[dasher] Drop html markup

From: Samuel Thibault <sthibaul src gnome org>
To: commits-list gnome org
Cc:
Subject: [dasher] Drop html markup
Date: Tue, 25 Aug 2020 09:53:11 +0000 (UTC)
commit b5bd4e8ba6592cfd5dabc23df0d0d76088d454b0
Author: Samuel Thibault <samuel thibault ens-lyon org>
Date:   Tue Jan 22 17:22:27 2019 +0100

    Drop html markup

 Data/training/training_czechC_CS.txt    |  3 ++-
 Data/training/training_czech_CS.txt     |  3 ++-
 Data/training/training_dutch_NL.txt     |  4 ++--
 Data/training/training_englishLC_GB.txt | 20 ++++++++++----------
 Data/training/training_frenchC_FR.txt   |  4 ++--
 Data/training/training_french_FR.txt    |  4 ++--
 Data/training/training_hungarian_HU.txt |  2 +-
 Data/training/training_italianC_IT.txt  | 24 ++++++++++++------------
 Data/training/training_italian_IT.txt   | 24 ++++++++++++------------
 9 files changed, 45 insertions(+), 43 deletions(-)
---
diff --git a/Data/training/training_czechC_CS.txt b/Data/training/training_czechC_CS.txt
index 59ee9621..0828ea60 100644
--- a/Data/training/training_czechC_CS.txt
+++ b/Data/training/training_czechC_CS.txt
@@ -1415,7 +1415,8 @@ Ačkoli byla finální podoba programu vytvořena již před drahným č
 
 Horká linka: Umíte ŘÍDIT AUTO? Zákazník: Víte, upřímně řečeno, já nejsem moc technický typ. 
Chci se jenom autem dostat z místa na místo! Zdroj: http://data.club.cc.cmu.edu/-tina/humor
 
-<HEAD><TITLE>Přehled rubrik</TITLE><BASE TARGET="Rubrika"></HEAD><BODY>OOO aneb "Obsah Občanského 
občasníku":
+Přehled rubrik
+OOO aneb "Obsah Občanského občasníku":
 
 Ruší tím vzdálenosti a způsobuje, že začíná být jedno, kde mají ve světě podniky umístěny 
závody. Tak se průmysl stěhuje tam, kde je výroba celosvětově nejefektivnější a nejlevnější. Dnes 
je zejména v anglosaském světě běžné, že mají firmy pobočky v mnoha zemích světa.
 
diff --git a/Data/training/training_czech_CS.txt b/Data/training/training_czech_CS.txt
index 7edd131f..bd4ef09d 100644
--- a/Data/training/training_czech_CS.txt
+++ b/Data/training/training_czech_CS.txt
@@ -1415,7 +1415,8 @@ Ačkoli byla finální podoba programu vytvořena již před drahným časem, ne
 
 Horká linka: Umíte ŘÍDIT AUTO? Zákazník: Víte, upřímně řečeno, já nejsem moc technický typ. Chci se jenom 
autem dostat z místa na místo! Zdroj: http://data.club.cc.cmu.edu/-tina/humor
 
-<HEAD><TITLE>Přehled rubrik</TITLE><BASE TARGET="Rubrika"></HEAD><BODY>OOO aneb "Obsah Občanského občasníku":
+Přehled rubrik
+OOO aneb "Obsah Občanského občasníku":
 
 Ruší tím vzdálenosti a způsobuje, že začíná být jedno, kde mají ve světě podniky umístěny závody. Tak se 
průmysl stěhuje tam, kde je výroba celosvětově nejefektivnější a nejlevnější. Dnes je zejména v anglosaském 
světě běžné, že mají firmy pobočky v mnoha zemích světa.
 
diff --git a/Data/training/training_dutch_NL.txt b/Data/training/training_dutch_NL.txt
index 39e85800..982e7e1a 100644
--- a/Data/training/training_dutch_NL.txt
+++ b/Data/training/training_dutch_NL.txt
@@ -4163,10 +4163,10 @@ La Louvière - Germinal Beerschot
 LUIK - Alarmfase één op Sclessin. Als vanavond verloren wordt tegen Club Brugge dreigt de slechtste 
competitiestart in jaren voor Standard. Eén op vijftien. Een onuitwisbare schande zou het zijn, die 
ongetwijfeld ook het blazoen van de nog altijd populaire Waseige zou besmeuren. Maar ondenkbaar is het niet. 
Met Club Brugge krijgt Standard bezoek van dé ploeg in vorm. Hoe schril oogt het contrast met de eigen 
resultaten. Standard: vier wedstrijden, nul zeges. Club Brugge: vier wedstrijden, vier zeges. Aan de 
vooravond van een loodzware Champions League-campagne krijgt de ploeg van Sollied bovendien een unieke kans 
om alvast in de Belgische competitie verder afstand te nemen van Anderlecht. Waseige mag zich nu al zorgen 
maken.
 Jacky STIJVEN
 Anderhalf jaar lang speelde de atletische Fabian Carini, 1m89 voor 86 kg, bij Juventus Turijn. De Italiaanse 
bekercampagne, drie matchen in de Champions League, 38 selecties voor Uruguay, eerste doelman tijdens het WK 
in Japan en Zuid-Korea, ze moeten al van ver komen om de nieuwe doelman van Standard uit zijn lood te 
krijgen. Ook al is het na de magere één op twaalf voor de Rouches vanavond echt wel vijf voor twaalf. "Over 
mijn kwaliteiten als keeper wil ik niet uitweiden, dat laat ik aan anderen over. Maar ik denk dat ik vooral 
rust uitstraal en niet vlug nerveus word. Voor de rest ga ik proberen om zo goed mogelijk mijn job te doen. 
Standard kan op mij rekenen om de eerste driepunter van het seizoen binnen te halen", zegt Fabian Carini in 
vlot Italiaans, waar af en toe enkele woorden Spaans in sluipen.
-Bij <I>la Vecchia Signora<I> in Turijn moest de 22-jarige Uruguyaan, gebarreerd door ervaren klasbak 
Gianluigi Buffon, meestal vrede nemen met een plaats op de bank. Even was Barcelona in beeld, en lange tijd 
zag het ernaar uit dat Carini naar Arsenal zou gaan. Maar begin deze maand tekende hij uiteindelijk een 
contract tot juni 2005 voor Standard. "Ik ben vooral heel tevreden dat ik weer aan spelen toekom. Ik kende 
geen van de spelers persoonlijk, maar ik heb de Belgische competitie wel vanop een afstand gevolgd. Mijn 
eerste indrukken na bijna veertien dagen in België zijn heel positief. Er zit veel kwaliteit in de groep en 
ik ben hier heel goed ontvangen."
+Bij la Vecchia Signora in Turijn moest de 22-jarige Uruguyaan, gebarreerd door ervaren klasbak Gianluigi 
Buffon, meestal vrede nemen met een plaats op de bank. Even was Barcelona in beeld, en lange tijd zag het 
ernaar uit dat Carini naar Arsenal zou gaan. Maar begin deze maand tekende hij uiteindelijk een contract tot 
juni 2005 voor Standard. "Ik ben vooral heel tevreden dat ik weer aan spelen toekom. Ik kende geen van de 
spelers persoonlijk, maar ik heb de Belgische competitie wel vanop een afstand gevolgd. Mijn eerste indrukken 
na bijna veertien dagen in België zijn heel positief. Er zit veel kwaliteit in de groep en ik ben hier heel 
goed ontvangen."
 Rustiger
 Over de vaardigheden van zijn medespelers kon Fabian Carini zich overigens al een goed idee vormen tijdens 
een oefenmatch vorige week op Olympic Charleroi. "Ik ben mijn carrière begonnen bij Danubio de Montevideo. 
Vergeleken met Montevideo en in mindere mate met Turijn, is het hier allemaal veel kleiner en rustiger. 
Voorlopig logeer ik met mijn vriendin Virginia nog in een hotel, maar het is de bedoeling om in de buurt een 
gezellige woning te gaan betrekken. Mijn eisen zijn niet zo hoog. Trainen, rusten, film kijken en spelen, zo 
steekt mijn dagelijks leven meestal in mekaar."
-Een etentje om de sfeer in de groep wat op te vijzelen, afzondering in een hotel, Standard liet de voorbije 
dagen niets onverlet om tegen Brugge de drie punten voor het eerst dit seizoen thuis te houden. Of hij geen 
communicatieproblemen vreest met de <I>multiculturele<I> verdediging die voor hem staat? "De voetbaltaal is 
universeel. Maar ik ga binnenkort toch Franse les nemen om met iedereen beter te kunnen communiceren", 
besluit de nieuwe numero uno in het doel van Standard.
+Een etentje om de sfeer in de groep wat op te vijzelen, afzondering in een hotel, Standard liet de voorbije 
dagen niets onverlet om tegen Brugge de drie punten voor het eerst dit seizoen thuis te houden. Of hij geen 
communicatieproblemen vreest met de multiculturele verdediging die voor hem staat? "De voetbaltaal is 
universeel. Maar ik ga binnenkort toch Franse les nemen om met iedereen beter te kunnen communiceren", 
besluit de nieuwe numero uno in het doel van Standard.
 Speler van vijf miljoen euro?
 Volgens bepaalde bronnen zou Standard voor de overgang van Fabian Carini vijf miljoen euro betaald hebben. 
Bij Standard kon of wilde niemand het bedrag bevestigen, zoals altijd het geval is wanneer het gaat om 
financiële transacties. Vreemd is en blijft dat Arsenal, dat heel lang voor de grote doelman in de running 
was, uiteindelijk afhaakte omdat het niet aan de financiële eisen van Carini wou voldoen.
 JaSt
diff --git a/Data/training/training_englishLC_GB.txt b/Data/training/training_englishLC_GB.txt
index e40cf438..7c7c1b98 100644
--- a/Data/training/training_englishLC_GB.txt
+++ b/Data/training/training_englishLC_GB.txt
@@ -3,8 +3,8 @@ the dasher project. dasher is an information-efficient text-entry interface, dri
 dasher is a competitive text-entry system wherever a full-size keyboard cannot be used - for example, (1) on 
a palmtop computer; (2) on a wearable computer; (3) when operating a computer one-handed, by joystick, 
touchscreen, trackball, or mouse; (4) when operating a computer with zero hands (i.e., by eyetracker).
 we expect the eyetracking  version of dasher to be an especially big hit,  as it allows the user to write 
text as fast as normal handwriting.
 dasher is fast, efficient, easy to learn, and fun to use.
-<em>dasher is like an arcade game: `attack of the killer alphabets', perhaps.</em>
-<small>financial times, 5th february 2002</small>.
+dasher is like an arcade game: `attack of the killer alphabets', perhaps.
+financial times, 5th february 2002.
 dasher is a zooming interface. you point  where you want to go, and the display zooms in  wherever you point.
 the world into which you are zooming is painted with  letters, so that any point you zoom in on corresponds 
to a piece of text.
 the more you zoom in, the longer the piece of text you have written. you choose what you write by choosing 
where to zoom.
@@ -12,9 +12,9 @@ to make the interface efficient, our software uses the predictions of a language
 probable pieces of text are given more real-estate, so they are quick and easy to select.
 improbable pieces of text (for example, text with spelling mistakes) are given less space, so they are 
harder to write.
 the language model learns all the time: if you use a novel word once, it  is easier to write next time.
-a big advantage of dasher over other predictive text-entry interfaces is that it is <b>mode-free</b>: the 
user does not need to switch from a writing mode to an "accept-model-predictions" mode.
+a big advantage of dasher over other predictive text-entry interfaces is that it is mode-free: the user does 
not need to switch from a writing mode to an "accept-model-predictions" mode.
 another advantage is that it is easy to train the model        on any writing style: simply load up an 
example file, then write away!
-imagine <b>a library containing all possible books</b>, ordered alphabetically on a single shelf.
+imagine a library containing all possible books, ordered alphabetically on a single shelf.
 books in which the first letter is "a" are at the left hand side.
 books in which the first letter is "z" are at the right.
 the first book in the "a" section reads "aaaa..."; somewhere to its right are books that start "all good 
things must come to an end..."; a tiny bit further to the right are books that start "all good things must 
come to an enema...".
@@ -24,14 +24,14 @@ first, they walk into the "a" section of the library.
 there, they are confronted by books starting "aa", "ab",
 looking more closely at the "al" section, they can find books starting "ala", "alb",... "alz"
 by looking ever more closely at the shelf, the writer can find the book containing the text he wishes to 
write.
-thus writing can be described as  <b>zooming in on an alphabetical library, steering as you go</b>.
+thus writing can be described as  zooming in on an alphabetical library, steering as you go.
 this is exactly how dasher works, except for one crucial point ...
-<em>we alter the size of the shelf space devoted to each book in proportion to <b>the probability</b> of the 
corresponding text.</em>
+we alter the size of the shelf space devoted to each book in proportion to the probability of the 
corresponding text.
 for example, not very many books start with an "x", so we devote less space to "x..." books, and more to the 
more plausible books, thus making it easier to find books that contain probable text.
-<h2> tips for novices </h2>
-<b>the single most important concept</b> that a novice user needs to understand is that one should always 
continue <em>inside</em> the text written so far: to select the book that contains "all" as its first word, 
one does <b>not</b> enter the "a" section of the library, then exit the "a" section, and enter the "l" 
section.
-one enters the "a" section, then finds the "al" section that is <em>within</em> the "a" section, then enters 
the "all" section <em>within</em> the "al" section.
-<b>the second most important idea</b> is that what you have written depends <em>only</em> on where you 
finally end up in the library, not on how you got there; so there is no need to steer carefully on your way 
to your destination. <b>you are allowed to cut corners.</b>
+ tips for novices
+the single most important concept that a novice user needs to understand is that one should always continue 
inside the text written so far: to select the book that contains "all" as its first word, one does not enter 
the "a" section of the library, then exit the "a" section, and enter the "l" section.
+one enters the "a" section, then finds the "al" section that is within the "a" section, then enters the 
"all" section within the "al" section.
+the second most important idea is that what you have written depends only on where you finally end up in the 
library, not on how you got there; so there is no need to steer carefully on your way to your destination. 
you are allowed to cut corners.
 the dasher software consists of a language-modelling module, a rendering module, and a dynamics module.
 dasher is brought to you by the inference group, led by david mackay, cavendish laboratory, madingley road, 
cambridge.
 the research version of the software was developed by david ward. the project manager is phil cowans.
diff --git a/Data/training/training_frenchC_FR.txt b/Data/training/training_frenchC_FR.txt
index 0100568c..94825a75 100644
--- a/Data/training/training_frenchC_FR.txt
+++ b/Data/training/training_frenchC_FR.txt
@@ -1779,7 +1779,7 @@ Vers la moitié du 19ème siècle, le 'Caffé Campari' est un bar à la mod
 corps musclé et mon petit bouc frissonne. Je sais que
 Maelbeek. Tu es prof dans le même lycée où j'enseigne
 plus souvent en privé. Camès à son petit didi,
-surfeur_cames<\@>yahoo.fr
+surfeur_cames yahoo fr
  Efficio, une entreprise active dans l'échange de marchandises dans divers pays d'Europe, a lancé la 
première plate-forme paneuropéenne d'échange marchandises (le barter) sur l'Internet: CoBarter.com. Le 
'barter' consiste en un commerce de biens et de services entre entreprises sans transfert d'argent. Elles 
peuvent ainsi, via ce système, acheter ce dont elles ont besoin en vendant ce dont elles disposent. Efficio 
a donc créé sur ce principe un programme apportant des solutions financières, commerciales et marketing 
aux entreprises.
 PARIS Les calembours étaient une forme d'humour très usitée à la Belle Epoque. Parmi elles, il en était 
une qui faisait pouffer nos arrière-grands-parents amateurs d'opéras: "La Chevauchée des vaches qui rient" 
de Wagner... C'est ainsi qu'ils se moquaient de l'ouverture de "Lohengrin" ("l'eau en grain"...) du 
compositeur allemand. Léon Bel, un négociant en gruyère, raffolait de ce genre d'humour, ce qui lui donna 
l'idée de baptiser sa crème de gruyère fondu du nom de 'La Vache qui rit'. Il dessina d'ailleurs lui-même 
l'étiquette d'une vache en train de rire. Mais il eut l'excellente idée de la faire redessiner par Benjamin 
Rabier, un illustrateur des fables de La Fontaine, qui lui rajouta ses célèbres boucles d'oreilles. Le 
succès fût tel que de nombreux succédanés fleurirent dans les échoppes: la Vache Coquette, la Vache qui 
rue, la Vache qui lit, la Bonne Vache, etc. Un procès opposa même durant des années les fromageries Bel a
 ̀ un concurrent plutôt tenace, la Vache Sérieuse... Mais Bel s'est également fait connaître par d'autres 
produits aujourd'hui bien connus. Le Bonbel, par exemple, est né de "bel et bon", les jeux de mots étant 
toujours du goût du fromager. Tandis, que le Kiri, le fromage des gastronomes en culottes courtes, coupait 
tout simplement la Vache en deux.
 TOKYO Les titres des fabricants de biberons et autres équipements pour bébés se sont envolés après 
l'annonce d'une conférence de presse confirmant que la Princesse Masako est enceinte de son premier enfant. 
Les actions des producteurs de poussettes, de lait pour nouveau-né et de biberons ont fortement grimpé. 
Certains espèrent que cette nouvelle déclenchera un baby-boom dans un pays 'en mal d'enfants' où le taux 
de natalité ne cesse de s'effondrer.
@@ -1884,7 +1884,7 @@ Dalton City, à partir de 7 ans, 2 à 8 joueurs. Quadrilingue. Prix: 1350 FB
 
 Les principaux axes de la littérature y seront abordés. Dans la rubrique 'littéraire', vous trouverez des 
textes (romans, récits, nouvelles...) d'auteurs contemporains belges, français ou étrangers. Les deux 
premières publications en septembre 2001 seront ainsi 'Jardin public' de la Belge Nicole Malinconi et 'Les 
Ours n'ont pas de problème de parking' de Nicolas Ancion, l'un de nos auteurs à succès.
 Enfin, la collection Duo permettra à des auteurs contemporains de choisir et présenter des textes 
méconnus issus du passé. A cela s'ajouteront des collections d'essai "grand public", Panorama et Petit 
Panorama, qui vous livreront des synthèses et des vulgarisations de sujets divers. A citer, 'Front de 
libération de l'oreille et autres considérations' de Julos Beaucarne.
-Pour son ouverture, Le Grand Miroir offre 10 ouvrages de Nicolas Ancion, 'Les Ours n'ont pas de problèmes 
de parking', aux lecteurs de Metro. Pour cela, il suffit d'envoyer vos coordonnées à promo<\@>freemetro.be
+Pour son ouverture, Le Grand Miroir offre 10 ouvrages de Nicolas Ancion, 'Les Ours n'ont pas de problèmes 
de parking', aux lecteurs de Metro. Pour cela, il suffit d'envoyer vos coordonnées à promo freemetro be
 NEW YORK Microsoft, numéro un mondial des logiciels, a choisi New York pour le lancement de son nouveau 
système d'exploitation Windows XP le 25 octobre. Il entend ainsi montrer son soutien à la ville sinistrée 
par les attentats du 11 septembre. Bill Gates, président du conseil d'administration de Microsoft et 
architecte en chef des logiciels, devrait se rendre sur place. Les systèmes d'exploitation de Microsoft 
équipent plus de 90% des ordinateurs personnels dans le monde. Windows XP constitue le système 
d'exploitation le plus ambitieux de l'éditeur de logiciels depuis le lancement de Windows 95. La sortie de 
Windows XP sera entourée d'une campagne de promotion d'un milliard de dollars, encore plus importante que 
celle qui avait accompagné la naissance de Windows 95.
 La chauve-souris, célèbre logo présent sur toutes les bouteilles de Bacardi, évoque l'histoire du rhum 
cubain et celle de son inventeur. Au milieu du siècle passé, Facundo Bacardi quitte l'Espagne pour 
s'installer à Santiago de Cuba. En 1862, il rachète une petite distillerie où il élabora une méthode 
unique de distillation et de vieillissement. Celle-ci permet d'obtenir un alcool fin et sec à partir des 
produits de la canne à sucre. Le 'Bacardi' est né... Don Bacardi entrevoit l'importance d'un signe de 
reconnaissance qui permettra à la majorité de la population, analphabète à l'époque, d'identifier sa 
boisson. Il considère la chauve-souris présente dans le hangar destiné à stocker ses fûts comme un signe 
du destin. Il l'adopte alors comme emblème. Porte-bonheur dans la tradition latine, la chauve-souris 
représente aussi l'emblème de la ville de Valence dont est originaire Facundo Bacardi. Ses descendants 
fuient Cuba un an avant
  l'arrivée au pouvoir de Fidel Castro. Ils rachèteront Martini en 1992.
 PARIS Panasonic va lancer son premier assistant personnel, baptisé Toughbook01. Le groupe entend se 
spécialiser dans les outils nomades très solides. Le PDA proposé est un 'tout-terrain' à usage 
professionnel et peut résister aux chocs, à l'humidité, à la poussière et même aux éraflures. 
Thoughbook01 pèse 500g et comporte un clavier intégré et un écran tactile à matrice active 3,5 pouces. 
Il fonctionne avec un processeur StrongARMSA1110 d'Intel cadencé à 206 MHz. L'assistant personnel sera 
commercialisé dès le quatrième trimestre 2001 aux Etats-Unis, au prix de 999 dollars (1.085 euros). La 
date de la commericalisation en Europe n'a pas encore été révélée.
diff --git a/Data/training/training_french_FR.txt b/Data/training/training_french_FR.txt
index 02f335f4..3ca35893 100644
--- a/Data/training/training_french_FR.txt
+++ b/Data/training/training_french_FR.txt
@@ -1779,7 +1779,7 @@ Vers la moitié du 19ème siècle, le 'Caffé Campari' est un bar à la mode sit
 corps musclé et mon petit bouc frissonne. Je sais que
 Maelbeek. Tu es prof dans le même lycée où j'enseigne
 plus souvent en privé. Camès à son petit didi,
-surfeur_cames<\@>yahoo.fr
+surfeur_cames yahoo fr
  Efficio, une entreprise active dans l'échange de marchandises dans divers pays d'Europe, a lancé la 
première plate-forme paneuropéenne d'échange marchandises (le barter) sur l'Internet: CoBarter.com. Le 
'barter' consiste en un commerce de biens et de services entre entreprises sans transfert d'argent. Elles 
peuvent ainsi, via ce système, acheter ce dont elles ont besoin en vendant ce dont elles disposent. Efficio a 
donc créé sur ce principe un programme apportant des solutions financières, commerciales et marketing aux 
entreprises.
 PARIS Les calembours étaient une forme d'humour très usitée à la Belle Epoque. Parmi elles, il en était une 
qui faisait pouffer nos arrière-grands-parents amateurs d'opéras: "La Chevauchée des vaches qui rient" de 
Wagner... C'est ainsi qu'ils se moquaient de l'ouverture de "Lohengrin" ("l'eau en grain"...) du compositeur 
allemand. Léon Bel, un négociant en gruyère, raffolait de ce genre d'humour, ce qui lui donna l'idée de 
baptiser sa crème de gruyère fondu du nom de 'La Vache qui rit'. Il dessina d'ailleurs lui-même l'étiquette 
d'une vache en train de rire. Mais il eut l'excellente idée de la faire redessiner par Benjamin Rabier, un 
illustrateur des fables de La Fontaine, qui lui rajouta ses célèbres boucles d'oreilles. Le succès fût tel 
que de nombreux succédanés fleurirent dans les échoppes: la Vache Coquette, la Vache qui rue, la Vache qui 
lit, la Bonne Vache, etc. Un procès opposa même durant des années les fromageries Bel à un concurrent plutôt 
ten
 ace, la Vache Sérieuse... Mais Bel s'est également fait connaître par d'autres produits aujourd'hui bien 
connus. Le Bonbel, par exemple, est né de "bel et bon", les jeux de mots étant toujours du goût du fromager. 
Tandis, que le Kiri, le fromage des gastronomes en culottes courtes, coupait tout simplement la Vache en deux.
 TOKYO Les titres des fabricants de biberons et autres équipements pour bébés se sont envolés après l'annonce 
d'une conférence de presse confirmant que la Princesse Masako est enceinte de son premier enfant. Les actions 
des producteurs de poussettes, de lait pour nouveau-né et de biberons ont fortement grimpé. Certains espèrent 
que cette nouvelle déclenchera un baby-boom dans un pays 'en mal d'enfants' où le taux de natalité ne cesse 
de s'effondrer.
@@ -1884,7 +1884,7 @@ Dalton City, à partir de 7 ans, 2 à 8 joueurs. Quadrilingue. Prix: 1350 FB
 
 Les principaux axes de la littérature y seront abordés. Dans la rubrique 'littéraire', vous trouverez des 
textes (romans, récits, nouvelles...) d'auteurs contemporains belges, français ou étrangers. Les deux 
premières publications en septembre 2001 seront ainsi 'Jardin public' de la Belge Nicole Malinconi et 'Les 
Ours n'ont pas de problème de parking' de Nicolas Ancion, l'un de nos auteurs à succès.
 Enfin, la collection Duo permettra à des auteurs contemporains de choisir et présenter des textes méconnus 
issus du passé. A cela s'ajouteront des collections d'essai "grand public", Panorama et Petit Panorama, qui 
vous livreront des synthèses et des vulgarisations de sujets divers. A citer, 'Front de libération de 
l'oreille et autres considérations' de Julos Beaucarne.
-Pour son ouverture, Le Grand Miroir offre 10 ouvrages de Nicolas Ancion, 'Les Ours n'ont pas de problèmes de 
parking', aux lecteurs de Metro. Pour cela, il suffit d'envoyer vos coordonnées à promo<\@>freemetro.be
+Pour son ouverture, Le Grand Miroir offre 10 ouvrages de Nicolas Ancion, 'Les Ours n'ont pas de problèmes de 
parking', aux lecteurs de Metro. Pour cela, il suffit d'envoyer vos coordonnées à promo freemetro be
 NEW YORK Microsoft, numéro un mondial des logiciels, a choisi New York pour le lancement de son nouveau 
système d'exploitation Windows XP le 25 octobre. Il entend ainsi montrer son soutien à la ville sinistrée par 
les attentats du 11 septembre. Bill Gates, président du conseil d'administration de Microsoft et architecte 
en chef des logiciels, devrait se rendre sur place. Les systèmes d'exploitation de Microsoft équipent plus de 
90% des ordinateurs personnels dans le monde. Windows XP constitue le système d'exploitation le plus 
ambitieux de l'éditeur de logiciels depuis le lancement de Windows 95. La sortie de Windows XP sera entourée 
d'une campagne de promotion d'un milliard de dollars, encore plus importante que celle qui avait accompagné 
la naissance de Windows 95.
 La chauve-souris, célèbre logo présent sur toutes les bouteilles de Bacardi, évoque l'histoire du rhum 
cubain et celle de son inventeur. Au milieu du siècle passé, Facundo Bacardi quitte l'Espagne pour 
s'installer à Santiago de Cuba. En 1862, il rachète une petite distillerie où il élabora une méthode unique 
de distillation et de vieillissement. Celle-ci permet d'obtenir un alcool fin et sec à partir des produits de 
la canne à sucre. Le 'Bacardi' est né... Don Bacardi entrevoit l'importance d'un signe de reconnaissance qui 
permettra à la majorité de la population, analphabète à l'époque, d'identifier sa boisson. Il considère la 
chauve-souris présente dans le hangar destiné à stocker ses fûts comme un signe du destin. Il l'adopte alors 
comme emblème. Porte-bonheur dans la tradition latine, la chauve-souris représente aussi l'emblème de la 
ville de Valence dont est originaire Facundo Bacardi. Ses descendants fuient Cuba un an avant l'arrivée au 
pouvoir de F
 idel Castro. Ils rachèteront Martini en 1992.
 PARIS Panasonic va lancer son premier assistant personnel, baptisé Toughbook01. Le groupe entend se 
spécialiser dans les outils nomades très solides. Le PDA proposé est un 'tout-terrain' à usage professionnel 
et peut résister aux chocs, à l'humidité, à la poussière et même aux éraflures. Thoughbook01 pèse 500g et 
comporte un clavier intégré et un écran tactile à matrice active 3,5 pouces. Il fonctionne avec un processeur 
StrongARMSA1110 d'Intel cadencé à 206 MHz. L'assistant personnel sera commercialisé dès le quatrième 
trimestre 2001 aux Etats-Unis, au prix de 999 dollars (1.085 euros). La date de la commericalisation en 
Europe n'a pas encore été révélée.
diff --git a/Data/training/training_hungarian_HU.txt b/Data/training/training_hungarian_HU.txt
index b50625c8..ef482c00 100644
--- a/Data/training/training_hungarian_HU.txt
+++ b/Data/training/training_hungarian_HU.txt
@@ -1 +1 @@
-Ez a dokumentum a Magyar Elektronikus Könyvtárból származik. A szerzői és egyéb jogok a dokumentum 
szerzőjét/tulajdonosát illetik (amennyiben az illető fel van tüntetve).Ha a szerző vagy tulajdonos külön is 
rendelkezik a szövegben a terjesztési és felhasználási jogokról, akkor az ő megkötései felülbírálják az 
alábbi megjegyzéseket. Ugyancsak ő a felelős azért, hogy ennek a dokumentumnak elektronikus formában való 
terjesztése nem sérti mások szerzői jogait. A MEK üzemeltetői fenntartják maguknak a jogot, hogy ha kétség 
merül fel a dokumentum szabad terjesztésének lehetőségét illetően, akkor töröljék azt a MEK állományából. Ez 
a dokumentum elektronikus formában szabadon másolható, terjeszthető, de csak saját célokra, nem-kereskedelmi 
jellegű alkalmazásokhoz, változtatások nélkül és a forrásra való megfelelő hivatkozással használható. Minden 
más terjesztési és felhasználási forma esetében a szerző/tu
 lajdonos engedélyét kell kérni. Ennek a copyright szövegnek a dokumentumban mindig benne kell maradnia. A 
Magyar Elektronikus Könyvtár elsősorban az oktatási/kutatási szférát szeretné ellátni magyar vagy magyar 
vonatkozású, szabad terjesztésű elektronikus szövegekkel. A MEK projekttel kapcsolatban a MEK-L listserv iif 
hu lista e-mail címén lehet információkat kapni és kérdéseket feltenni. A MEK központi Internet 
szolgáltatásainak URL címei: <http://www.mek.iif.hu>,<gopher://gopher.mek.iif.hu> és 
<ftp://ftp.iif.hu/pub/MEK>.Kíváncsiak klubja ~ Jó és rossz szokásaink JÓ ÉS ROSSZ SZOKÁSAINK Mikor vált 
szokássá a köszönés? Az üdvözlés legegyszerűbb formája a meghajlás. Amikor udvariasan meghajtjuk magunkat, 
nem gondolunk már arra, hogy ez a mozdulat a teljes földreborulás csökevénye. Valaki előtt földre borulni, 
térdre, vagy éppen arcra esni pedig hajdan, a rabszolgaság korában a legyőzött harcosok szoktak. Ezzel a 
mozdulatta
 l fejezték ki, hogy nincs szándékukban tovább harcolni, és hajlandók a régi hadifoglyok sorsát, a 
rabszolgaságot vállalni. A földreborulás később az uralkodók és fejedelmek előtti teljes hódolat kifejezésévé 
vált. Eredeti szerepe, jelentése az idők folyamán mindinkább elhomályosult és mikor a térdreomlásból 
féltérdre ereszkedés, térdhajtás, vagy később puszta hajbókolás lett, már csak az alárendeltségi viszonyt 
fejezték ki vele. A meghajlás, főhajtás ma már semmi más, csak udvarias mozdulat. Nem alárendeltséget 
fejezünk ki vele, hanem mások megbecsülését. És a kalaplevétel? E szokás legmélyebb gyökerét keresve is a 
rabszolgatartó társadalom világába jutunk el. Nem egy írásos feljegyzés és még több kőbe vésett ábrázolás 
beszél arról, hogy egyes ókori népek, többek között az asszírok, hadifoglyaikat, később rabszolgáikat, minden 
ruhájuktól megfosztották. Eredetileg nyilván csak zsákmányszerz�
 �s céljából tették ezt, később azonban jelképes értelmet is kapott a rabszolgák teljes vagy részleges 
meztelensége. Az, hogy egyes népeknél az alsóbbrendűeknek övig ruhátlanul kellett az előkelők színe előtt 
megjelenniük, de még inkább az a szokás, hogy egyes népek úgy fejezték ki tiszteletüket az idegenek előtt, 
hogy ruhájukat a vállukon fellebbentették, jól mutatja, hogyan válik az eredetileg rabszolgaviszonyt kifejező 
cselekvés a tiszteletadás jelévé! Egy nyugat-afrikai néger népnél a ruhafellebbentés együtt jár a kalap 
levételével. Kétségtelen, hogy a mi köszönést kifejező kalapemelésünk is ennek az ősi szokásnak maradványa. A 
kézfogás honnan ered? Eredetét tekintve nem kapcsolódik semmiféle megalázkodást kifejező mozdulathoz. A régi 
időkben, amikor a kézfogás még nem vált egyszerű jelképes cselekedetté, azért nyújtottak egymásnak kezet az 
emberek, hogy mutassák: nincs náluk semmiféle fegyver, bar�
 �ti, békés érzelmekkel közelednek. Ezt igazolja többek között az "itt a kezem, nem disznóláb" tréfás 
szólásunk is. Eredeti értelme akkor világosodik meg, ha tudjuk, hogy régen a pisztolyt mondták gúnyosan 
disznólábnak. Ahogy éppen így nevezték a pisztolyt, az nyilván a régi mordályok ormótlan alakjára vezethető 
vissza. Az "itt a kezem, nem disznóláb" szólás tehát régen azt jelentette: Nincs pisztoly a kezemben, baráti 
jobbomat nyújtom feléd. A kézfogás egyszerű üdvözlési formájának ilyen bonyolult háttere van.  Miért 
koccintunk? Mai életünkben a koccintás az üdvözlés egyik sajátos formájának látszik, olyasvalaminek, mint 
kalapunk megemelése, vagy a kézfogás ismerőseinkkel találkozva. Mégis jelentősebbnek érezzük emezeknél: 
ünnepélyesebb, szertartásosabb, kevésbé megszokott. Ez az ünnepélyesség magában is arra utal, hogy valamikor 
nagyobb súlya, jelentősége volt a poharak összecsendítésének. Helyesebb
 en: valamikor jelentett valamit az, amit ma csak szokásból, látszólag értelmetlenül csinálunk. Néhány 
évszázaddal ezelőtt még nem mindenféle poharazáshoz tartozott hozzá a koccintás, csak annak egy bizonyos 
típusához. Arról a típusról van szó, amelyet a magyar nyelv ezzel a kifejezéssel illet: megisszuk az 
áldomást! A régi időkben a koccintás minden valószínűség szerint jogi aktus, szerződésszerű megállapodások 
szertartása, adásvételi megegyezéseket lezáró "hivatalos" cselekvés. Ami két fél között hosszú tárgyalás vagy 
alkudozás után történt, arra ez az "áldomás" teszi a pontot - koccintás és szeszes ital fogyasztása 
kíséretében. A koccintás tehát a jogéletből szivárgott be magánéletünkbe. Ünnepélyes hangulatával, 
jelentőségteljességével ma is megőrzött valamit régebbi nagyobb súlyából, fontosságából. "Erre iszunk egyet" 
- ne felejtsük el, hogy ez a szólás rendszerint a vidám borközi beszél
 getések egy-egy nyomatékosabb részénél hangzik el, ahol olyasmiről volt szó, ami különösen kiemelésre méltó. 
Felvetődik azonban a kérdés: miért éppen a poharak, kupák összekoccintása vált egyes népeknél a jogélet 
jellemző, szertartásszerű cselekményévé? Vagy másként fogalmazva a kérdést: mit láttak a koccintásban, az 
ivóalkalmatosságban a régiek, aminél fogva azt jogerős megállapodásaik megpecsételésére alkalmasnak 
vélhették? Erre a kérdésre a természeti népek gyakorlatából kapjuk meg a feleletet, akiknek a világ minden 
táján az az általános vélekedése, hogy az érintésnek varázsereje van. Az érintés átsugározza életerőnket, 
lelkünket arra, akit megérintettünk. Így a kölcsönös érintkezés, például a kézfogás vagy csók következtében 
két emberi lélek kicserélődik, mintegy testvérré válik. Az érintés varázslatos erejével létrehozott 
lélekcsere gondolata lappang végeredményben a poharak �
 �sszekoccintásának hátterében is. Mi történik tehát a jogi megállapodásokat, szerződéseket követő 
áldomásokon? Azok, akik a jogi aktus során mint szemben álló felek szerepelnek, poharukat összekoccintva 
kifejezésre juttatják, hogy egyezségük testvéri megállapodás, szerződésük meleg emberi kapcsolat eredménye, 
amely minden vitát, háborúskodást kizár, és megpecsételi a szerződő felek között a békét. Baráti 
poharazgatásainkban ennek az emléke cseng vissza.  Mióta viselnek jegygyűrűt?A gyűrű alakja megszakítás 
nélküli kör: nincs eleje, nincs vége. Ezért az ókorban, az egyiptomiaknál is a végtelenséget jelképezte. Az 
emberi képzeletnek innen csak egy lépést kellett tennie ahhoz, hogy a gyűrűt a végtelen hűség, a soha el nem 
múló szerelem jelképének tekintse. Nem tudjuk, hogy ennek a gondolatnak emléke a 16. században általánosan 
élt-e, vagy Balassi Bálint költői meglátása, hogy menyasszonyának ezekkel a
  szavakkal küld gyűrűt: Mihelyt ez gyűrűt foglalták összve, Nincs sehol vége,Legyen így vég nélkül hozzám a 
szerelme... De az eljegyzési gyűrű használata sokkal prózaibb eredetű. Ősi szokás szerint a vőlegény, vagyis 
a vevőlegény megveszi az "eladó" lányt. A házasság megkötése előtt foglalót, zálogot adott, később már csak 
jelképesen. Nem tudjuk, hogy a gyűrű mikor lett ilyen jelképes zálog. Ezt a szokást a rómaiak már ismerték, 
az eljegyzési gyűrű náluk vaskarika volt. A jegygyűrű használata tehát világi eredetű. A szokást később a 
keresztény egyház is szentesítette; gyűrűt megáldó formula már a 11. századból ismeretes. Eleinte csupán a 
menyasszony kap a házasság szertartásában gyűrűt, s csak a 13. századtól kezd mindkét házasfél jegygyűrűt 
viselni. Meg kell állapítanunk, hogy a jegygyűrűnek csak újabb időben alakult ki egységes típusa, csak a 19. 
századtól következetesen sima karika. Alak
 ja korábban meglehetősen változatos volt. A középkorban a köves gyűrűt használták, de a két egymásba fonódó 
kéz és az úgynevezett ikergyűrűk is kedveltek voltak. Luther Márton eljegyzési gyűrűje a keresztre feszített 
Krisztust ábrázolta. S hogy a gyűrűproblémához végezetül hozzáadjunk egy színfoltot, megemlítjük azt a 
jegygyűrűt, melyet a velencei dózse dobott a tengerbe, így jelképezve a város "eljegyzését" az Adriával.  
Mióta használnak szappant?Liebig, a nagy német kémikus mondása szerint, valamely nép kultúrájának 
legbiztosabb mértéke a szappanfogyasztás nagysága. Hangzatos mondás, csakhogy nem egészen igaz. Számos ősi 
kultúrát ismerünk, melyben nem használták a szappant, de ismerték a fürdést. A görögök és rómaiak fürdőikben 
szappan helyett bizonyos földfajtákat, alkálitartalmú anyagokat használtak; ezt illatosították is. Egyszerű 
"toalettszappan" volt a babliszt. Hát a ruhát mivel mosták? L
 egtöbbször csak "folyóvízben", patakokban vagy folyók partján; sulykolással távolították el a ruhából a 
szennyeződést. A fűre kiteregetett ruhát aztán a nap szívta szép fehérre. Nauszikaa, a phaiák királylány 
éppen ruhát mos társnőivel a tengerparton, amikor rátalál a hajótörött Odüsszeuszra. Gudrun, a fogoly germán 
hercegnő viszont kényszermunka gyanánt végzi a mosást - és az Északi-tenger hidegebb, mint a Földközi! Már az 
ókorban is tisztították azonban a ruhát vegyszeres úton. Az úgynevezett "derítőföld" vagy "kallóföld" magába 
veszi a gyapjúból a zsírt, a lúgok a zsírral pedig oldható vegyületeket alkotnak. A fahamuból készült lúgot 
évezredekig használták ruha mosására. Ismerték a habzó anyagot tartalmazó szappangyökeret is. Az idősebb 
Plinius szerint szappant vagyis sapo-t először a gallok és a germánok készítettek, de nem tisztálkodásra, 
hanem a hajuk szőkítésére. A mai értelemben vett sz
 appan első biztos említése 385-ből származik. 800 táján már általánosan elterjedt a szappanfőzés. Faggyút és 
hamuzsírt főztek össze nagy üstökben. A kenőszappant a 12. század óta ismerik. A faggyúból főzött szappanok 
bizony nem voltak kellemes illatúak. A kemény toalettszappant az arabok találták fel, olívaolajból és fahamu 
lúgjából készítették. Illatosították is, de ezt az import luxuscikket csak a jómódú emberek tudták 
megvásárolni. A múlt században terjedt el jobban a növényolajból készült szappan. Nagyüzemi gyártása William 
H. Lever nevéhez fűződik. Nemcsak kellemesebb illatú és jobban habzik, mint a faggyúszappan, hanem olcsóbb 
is, különösen ha melléktermékét, a glicerint nem hagyják benne, hanem só hozzáadásával kicsapatják belőle. A 
glicerin a robbanóanyagok gyártásának fontos alapanyaga. Az élelmes Mr. Lever néhány év alatt milliomos lett. 
Fritz Henkel pedig a mosószódát keverte vízüveg
 gel - ő a mosópor atyja.  Mióta fürödnek az emberek?A tisztasági fürdőnek változatos és nagyon érdekes 
története van. Ötezer esztendős fürdőkultúráról beszélnek az Indus folyó melletti Mohendrso-Daro romjai. Egy 
fürdő maradványait is megtalálták, 7×13 méter nagyságú medencével, melyet oszlopsor választott el a 
kabinoktól. A krétai palotákban fürdőszobát és fürdőkádat találunk. Az antik fürdőkultúrát a rómaiak a 
világbirodalom minden zugába elvitték, a provincia minden városában megtalálhatók a nyilvános fürdők. Róma 
városában hatalmas, fényűzően berendezett fürdők - mint pl. Caracalla vagy Diocletianus thermái - szolgálták 
a lakosság tisztálkodását, szórakozását, sőt művelődését is. A hideg, langyos, meleg medencéken, gőzfürdőkön 
kívül sportcsarnokok, könyvtárak is csatlakoztak a pompás fürdőépületekhez, melyeket mozaikok, falfestmények, 
szobrok díszítettek. A római birodalom bukása 
 után eltűnnek a luxusfürdők, de még a "sötét" évszázadokban sem hiányzik a tisztálkodás igénye. Tudunk a hun 
és avar fejedelmek fürdőiről; az óbolgárokról feljegyzik, hogy naponta fürödtek; a bizánci császárok pedig, 
ha útra keltek, bőrmedencés magyar fürdőt és fürdősátrat vittek magukkal. A középkori várakban fából készült 
kádakban, dézsákban tisztálkodtak az emberek; a városokban pedig fürdőházak nyíltak, ahol a fürdősök, 
borbélyok borotváltak, köpölyöztek is. A fürdőházaknak meglehetősen rossz hírük volt, bezárásukra azonban 
mégsem erkölcsi megfontolásokból került sor, hanem azért, meri a járványokat terjesztették a közös fürdők. 
Ebből aztán sokan azt a következtetést vonták le, hogy a fürdés, mint olyan, egészségtelen. A higiéniai 
mélypontot Európa a 17-18. században érte el. 1640-ben jelent meg az igen elterjedt illemtan, a Lois de ia 
galanterie, ebben szó szerint ezt olvashatjuk: "Né
 ha elmehetünk a fürdősökhöz, hogy testünk tiszta legyen, s naponként fáradságot vehetünk magunknak ahhoz, 
hogy megmossuk kezünket. Majdnem olyan gyakran mossuk meg arcunkat is." XIV. Lajos napi toalettje abból állt, 
hogy reggel parfőmbe mártott kendővel letörölte arcát, s egy nemesúr néhány csepp rózsavizet öntött a kezére. 
XV. Lajos korában a versailles-i palotában végzett munkálatok során egy befalazott helyiségre bukkantak, 
amelyben egy fürdőkád állt. Nem tudván mit kezdeni a díszes medencével - Pompadour márkinő utasítására - 
átalakították szökőkútnak. De hogy magyar történeti adalékokkal is szolgáljunk e furcsa tisztaságiszony 
felől, bemutatunk egy részletet Bethlen Miklós önéletírásából. Íme, hogyan vélekedett egy magyar főúr, ez az 
igen képzett, kitűnő férfi a 17. században: "Ritkán fürödtem, kivált hideg vízben; lábamat két hétben, néha 
minden héten mosattam, számat reggel, ebéd és vacsora 
 után mindenkor, és gyengén a kezemet is hideg vízzel mostam; kezemet gyakran, de orcámat hacsak valami por, 
sár vagy valami gaz nem érte - sohasem mostam, hanem a borbély, mikor hetenként rabságomig a szakállamat 
elborotválta. A fejemet talán 25 esztendeje van, hogy meg nem mosták." Ismeretes a törökök fürdőkultúrája; 
náluk a mosdás, fürdés vallási előírás volt. Budának a középkorban is látogatott "hévizeit" ők építették ki 
kupolás fürdőkké. Érdekes azt is megemlíteni, hogy a dölyfös bécsi Hofburgban nem volt fürdőszoba addig, amíg 
Erzsébet királyné ki nem könyörögte a felséges férjétől, Ferenc József császártól ezt a kiváltságot a maga 
számára. A berlini császári palotában pedig még rosszabb volt a helyzet. Ha I. Vilmos császár fürödni akart - 
mégpedig őfelsége minden héten egyszer megengedte magának ezt a luxust -, a közeli Hotel Adlonból hozatta át 
a palotába a bádog fürdőkádat.  Mióta divat
  a strandolás?Az első igazi "strandoló" állítólag francia hölgy volt, bizonyos Boigne grófnő. Ő Dieppe-ben 
fürdött a tengerben. Hordozószékén vitték a hullámok közé, két komornája kíséretében. A szokatlan 
látványosságra óriási tömeg verődött össze a parton, és azt találgatta, hogy a nemes grófnőt veszett kutya 
harapta-e meg, vagy más módon veszítette el józan eszét. Mindenesetre a nagy kísérlet divatot teremtett, és 
még valamit. Boigne grófnő hordozószékéből származtak az északon oly divatos tolható fürdőházikók. Goethe 
fiatal korában szeretett a szabadban, folyóban fürdeni - erre élete derekán mint ifjonti bolondságra gondol 
vissza. Angliában viszont a 18. század második felében már divattá vált a tengeri fürdőzés; az angol példa 
nyomán 1793-ban megnyílik az első német tengeri fürdő is a Keleti-tenger partján, Heiligendammban. Hazánkat 
mikor érte a strandfertőzés? Az uszodákból való nagy kiús
 zások már 90 esztendővel ezelőtt is erősen divatoztak nálunk. Ezek az úszók bizony alaposan nekivetkeztek, 
példájukat, amennyire lehetett, követték az evezősök. A feketére sült evezős már a múlt század nyolcvanas 
éveiben is ismeretes jelenség volt. Ez időben fiaink már megjárták a Dunát Donau Eschingentől a 
Fekete-tengerig. Csak az 1890-es években kezdődött meg az igazi napozás a daliás Porzsolt Gyula vezetésével. 
Ő maga és fiatal gárdája, akikből mind jeles atléta lett, már kis úszónadrágot viseltek. Pedig ekkoriban még 
a velencei Lidón is nyakig felöltözve strandoltak. Ami pedig az erkölcsöket illeti, idézzünk egy latin 
bölcsességet: castis omnia casta, ami magyar strandnyelvre fordítva azt jelenti, hogy a tisztáknak minden 
tiszta - néha még a medencék vize is... A magyar strandolás és napozás emlékoszlopát, a káposztásmegyeri kis 
szigeten kellene felállítani. Ide jártak ugyanis Porzsolt Gyula atléta csemetéi 
 napozni...  Mióta használunk zsebkendőt?A zsebkendő és a nátha viszonyában az elsőbbség kétségtelenül a 
nátháé. Még ha őseink edzettebbek voltak is, mint mi, s nem is utaztak zsúfolt villamosokon, akkor sem 
valószínű, hogy a jégkorszakot nátha nélkül úszták volna meg. Zsebkendőről azonban csak a római korból van 
tudomásunk - már amennyire ilyen néven lehet illetni egy olyan kendőt, amelyet zseb hiányában a tógájuk 
öblében hordtak a férfiak, s amelyet nem is orrfúvásra használtak. A sudariummal a verítéket itatták fel 
homlokukról, az orariumba szájukat törölték. Keszkenőjüket lobogtatták a rómaiak tetszésük jeléül a 
színházban, kendőjével adott jelt az aedilis a cirkuszi játékok megkezdésére. Eszerint a klasszikus ókorban 
nem fújtak orrot az emberek? Volt erre a célra is egy kis vászondarab, muccinum néven, amelyet azonban 
nyilvánosság előtt nem illett használni. Úrihölgy különösen nem fújhatott orrot
  társaságban, mert ha zsebkendőt kellett használnia, ez azt jelentette, hogy beteg; aki pedig beteg, az 
maradjon otthon. A római iratokból úgy tűnik, hogy az akkoriak igen kevés együttérzést tanúsítottak szegény, 
náthában szenvedő embertársaik iránt. A nátha egyértelműnek látszott a butasággal, legalább is az éleseszű 
embert "kifújt orrú ember", "Homo emunctae naris" névvel illették. Egyes kultúrhistorikusok szerint a 
zsebkendő Európában már a 11. században általános volt. Mások úgy vélekednek, hogy csak a 15. században jött 
divatba, Olaszországban. Ghirlandaio képein már mindenesetre ott látjuk az előkelő hölgyek kezében. A 16. 
században tucatszámra rögzítik létezését a különböző leltárak, végrendeletek. A királynők, arisztokrata 
hölgyek és polgárasszonyok portréikon pedig szinte valamennyien keszkenőt szorongatnak. A nők ekkor tehát még 
nem "zsebkendőt", hanem "kézkendőt" hordtak. Ebből a kézkendőbő
 l formálódott a keszkenő szavunk. Nem sajnálták ezeket az arannyal-ezüsttel kivarrott iparművészeti 
remekeket - orrfúvásra használni? Francia írók jegyezték fel, hogy a 200 dukátos keszkenőt sajnálva, az 
elegáns urak - ujjukkal csapták földhöz orrukat. Úgy látszik azonban, hogy praktikus emberek rájöttek arra, 
hogy az orrot zsebkendőbe is lehet fújni. Erre vall az, hogy nálunk Comenius a verítéktörlő keszkenőtől 
világosan megkülönbözteti azt a keszkenőt, amelybe az orrot fújják. Régi magyar leltárakban csakugyan ott 
találjuk a sok selymes-csipkés, skófiumos, aranyhímzéses keszkenő mellett a pamuttal varrott, pamuttal szőtt 
vagy parasztkeszkenőket is. Utóbbiak persze nem a földművelő nép számára készült zsebkendőket jelentik, hanem 
az egyszerűt, dísztelent, amely azonban télvíz idején nagyobb enyhülést szerzett gazdájának, mint a 
rececsipkés, aranyhímes remekek. Még a 18. században is hordják nyilvánosan a d�
 �szzsebkendőt, bár ez méreteiben összezsugorodik, de értékében nem csökken, mivel méregdrága csipkék 
szegélyezik. A tubákolás elterjedésével divatba jöttek a színes zsebkendők is. A 18. sz. végén - 19. sz. 
elején a nyomott pamutzsebkendők valóságos politikai propagandaeszközök: megtalálhatjuk rajtuk az amerikai 
Függetlenségi Nyilatkozatot éppúgy, mint 1812-ben Oroszország térképét és Napóleon gúnyképeit. Josephine 
császárné le nem teszi kezéből kis csipkekendőcskéjét - a szépasszonynak csúnya foga volt, s csak fedezék 
mögül mert mosolyogni... A parfümös, csipkés díszzsebkendők korszaka lejárt. De vajon korszerű megoldása 
egyáltalán a zsebkendő? Egy utazó feljegyezte, hogy az afrikaiak kinevették, amikor zsebkendőt használt: 
"Bolondok vagytok ti, hogy elteszitek az orrvizet..." Montaigne sem értette már a 16. században: milyen 
privilégiuma van az orr váladékának, hogy azt csipkés zsebkendőcskékbe tesszük, 
 s gondosan megőrizzük? A megnyugtató megoldást a japánok találták fel. Ők papírzsebkendőt használnak, amit 
azután tűzbe dobnak. Elég hosszú időbe került, míg ez az ésszerű találmány meghódította Európát, de most már 
ezé a jövő.  Honnan ered az a szokás: a lábakat az asztalra rakni?Angliában és Amerikában ma is él az a 
szokás, hogy a férfiak ha klubjukban vagy pipázószobában összeülnek, egyik vagy mindkét lábukat felrakják az 
asztalra. Ez a nálunk modortalanságnak minősülő szokás nem valami különcködő hajlam vagy bogarasság 
fattyúhajtása, hanem különös viszonyok során kialakult s kitüntetést jelentő engedménye vezethető vissza. 
Tudnunk kell ugyanis, hogy eredetileg csak annak a tengerésznek volt szabad lábát az asztalra raknia, aki a 
Jóreménység-fokát vagy a Horn-fokot körülvitorlázta. Mégpedig azzal a megszorítással, hogy aki csak ezek 
egyikét hajózta körül, csak az egyik lábát, aki mindkettőt, a
 z mindkét lábát felrakhatta - a nagy hajósteljesítmény jutalmául. Ennek az engedménynek az a magyarázata, 
hogy a vitorlás hajók idejében a fregattok hadapródjainak étkezői nagyon szűk helyen voltak. A bútorzat is 
csupán ládákból, lócákból és asztalból állott. Az asztal alatt pedig sok kacat volt elraktározva, úgyhogy 
valójában szó sem lehetett kényelmes ülésről. Így alakult ki az a szokás, hogy a tapasztaltabb, 
tekintélyesebb hadapród az asztal alá nem férő lábát az asztal lapjára rakhatta föl. Mivel tudomásunk szerint 
nem akad széles e hazában olyan magyar ifjú, aki körülvitorlázta volna a Jóreménység-fokát és a Horn-fokot, 
ebből következőleg senkinek sincs jogalapja arra, hogy megfáradt lábait az asztal tetején pihentesse. Vagyis 
hát: a csizmáknak semmi keresnivalójuk az asztalon!  Mióta söprik az utcákat?A középkorban kultúra 
tekintetében Pozsony volt az ország első városa. Köztisztaság dolgában azon
 ban még itt is sok volt a kívánnivaló. A legtöbb ház lakói a maguk szemetét egyszerűen az utcára hordták ki, 
szeméthordó kocsik pedig még nem voltak akkoriban. Az árok menti utcák lakossága még az elhullott állatokat 
is - macskától a lóig, - az árokba hányta. A sok szeméttel járó vásárokat a város főterein tartották, s 
ezeket nem vásár után, hanem előtte söpörték tisztára... Az első utcaseprők a 16. század közegén jelentek 
meg. Ekkor vetnek ki a polgárságra egy adónemet, amelynek jövedelmét az utcák tisztán tartására fordították. 
Az állandó utcaseprők feladata csak a kocsiutak rendbentartása volt. A járdák söpréséről a háztulajdonosoknak 
kellett gondoskodniuk. S hogy ne feledkezzenek meg e fontos esztétikai és közegészségügyi feladatról, a 
városi őrtoronyból trombitaszóval figyelmeztették őket. Ami a városok higiéniáját illeti, nem kell a Nyugat 
előtt szégyenkeznünk. 1185-ben történt, hogy Fül�
 �p Ágost király egyszer kinézett palotájának ablakából Párizs utcáira, s elájult a bűztől. A 14. században a 
francia királyok rendeletekkel kötelezték a háztulajdonosokat az utcák tisztántartására - az a tény azonban, 
hogy újabb meg újabb rendeletek kibocsátására volt szükség, arra vall, hogy az eredmény nem lehetett nagy. A 
17. században Párizsnak félmillió lakosa volt - de a világváros utcái messzire bűzlöttek. III. Károly spanyol 
király tervbe vette Madrid utcáinak megtisztítását; ekkor az orvosok testülete memorandumot intézett a 
királyhoz, amelyben kifejtették: Madrid levegője olyan egészséges, hogy az csak veszélyes lehet, ha a 
tisztogatás által megváltoztatják.  Mióta szokás újévi üdvözletet küldeni?Azt hihetnénk, hogy ez újabb keletű 
szokás. Pedig ennek is nagy hagyománya van. Már a 14. és 15. században írásban üdvözölték az újév napján 
távollevő ismerősöket. Az üdvözleteknek ez volt a leg
 szokásosabb formája: "Isten adjon neked és mindnyájunknak boldog, jó esztendőt és földi életünk után örök 
világosságot. Ámen." A könyvnyomtatás és a fametszés, rézmetszés feltalálása után az új technikák is részt 
kértek az újévi üdvözletek műfajában. Az első fametszetű üdvözlőlapok vallásos motívumúak voltak. Leginkább a 
gyermek Jézust vagy az angyalokat ábrázolták. Ugyanebben az időben, tehát a 16. században jöttek divatba a 
falinaptárak, amelyeket szintén szívesen küldözgettek egymásnak az ismerősök újévi ajándékul, a címlapon 
többnyire ezzel a szöveggel: "Boldog, jó új esztendőt..." Később már nem elégedtek meg ezzel az egyszerű 
formával. Hosszú verses köszöntőket nyomtattak az üdvözlőlapra, amelyek plakát nagyságúvá lettek. Az ilyen 
üdvözlőlapokat a szintén divatos Házi áldáshoz hasonlóan a szoba falára szögezték. Így ment ez a 18. 
századig, amikor is nagy változások történtek
  az újévi üdvözletben. Mindenekelőtt megszűnt az plakát lenni. Ezt a zsugorodási folyamatot nagymértékben 
támogatta az akkoriban divatossá lett névjegy vagy vizitkártya. De vallásos jellegét is elveszítette, mert a 
gyermek Jézus helyett virágot szóró amorettek, gráciák és múzsák jelentek meg. A 18. század vége felé váltak 
divatossá azok az összehajtogatható és gyakran mozgatható alakokkal díszített, de nem túlságosan ízléses 
újévi üdvözlőlapok is, amelyek még Goethének is tetszettek. 1809. január 16-án így ír egyik ismerősének: "A 
kedves, hajlongó, bólogató és tisztelgő kicsiny teremtmények szerencsésen megérkeztek, és nemcsak nekem 
szereztek örömet, hanem az egész társaságnak is, amelynek tudományukat bemutattam." Kazinczy viszont 1814-ben 
arról panaszkodik, hogy Bécsben október és január között alig lehet rézmetszőt kapni, aki könyvillusztrációk 
készítésére hajlandó, mert mindegyik - újévi üdv
 özlőkártyákat metsz. Az újévi üdvözlőlap mindig tükre volt a kor ízlésének. A napóleoni háborúk nehéz 
éveiben vasból készült üdvözlőlapok is forgalomba kerültek, a biedermeier érzelgősség virágkoszorúkban 
tombolta ki magát. A mi korunk viszont megelégszik egy színes sokszorosítással és négy betűvel: BÚÉK...  
Mióta ünneplik a születésnapot?A primitív népek egyáltalán nem ünneplik meg a születésnapot, egyszerűen 
azért, mert nem ismerik a naptárt. Az első naptárakat az egyiptomiak készítették, és ők már meg is ünneplik a 
születésnapokat. Plutárkhosz például leírja, hogyan ünnepelte Antonius születésnapját Kleopátra. A régi 
görögök csak a férfiak és az istenek születésnapját tartották számon, az asszonyokét és a gyermekekét nem. 
Emellett szokásos volt megemlékezni az elhunyt nagy emberek születésnapjáról is. Az istenek születésnapját 
minden hónapban megünnepelték. Artemisz istennő oltár
 ára minden hónap 6-án mézet és hold alakú süteményt helyeztek. A római császárok gladiátorokkal és cirkuszi 
játékokkal, nagy pompával ünnepelték születésnapjukat. Caligula állítólag mindenkinek megbocsátott, aki 
születésnapján köszöntötte. És a születésnapi torta? Gyertyákkal? A mai születésnapi szokások a germánok 
hagyományaiból maradtak fenn. Germán gyakorlat volt az ünnepi asztalt földíszíteni. A legfőbb dísz a 
születésnapi torta volt, amelyre gyertyákat állítottak. A gyertyákat meg is gyújtották, és ha az ünnepeltnek 
sikerült egyszerre valamennyit elfújnia, ezt jó előjelnek tekintették további életére.  Mióta állítunk 
karácsonyfát?Ez a szokás pár száz esztendős. Első nyomát Strassburgban találjuk, ahol is minden valószínűség 
szerint 1605-ben díszítettek először karácsonyfát. Új dolog volt ez, és minden bizonnyal népi eredetű. 
Igazolja ezt az a körülmény, hogy például a münsteri tiszt
 eletes igen kemény hangon kelt ki az első karácsonyfák ellen. Persze a szokás elterjedésének már nem 
lehetett gátat vetni. Elindult hódító útján nyugatról kelet felé. Goethe 1773-ban még nem ismeri, Drezdában 
1807-ben tűnik fel a piacon, Berlinben 1816-ban honosul meg, Bécsbe 1821-ben hozza be egy Anschütz Henrik 
nevű színész. És Magyarországra mikor érkezik el? Podmaniczky Frigyes emlékirataiban olvashatjuk, hogy 
1825-ben egyik osztrák nőrokona állított karácsonyfát először Magyarországon. Innen terjedt volna szét ez a 
szokás. Ez lehetséges; de nem bizonyos. Tény az, hogy a népi misztériumokban, betlehemes játékokban már 
korábban szerepel a "tudás fája", az almával díszített karácsonyfa. Ez persze végső soron rokona az ősrégi 
mítoszokban szereplő "életfának". Azt mondhatjuk tehát, hogy a karácsonyfa ősi mítoszokra emlékeztet, de mai 
értelmű használata újabb keletű, nyugatról elterjedt szokás.  Honnan ered a ke
 gyeleti gyertyagyújtás szokása?Az ember fejlődésének egyik legjelentősebb állomása a tűz meghódítása volt. A 
primitív ember már egészen korán kapcsolatot érzett az élőlény és a tűz között. Ahogyan az élő test meleg, 
táplálékot fogyaszt, majd kihűl, úgy a láng is mutat efféle tulajdonságokat. A primitív szemlélet számára van 
még egy, mondhatnánk döntő kapcsolat is, ez pedig a következő: A test és a lélek két különböző dolog, a test 
a kézzelfogható valóság, a lélek pedig nem test, nem anyag. Érthető, hogy a primitív gondolkodás a tüzet és a 
lelket, illetőleg az életet kapcsolatba hozta egymással. A vallási hiedelmek szerint az életet az istenek 
teremtették. Így világos a kapcsolat az istenség és a tűz között, még olyan vallásoknál is, ahol már szó sem 
esik a tűzimádásról. Vagy maga az istenség megnyilvánulási formája a tűz, mint pl. a mózesi csipkebokor 
esetében, vagy féltett kincsük az égie
 knek, amit az embereknek el kellett lopni, mint ahogy azt Prométheusz tette, de lehet a tűz az isten 
ajándéka és tulajdona is, ahogy az kitűnik a Bibliából: "Isten gyertyája az emberi lélek." Az eddigiekből 
tehát az derül ki, hogy a tűz a primitív elképzelések szerint azonos az élettel, lélekkel, illetőleg az 
istenséggel. És ha a tűz közvetve az isten, akkor az imádkozásnál, az áldozásnál is jelen kell lennie, így 
gondolta a mitológiai képzetek hatására az ókor embere. Sőt amit a tűz elfogyaszt, azt az isten maga ette 
meg, így az áldozati kultuszban jelentős szerepet kapott a tűz. A római társadalmi életben például magas 
megtiszteltetést jelentett a szent tűz őrzőjének lenni, a Vesta-szüzeknek olyan kiváltságaik voltak, amit 
maga a császár sem mert megbolygatni. Volt-e valamilyen szerepe az ősi magyar hitben a tűznek? Feltétlenül. 
Ezt bizonyítja, hogy a finnugor népeknél csak a tűz mellett, tehát az istenség jelenlé
 tében tett eskü volt érvényes és kötelező erejű. A vallási képzetek fejlődése során a monoteizmus, vagyis az 
egyistenhit is átvette a tűz és istenség azonosításának primitív elképzelését. A fejlődés útja itt a 
tűzáldozatból a gyertyaégetés felé vezet. Így közeledünk a gyertyaégetés szimbolikája felé. Ha a tűz az élet, 
akkor a tűz megszűnése, az élet megszűnése a halál. A láng kialvása - ez néprajzilag kimutatható - a 
néphiedelmek szerint a halállal van kapcsolatban. Erre mutatnak az olyan természetű mondásaink, mint pl. 
valakinek "kioltották a gyertyáját". A vallási liturgiák számtalan esetben írják elő híveiknek a 
gyertyagyújtást, e ténykedés különböző ceremóniák során kerülhet sorra; de eredete mindig visszavezethető a 
primitív ember hitéhez. A halottakról a megemlékezés, a hálaadás a szenteknek valamely vélt segítségért el 
sem képzelhető gyertyaégetés nélkül.  Miért fekete a gyász 
 színe?A halottak tisztelete ősidők óta vallásos elképzeléseken nyugodott. A gyászoló rokonság a halottól és 
önmagától bizonyos mágikus eszközökkel akarta távol tartani az ártó szellemeket. A védekezésnek azt a módját 
választották a kezdet kezdetén, hogy levetettek magukról minden irigylésre méltót. A test egykori 
lemeztelenítésének halvány emlékképe az a mai szokás, hogy a férfiak kalaplevéve kísérik a koporsót. A 
későbbi európai gyászöltözéknek is ez az ősi elképzelés az alapja. A gyászolók kezdetben dísztelen, kopott 
vagy éppen szennyes ruhát öltöttek. Így hát azok az északi népek, amelyek csak fekete bárányt tartottak s így 
fekete gyapjúruhát viseltek, természetesen feketében gyászoltak. Ez a hétköznapi, dísztelen öltözet azonban 
nem volt szükségszerűen fekete, hanem az öltözékül használt anyag fehér is lehetett. Az ormánságiak nyers 
vászonruhája, amelyet gyászban magukra öltöttek, ennek
  a régebbi állapotnak napjainkig elkísérhető maradványa. A mai Európában általános a feketében gyászolás, de 
néhány szláv országban vidékenként a fehér színt tekintik a gyász színének. Ázsiában pl. az indusok fehér, a 
kínaiak fehér és kék színekben gyászolnak.  Hol és mikor alkalmazták először a verést nevelőeszközként?Nehéz 
a válasz, mert a verés a legrégibb időkbe nyúlik vissza. Írásbeli bizonyítékaink csak a spártai nevelésről 
vannak erre vonatkozólag. Feltehető azonban, hogy ezt megelőzőleg is használták a verést mint fegyelmezési 
eszközt. Ezt bizonyítják azok a képek és szobrok, amelyeken a tanítót pálcával a kezében ábrázolják a 
gyerekek között. Ezek az adatok az ősi Kína, Perzsia és India területéről valók. A rabszolgatartó Spártában 
azért alkalmazták tudatosan a verést, hogy ezzel a fiatalokat edzetté tegyék a testi szenvedések 
elviselésére, és így egyrészt kőszívű rabszolgat
 artókká, másrészt engedelmes alattvalókká neveljék őket. Ennek érdekében minden évben egyszer Artemisz 
oltára előtt az ifjakat megvesszőzték. De hát ez nemcsak az ókorban volt így, a középkorban is sokat vertek 
az iskolában. Ennek mértékéről igen érdekes képet nyújt Häberle német tanító igazi német alapossággal 
összeállított statisztikája. Häberle büszkén írja le, hogy 50 éves, áldásos tanítói működése alatt húszezer 
arculcsapást, 911 424 botütést, 124 010 vesszőcsapást, 20 938 vonalzóütést, 7965 pofozást és 1 158 000 
fejbeütést osztott ki, azaz összesen 2 223 140 esetben végzett testi fenyítést... A reneszánsz nagy 
pedagógusai már tiltakoztak a testi fenyítés kegyetlen formái ellen, mégsem szűnt meg az iskolákban. Szomorú 
igazolása ennek az a tény, hogy még a múlt században is Poroszországban 43 fiú és 23 leány lett öngyilkos a 
veréstől való félelmében. A régi magyar iskolákban is igen elt
 erjedt volt a verés. Móricz Zsigmond írja életrajzában, hogy az iskolában a gyerekek nem tudták megtanulni a 
lélekölő, unalmas anyagot. Ezért a tanító a jobb tanulókat a gyengébbek segítésével bízta meg. Egy alkalommal 
Móricz Zsigmond tanulópárja nem tudott kielégítően silabizálni. Most idézzük az írót: "...így történt, hogy 
miután őt hiába verte a tanító úr, egyszer csak kivette a vízhordó dézsából a keresztrudat. Hát azzal a kurta 
rúddal úgy vágott engem fejbe, amiért Dorffi Károly nem tudott silabizálni, hogy én abban a pillanatban ott 
nyúltam el a vízhordó dézsa mellett." Számtalan példáját lehetne felsorolni még a testi fenyítés különböző 
formáinak, ehelyett inkább nézzük meg röviden a verés elméleti gyökereit. Az a tény, hogy az 
osztálytársadalmak pedagógiai elméletében és gyakorlatában mindenkor nagy szerepe volt a verésnek, azt 
bizonyítja, hogy az elnyomottak fékentartásának egyik leghat�
 �sosabb eszköze volt. Mert a mindenkor uralmon levő erősebb alkalmazta a gyengébbekkel szemben. Ez a viszony 
fejeződött ki az iskolában a gyerekek és a tanító között. A nevelés célja is az volt, hogy a tanító hű és 
engedelmes alattvalókat neveljen a pálca segítségével.  Miért április elseje az ugratások napja?A régi 
francia naptár szerint az esztendő április 1-jén kezdődött. Ezen a napon ősi szokás szerint az ismerősök 
ajándékokkal lepték meg egymást. IX. Károly király. 1564-ben elrendelte, hogy az esztendőnek azontúl január 
1-jén kell kezdődnie. Ehhez képest az ajándékozások időpontja is áttolódott január elsejére, de a régi 
évkezdet még sokáig kísértett az emberek emlékezetében. Eleinte április 1-jén is küldözgettek ajándékokat, 
majd - tekintettel a kettős költségre - az április elsejei ajándékozgatás egészen elsorvadt, értékes 
ajándékok helyett inkább tréfákat küldtek, s végre kialakult az a s
 zokás, hogy a hamis évkezdetet hamiskodással ünnepelték meg. Válaszunk illusztrálásaként ismertetünk egy 
régi, de sikerült áprilisi mókát. Szerzője Toulouse grófja, XIV. Lajos francia király fia. Az áldozat: 
Gramont márki. Március 31-nek éjszakáján, mialatt a márki aludt, a gróf cinkosaival kilopatta a ruháját. 
Minden egyes darabot felfejtettek, és megint összevarrtak, de szűkebbre. Reggel a márki fel akarja húzni a 
nadrágját: nem fér bele. Riadtan nyúl mellénye után: nem tudja begombolni. Ugyanígy jár a kabátjával. Javában 
küszködik, amikor rányitja az ajtót az egyik cinkostárs: "Az istenért, márki, mi történt önnel? Egészen meg 
van dagadva!" A márkiról gyöngyökben hull a veríték; valóban borzasztó betegség üthetett ki rajta. Orvosért 
futtatnak, az orvos - szintén beavatott - vizsgál, receptet ír, és gondterhelten távozik. Szaladnak a 
recepttel a gyógyszerészhez, az visszaküldi, hogy nem érti... Nem is érth
 ette, mert ez volt ráírva: "Accipe cisalia et dissue purpunctum..." "Végy ollót, és vágd fel a - 
mellényedet..." Azt hiszem, vita nélkül elfogadható igazság: másokon nevetni könnyebb, mint magunkon - még 
áprilisban is.  Miért zöld borításúak általában az íróasztalok?Nem tudjuk megmondani, hogy mióta gyártanak 
íróasztalokat, de azt hisszük, nem sokat tévedünk, ha a zöldposztóborítást az utóbbi száz esztendő 
eredményének tartjuk. Az első, névtelen megrendelő rájött arra, éppen a gyakorlat során, hogy a zöld bevonat 
célszerű és kellemes hatású. A ráhelyezett fehér papírlap kiemelkedik belőle, s a zöld háttér pihenteti, 
megnyugtatja a föléje hajló szemet. A munkaélettan tudománya éppen ilyen gyakorlati megfigyelésekből 
kiindulva vizsgálja a színek szerepét a gyár, az üzem, a szerszám vonatkozásában s az íróasztal estében is, 
hiszen ez is munkaeszköz vagy éppen "munkahely". Dr. Tatár József Munkafiziológi
 a és munkaszervezés című könyvében olvassuk többek között a következőket: "A színek észrevételének 
fiziológiai folyamatától függetlenül vannak lelki színhatások. Vannak emberek, akik egy bizonyos szín iránt 
előszeretettel viseltetnek. Ebből adódik, hogy egész sora van a pszichológiai színérzéseknek, melyeket a 
munkahelyiségek színének megválasztásánál előnyösen lehet kihasználni. A színek felhasználása szempontjából 
elsősorban meleg és hideg színhatásokat különböztetünk meg. Meleg tónusok például azok, melyek piros színeket 
tartalmaznak. Kifejezetten hidegen hat a kék. A színeknek ezeket a hangulati érzéseket keltő tulajdonságait 
kitűnően fel lehet használni a munkaeszközök színmegválasztásánál is. Hamis feltevés, hogy a munkahelyek 
fehérre festése, meszelése a legmegfelelőbb. Kellemesen ható színkombinációkkal, melyeket a helység 
használata, a benne folyó munka jellege határoz meg, sokkal barát
 ságosabbá, otthonosabbá lehet tenni a munkahelyeket. Helytelen elképzelés az, hogy a gépeket csak szürkére 
kell festeni. Helyesebb az alsó részt sötétebb, a felső részt világosabb színre, a mozgó részeket pedig élénk 
színre festeni..." Nos hát, ilyenféle megfontolások alapján a meleg munkahelyeket hideg színekkel lehet 
"hűsíteni", a hideg munkakörnyezetet pedig lélektanilag meleg, piros és vele rokon színekkel "fűtjük". A 
piros és rokonai a munkaterületet látszólag zajosabbá teszik. A zöld színnek a szemre gyakorolt nyugtató 
hatása magyarázza a zöld borítású íróasztalt. Persze mondhatná valaki, hogy a biliárdasztalt, kártyaasztalt 
már akkor is zöld posztó borította, amikor még nem jött divatba az ilyen színű íróasztal-bevonat. Hol lett 
volna azonban nagyobb szükség a lélektani hatásra, mint a szerencsejátéknál? Kérdés azonban, hogy a vesztes 
játékost megnyugtatta-e a nyugtató zöld szín?  Ki írta az első v
 égrendeletet?A végrendelkezés joga csak igen rövid múltra, alig több mint 2000 esztendőre tekinthet vissza. 
Végrendeletről mai értelemben először a római, úgynevezett 12 táblás törvényekben esik szó. A végrendelkezés 
kezdeti formája azonos volt az örökbefogadással. Erre évenként kétszer az összegyűlt nép előtt kerülhetett 
sor. Később a prétori jog már nem követelte meg ezt a szertartást, csak 7 tanú jelenlétét írta elő. Csaknem 
egy évezred után az úgynevezett justinianusi jogban alakult ki a végrendelkezés "modern" formája. Az első 
eredetiben is ismert és elismert végrendelet a 2. század közepén kelt. Akuszilaosz, Deiosz fia, Oxürünkhosz 
városában jegyző jelenlétében végrendelkezik. Oxürünkhosz Észak-Afrikában, a Líbiai-sivatag szélén épült. Ez 
az Akuszilaosz rabszolgákat szabadít fel halála után, s örököséül feleségét és gyermekét jelöli ki. A 
végrendeletből kitűnik, hogy az államnak is meg k
 ellett fizetni az illetéket, de kiderül az is, hogy már 1700 esztendővel ezelőtt is divatban volt a 
végrendelet megtámadása. Erre mutat, hogy az örökhagyó rendelkezéseket tesz azokkal szemben, akik a 
végrendeletet áthágják... Magyarországon a végrendeleti öröklésnek a törvényes örökléssel szemben csak 
alárendelt szerepe volt. A végrendelkezési jog eleinte királyi kiváltságon alapult. Az Aranybulla a nemesek 
végrendelkezési jogát biztosította, ez azonban nem vonatkozhatott a királyi adománybirtokokra. 1290-ben 
törvény mondta ki, hogy nemesember öröklött, szerzett és adománybirtokaival rokonai, felesége és az egyház 
javára, halála esetére is rendelkezhet. A végrendeletekre vonatkozó első törvény 1715-ből való. Ez 
szabályozta először a végrendeletek tartalmát és formáját. A végrendelkezés teljes szabadságát az ősiség 
eltörlése, 1848 óta ismerjük. Különös végrendeletek, ahol az örökhagyó szeszélyei, elle
 nszenvei érvényesülnek, éppolyan tömegével fordulnak elő, mint a törvényes örökösök perei. Jogi fejtegetések 
helyett, példaként egy mulatságos, különös és kétértelmű végrendeletet ismertetünk. Egy gazdag olasz 
kereskedő szerzetesnek szánta fiát. 100 ezer tallérnyi vagyonát azzal a kikötéssel hagyta a rendre, hogy azok 
fiának, ha mégsem lépne a szerzetbe, annyit hagyjanak végkielégítésül, amennyit ők akarnak. Miután a fiú nem 
akart szerzetes lenni, a szerzet a végrendelet értelmében 5000 tallért szánt neki. Ezt az összeget 
kevesellve, a fiú megtámadta a végrendeletet. A rend biztos volt abban, hogy a per a javára dől el, hiszen a 
végrendelet világosan kimondja, hogy a fiúnak annyit adjanak, amennyit ők akarnak. Nagy volt a csodálkozásuk, 
mikor a bíróság következő döntését elolvasták: "Az egész 100 ezer tallérnyi hagyatékból az atyák a 
végrendelet értelmében annyit kötelesek a fiúnak átadni, amennyit ők 
 akarnak. Ők azonban 95 ezer tallért akarnak, ezért az örökhagyó akarata szerint ennyi a fiúé, és az övéké 
csak az 5000 tallér!"  Honnan ered az ezüst-, arany- és gyémántlakodalom, továbbá az ezüst-, arany- és 
vasdiploma elnevezése?Beszélünk ezüst-, arany-, gyémántlakodalomról, mint a házasságkötés 25., 50. és 60. 
évfordulójáról. Máskor azt halljuk, hogy egy-egy hivatásban eltöltött szolgálatot a diploma megszerzése óta 
eltelt éveknek megfelelően ezüst-, arany- vagy vasdiplomával jutalmaznak. Általában az ilyen hasonlatoknak 
említett két rendsora: ezüst-arany-gyémánt, másrészt ezüst-arany-vas utal az eltelt idő és az értékek növekvő 
egymásutánjára. Nem vitás, hogy e két sorozat közt ellentmondást érzünk. Az ezüstarany-gyémánt egymásutánja 
nyilván az említett fémek és drágakő kereskedelmi értékének sorrendjéhez igazodik. Igen ám, de más a helyzet 
az ezüst-, arany- és vasdiploma esetében. Az ar
 anynál kevesebbet ér a vas, viszont az aranydiplománál többet jelent a vasdiploma. Hogyan lehetséges ez? A 
három fém ilyenféle értékrendjét különös történeti okok magyarázzák. A primitív ember valamennyi fémnek 
varázserőt tulajdonít, s a fémekkel kapcsolatos hiedelmek, babonák napjainkig élnek mind a természeti népek, 
mind földrészünk parasztsága körében. Messze múlt időkre tehető az olyanféle elképzelések eredete, hogy pl. 
az élével felfelé állított balta megtöri a zivatar erejét, vagy hogy különösen szép fehér fényű lesz a 
vászon, ha az asszonyok ujjukon ezüstgyűrűvel vetik el a kendert stb. A régi idők embere azonban nem állt meg 
egy-egy ilyen részlet elgondolásánál, hanem a fémekkel kapcsolatos hiedelmek egész rendszerét alakította ki. 
Babilonban született meg az a tanítás, hogy minden fém egy-egy bolygótól nyeri varázserejét. Az aranynak 
aranyos színét, ragyogását a Nappal, az ezüst ezüstjét a 
 Holddal hozták kapcsolatba, a bronz tulajdonságát a Marstól, a vasét a Merkúrtól, a rézét a Jupitertől, az 
ónét a Vénusztól, az ólomét a Szaturnusztól származtatták. Mintha mindezek az égitestek, csillagok fényük 
közvetítésével a föld egyes ásványaiba sugározták volna át a maguk rejtélyes energiáit. S innen már csak egy 
lépés volt ahhoz, hogy egy-egy fém mögé egy-egy istent is odaképzeljenek. A rendszer még ebben a formájában 
sem teljes. Az ősi babilóni elképzelés szerint ugyanis az említett fémek egyúttal az emberiség őstörténetének 
egy-egy korszakát is jellemzik olyanformán, mint azt a nagy római költőnek, Ovidiusnak verse is 
megfogalmazta: a kezdeti aranykort, az ősi boldogság paradicsomi időszakát az ezüst-, majd a réz-, végül a 
vaskorszak váltotta fel, s e fejlődés során fokozatosan romlott meg a világ, öltözött fegyverbe, kemény 
vasba, s lett az ember ellensége - az ember. Igen ám, de ez a gondolat
 sor is ellentmond az ezüst-, arany- és vasdiploma értékfokozatának. Miért éppen a vasat becsüljük meg a 
legjobban? Ovidius korszakolásának megfelelően a modern Európában a vas jelenti az emberi művelődés 
fejlődésének egyik legjelentősebb állomását; vasból készülnek a fegyverek, de nemcsak a fegyverek, hanem az 
ekék és kapák, a gépek is. Lehet az arany vagy ezüst ritkább, ragyogóbb és díszesebb: közvetlen haszna. 
gyakorlati értéke mégsem versenyezhet a vaséval, s hogy tovább folytassuk a vas dicséretét, ez időtállóbb, 
keményebb is amazoknál. Mint ahogy a vasdiploma is nyilván erre a kitartóbb keménységre, hosszabb korszakot 
átfogó munkára utal nevével.  Miért éppen 21 ágyúlövéssel fogadják az államfőket?Berkó István Egyezer 
hadtörténelmi apróság című munkájában bukkantunk rá a következőkre: "A haditengerészet hajói és hajórajai 
számára 1826-ban szabályzatot adtak ki a tiszteletadásokra vonatkozóla
 g, amelynek egyes határozmányai mindvégig fennmaradtak. A tisztelgés mindegyikénél ágyúlövéseken kívül 3-13 
Evviva volt kiáltandó az egész legénység részéről. Az Evviva helyett 1850 után hurrát kellett kiáltani. Az 
üdvkiáltás később csak igen magas állású személyek részére lett illetékes. Az uralkodónak járó tiszteletadás 
eredetileg az összes ágyú sortüzéből, a vitorlatisztelgésből (az összes legénység a vitorlarudakon) és 13 
Evviva l&#8217;Imperatore e Re kiáltásból, később csak az összes hajó által adott 21 ágyúlövésből és 5 hurrá 
kiáltásból állott. A tábornagynak eleinte 19 ágyúlövés és hét Evviva, később csak lövés járt." Ez az idézet 
arra engedne következtetni, hogy a 21 ágyúlövést a haditengerészetnél rendszeresítette először valamilyen 
katonai hivatalnok. De hogy miért esett a választás éppen a 21-re? A választ egy öreg tiszt adta meg. Ő azt 
állította, hogy a 21-es szám vél
 etlenül született. Ugyanis régen az ágyúkba való töltetet olyan ládákban szállították, amelyekben 3×7, 
vagyis 21 darab fért el. Így született meg, hogy valaki egyszer azt mondta: "Ha magas vendégünk megérkezik, 
lőjetek ki tiszteletére egy láda töltényt!" Így lett tehát az üdvlövések száma 21.  Kíváncsiak klubja ~ Az 
eszem-iszom körébőlAZ ESZEM-ISZOM KÖRÉBŐLMit evett előbb az ember, növényt vagy húst?Ma még csak gyanítjuk 
azokat a körülményeket, amelyek a már felegyenesedve járó ember-majomszerű lénytől az emberhez vezető 
fejlődési lökést megadták. Lehet, hogy a döntő körülmény, mint ahogy már Engels sejtette, a növényi 
táplálékról a hústáplálékra való áttérés volt. Ezt a jégkorszakbeli életkörülmények tették szükségessé. Ez 
viszont elválaszthatatlanul összefüggött a rendszeres szerszámhasználattal, mivel még a legmagasabb rendű 
főemlősök sem lettek volna képesek arra, hogy biológiail
 ag alkalmazkodjanak a ragadozó életmódhoz. Oakley is az emberré válás fontos tényezőjének tartja a 
hústáplálékra való áttérést: "Azt hiszem, hogy a húsevés éppoly régi, mint maga az ember, s amikor az ember 
elődei, az erdei élettel felhagyva, a sztyeppén folytatták további életüket, táplálékuk változatosabbá vált, 
és a túlnyomóan növényt, illetve gyümölcsöt evő lényekből részben húsevőkké alakultak át." Az elsztyeppésedő 
vidékeken folytatott élet a vadászatta való átállítódást kívánta meg, s a nagyobb állatokra való vadászat 
előmozdította a csapatos közösségi életet. Csupán sejtjük azt, hogy a hústápláléknak milyen jelentősége volt 
az emberré válásban. Sütött vagy főzött előbb az ember?Teljes bizonyossággal közölhetjük, hogy az ősember 
előbb sütött, mint főzött. A pirítás, pörkölés nemcsak a húsféléket tette porhanyóssá, ízesebbé, hanem a 
különböző magvakat, növényi te
 rméseket is. A pattogatott kukorica, a sült alma és sült gesztenye, a pörkölt mandula még ma is őrzi és 
idézi a konyhaművészet őskorának kezdeti lehetőségeit és technikáját. És mikor kezdtek el főzni? Az újabb 
kőkorszakban, amikor már volt miben. Ugyanis ekkor készültek az első agyagedények. Ezek azonban még nem 
voltak tűzállóak, közvetlenül a tűzre téve megrepedtek. Ezért a főzés legősibb módja az úgynevezett "köves 
főzés". Lényege az, hogy az edénybe, a főzésre előkészített vízbe forró köveket dobnak, s ezeket addig 
váltják, míg a folyadék felforr. Ezt az ősi főzésmódot őrzi az erdélyi magyaroknál használt kövesztés szó. Az 
újabb kőkorszakban a sültek helyére a növényi főzetek léptek. A pusztán növényi termékekből készült levest a 
magyar ember tréfásan árva, rongyos, kódis, betyáros levesnek nevezi. Ínséges időkben azonban még ma is 
fontos az efféle ősi főzeteknek a szerepe. Mióta esz
 nek asztalnál az emberek?Első pillanatra azt hinné az ember, hogy asztal nélkül szinte nem is lehet enni. 
Pedig dehogynem! A szabad ég alatt, bográcsban való főzés a gyűjtögető életmód maradványa. Ugyanez az életmód 
hagyományozta ránk a bográcsban ott ételnek tálalásmódját is. A kint járó emberek a párolgó vasfazekat 
egyszerűen a puszta földre helyezik, körülülik, s kagylóhéjból meg vesszőből szerkesztett kanalakkal 
meregetnek belőle. Tehát az étel kezdetben még nem szakadt el a földtől. A bogrács, a serpenyős főzés a 
pásztorélet hagyományaként sokáig tovább élt még a parasztházakban. Korábban ezekben sem volt asztal. A 
bográcsot a földre állították, és zsámolyokkal rakták körül. Azon ülve, fakanállal szedegettek belőle. Közös 
bográcsból, többen? Természetesen. Vagy a bográcsból, vagy a subáról. Szokásban volt pásztoraink között az 
is, hogy a bográcsból a pörkölt húst vagy a köleskását a s
 ubára fordították ki. A suba volt tehát az asztal. A fejlődés következő foka az evőszék volt. Ez 
tulajdonképpen egy alacsony és lyukas ülőkéjű szék. Ebbe állították bele a bográcsot. Így vált el a bogrács 
vagy az evő fatál a földtől. Igen ám, de az evőszék még nem asztal! Hamarosan elérkezett a fejlődés idáig is. 
Az alacsony evőszék, vagy mint az asztal szó meghonosodása után nevezni kezdték: asztalszék, nemcsak a 
pásztorok közt, hanem a parasztkonyhában is közönséges volt. Innen mindinkább kiszorította az úri rendből 
átkerült magasabb asztal, mely idővel már a szobában kap helyet, de tarka, hímzett, szőtt abrosszal letakarva 
sokáig inkább csak díszbútor maradt, akárcsak a magasra vetett ágy vagy a festett-faragott szék. Mióta 
használunk kanalat?A kanál használata visszanyúlik az emberiség legrégibb korába, alakja a legkülönbözőbb 
népeknél évezredek során ugyanaz maradt. A legprimitívebb kanál a beh
 asított nádszálba szorított fél kagyló. Előfordul őskori, középkori leletekben - de halászok, pákászok még 
századunkban is sok helyen ilyennel kanalazzák az ételt. Az őskorban agyagból készült, formája kis, kagyló 
alakú csésze, amelynek egyik oldalából nyél áll ki. Svájci leletekből, hol a tárgyak konzerválóbb rétegekben 
feküdtek, ismerünk fakanalakat is, amelyek szintén az újabb kőkorból erednek. Az asszírok vörösrézből 
készítették a kanalat. Az egyiptomiak fából faragott kanalakat használtak. A görögöknél még aranykanál is 
előfordult, jobbára azonban homorúra formált kenyértészta szolgált kanálként. Pompejiben bronzkanalakat 
találtak. A 14. és 15. században a francia és a burgundi udvarban kezdődött a luxuskanalak virágkora. 
Ötvösök, zománcolók és elefántcsont-faragók remekeltek kanálügyben. A 17. századtól kezdve tűnnek fel azok a 
kanalak, amelyeket nagyrészt ma is használunk: az enyhén hajl
 ított nyelű, lapát alakban végződő evőeszközök. Mióta használunk szalvétát?Az 1450-es esztendőkben vezették 
be a vászonból szőtt szalvéta használatát. Addig mindenki a földig érő abroszba törülközött; mivel pedig 
ujjaikkal ettek, minden fogás után abroszt kellett váltani. Divatba kerülve a szalvéta előbb a gyermeknek 
nyakába terül, a felnőtteknek pedig a térdére. De ez nem minden nemzet gyakorlatában egyforma. Így például az 
angolok, spanyolok, hollandok, akik egy időben széles, kikeményített, fodros, kerek gallért viseltek, étkezés 
közben a nyakukba szalvétát gyűrtek, hogy kezükkel a szájukig vitt étel a gallért be ne piszkítsa. Egyébként 
a szalvéta megjelenése újabb illemszabályt szült: 1500-ban illetlennek tartják, ha valaki az orrát törüli 
belé. Ez persze a vászon asztalkendő története. A papírszalvéta születési évét, első alkalmazójának nevét nem 
sikerült kinyomozni. Egyik forrásmunka szerint
  1893-ban "nem ritkák már" a papíros asztalkendők sem. Ennek alapján talán nem sokat tévedünk, ha 
megjelenését és használatának általánosabb elterjedését a 19. század második felére tesszük. Igaz-e, hogy az 
ősmagyarok nyereg alatt puhították a húst?A választ László Gyula A honfoglaló magyar nép élete című 
munkájában találtuk meg: "Először is le kell szögeznünk, hogy egyetlen, a magyarságot ismerő régi író sem 
állítja ezt rólunk, hanem ez csak a külföldi köztudatban ránk ragadt mendemonda. Nem rólunk írják ezt, hanem 
a hunokról állítja Ammianus Marcellinus, aki ugyan katonatiszt volt, de a hunokkal sohasem hadakozott. 
Szerinte: &raquo; A hunok... mindenféle állatok nyers húsával táplálkoznak, amelyet a lovuk hátára, combjuk 
alá tesznek, s kissé porhanyóra melegítenek.&laquo; Innen terjedt át ez a mendemonda ránk, magyarokra is." 
1349-ben egy müncheni ember, bizonyos Schütberger János, aki 32 évet töltött Pe
 rzsiában, Turkesztánban és másutt, a kirgizekről ezt írja: "...láttam, mikor az útban pihenőt tartottak, 
hogy veszik a húst, vékonyra szeletelik, a nyereg alá rakják, és rajta lovagolnak. Aztán esznek belőle, mikor 
éhesek, de előbb besózzák." E két adat után, úgy látszik hogy mégiscsak van valami ebben a mendemondában. 
Vizsgálódjunk csak tovább! Bergmann József német utazó, aki a múlt század legelején több évet töltött a Volga 
torkolata körül élő kalmüköknél, többek között ezt írja: "Egy általánosan elterjedt nézet azt vallja, hogy a 
kalmükök, mint más szomszéd nomád népek is, nyergük alatt puhítják meg evésre a húst. Való igaz, a kalmükök 
tesznek húst, bár főképp hajat, a nyergük alá, ámde csak azért, hogy a kemény, favázas nyeregtől feltört 
lovak hátát vele gyógyítsák. Mikor az effajta flastrom hivatásának megfelelt, eldobják mint 
hasznavehetetlent. Én e mendemondákról beszéltem néhányszor
  a kalmükökkel s hangosan nevettek az európaiak bárgyúságán." Ez az adat - s még néhány más is - meggyőzően 
bizonyítja, hogy őseink nem nyereg alatt puhított hússal éltek. Egészséges-e a csak növényi táplálkozás?Nem 
csak a ruházkodásnak, vagy a frizurának van és volt divatja, de a táplálkozásnak is. Állításunk igazolására, 
de a válasz bevezetéseként is hallgassák meg a kokovoristák különös történetét, Szerb Zsigmond nyomán. Egy 
Engelhardt nevű hóbortos egyént szállott meg az a gondolat, hogy az ember egyetlen természetes tápláléka a 
kókuszdió. Tropikus vidéken kell élnünk, nem szabad ruhát viselnünk és kizárólag kókuszdióval kell 
táplálkoznunk: ez az emberiség jövendő boldogságának útja. A kókuszevők tábora hamarosan egyesületté 
tömörült, sőt lapot is kiadott. Közben reggel kókusztejet ittak, délben kókusz húsát ebédeltek s vacsorára 
szárított kókuszt rágtak. Az üzlet szépen föllend�
 �lt, olyannyira, hogy a déli óceánon egy kis szigetet vásároltak és Engelhardt úr itt Kabakonon 
megalapította a kokovosok világbirodalmát. A boldog lakók csak kókuszt ehettek, mert ez "kondenzálja és 
akkumulálja a napsugarat", még fejfedőt sem volt szabad ráérniük, hogy a napsugarak szabadon átjárhassák a 
testet. Az eredmény rémes volt. A jövevények sorra elpusztultak. Maga Engelhardt is nagybeteg lett. hatalmas 
fekélye támadt, mely a napozás ellenére is egyre jobban elfajult. Végső kétségbeesésében a Nagy Alapító halat 
és húst kezdett enni és erre a fekély, melyet nyilván a vitaminhiány okozott, szépen meggyógyult. Azután jött 
az első világháború, a német kokovosok akár éhen halhattak volna, hiszen kókuszdiót nem lehetett behozni. 
Engelhardt pedig angol fogságba esett és ott meg is halt. A gyomor divatjának, a konyha reformereinek magyar 
mestere mesterházi Bicsérdy Béla nyugalmazott adótiszt, saját állítása szerin
 t, amatőr súlyemelő bajnok volt, Budapesten született 1872-ben, de a Bicsérdyzmus című "szakmai" lap és 
könyveinek sora Erdélyben jelent meg, az 1920-as évek során. Az ő tanításainak is a kókuszdió a lényege? 
Majdnem... a bicsérdizmus is a vegetarianizmus, azaz a növényevés egyik fajtája. A halál legyőzése, vagyis az 
életnek évszázadokig terjedhető meghosszabbítása című könyve foglalja össze a "Mester" gasztronómiai 
"világnézetének" legfontosabb tételeit. Ebben a zűrzavaros, nagyhangú, öndicsérő írásban Zoroasztertől Saint 
Germain grófig, a bélmosástól a böjtölésig minden együtt kavarog. A lényege az, hogy a szervezetet nyers 
növényi koszttal és két hetes, vagy 45 napos böjtökkel "meg kell tisztítani" a káros erjedést előidéző 
anyagoktól. Ily módon az "energikus törekvők" például sohase reggelizzenek, hanem legyen az ebédjük alma, 
vagy más szezon szerinti gyümölcs, kenyér nélkül, esetleg dióval, vag
 y hámozott mogyoróval. Este pedig a legmegfelelőbb vacsora: az őrölt dió mézzel és tejfellel, kevés kenyér. 
Közben pedig tessék minél többet böjtölni, íme ez az emberiség boldog jövendőjének útja, melyet a Mester 
sasszeme az "igazság meglátásának hajnalán megpillantott". Senki sem próféta saját hazájában - a fáma szerint 
Bicsérdynek sem sikerült családtagjait megtérítenie. Saját életét pedig nemcsak évszázadokra, hanem hét 
évtizedre sem hosszabbította meg. Mindenféle gyomor körüli divattal kapcsolatosan a tudomány álláspontja a 
következő: Az ember "mindenevő". Tehát minden olyan étrend, mely a táplálkozást huzamosabban egyoldalúvá 
teszi, célszerűtlen. Mivel a nyerskoszt természeténél fogva főleg növényi ételeket tartalmaz, nyers, állati 
fehérjét nem tartalmazó és hideg volta miatt a rágó és emésztő szerveket megterheli s tartós fogyasztásra nem 
nagyon alkalmas. Táplál-e a víz?Az ivóvízben fontos 
 ásványi tápanyagok vannak. Az ember napi 600-800 milligrammos kalciumszükségletének harmadát, felét innen 
kapja. Keménységétől függően, tartalmaz literenként akár néhány száz milligramm kalciumot és mellette 40-50 
milligramm magnéziumot. A szervezet vasellátásában nem jelentéktelen a vízzel bejutó vas sem, bár mennyisége 
általában nem haladja meg a szükséglet tizedrészét. A vízzel ugyan nem lehet jóllakni, de a benne oldott 
anyagok "táplálékul" is szolgálnak. Pontosabban szólva: biztosítják a szervezet életműködését, így például a 
jód hiánya a pajzsmirigy csökkent működéséhez, állományának megduzzadásához, golyvához és az ezzel járó 
általános anyag cserezavarokhoz: növekedési és szellemi elmaradottsághoz vezet. Mivel a jódhiány-golyvát a 
felvett jód mennyiségének elégtelensége okozza, a jód pedig a talajból az ivóvízzel és a táplálékkal egyaránt 
bekerülhet a szervezetbe, egy adott területen 
 rendszeresen jelentkező golyvát a talaj jódszegénységének rovására kell írni. Ezeken a vidékeken a konyhasó 
jódozásával lehet ezt az elváltozást megszüntetni. A mikrogrammnyi jódszükséglet kielégítésében a víz 
elsőrendű fontosságú. Hazánkban a Tiszántúlon az artézi kutak nagy jódtartalmúak, a Dunántúlon ennek töredék 
része található az eltérő geológiai adottságok miatt. A felszínközeli rétegekből a növények is vesznek fel 
jódot, ezért a szervezet szükségletét e másik forrásból is fedezi. Erre mutat az a tapasztalat, hogy olyan 
vidékek is gyakran golyvamentesek, ahol az ivóvíz nem tartalmaz elegendő jódot. Mikor volt az első disznótor 
Magyarországon?Honfoglaló őseink a szalontai disznót magukkal hozták Keletről. Ezeket a hatalmas, borjú 
nagyságú, téglavörös színű hússertéseket kanászok terelték, és az új hazában a Tiszántúlon telepedtek meg. Ez 
a sajátos magyar fajta csak a legújabb időkben p
 usztult ki. Ebből a tényből az következik, hogy őseink nem voltak igazi nomádok. A férfiak ugyan kalandozó 
életmódot folytattak, maga a nép, a téli és nyári szállásra való költözéstől eltekintve, helyhezkötötten élt, 
disznótartással is foglalkozott, tehát nem volt igazi nomád. Őseink magukkal hozták a szalontai sertést, s 
itt találták a bakonyi disznót a Bakonyban és az alföldi zsírsertést, amit még az avarok tenyésztettek. Ősi 
hússertéseink sajnos kihaltak. A bakonyi fajta is. A mai híres magyar mangalica zsírsertés viszont tartja a 
szoros rokonságot az említett avarkori alföldi disznóval. Íme, a magyar sertés története dióhéjban. Most 
pedig a disznótorok következnek. Őseink bizonyára vándorlásuk során is bőven éltek sertéshússal, szalonnával. 
I. István 1036-ban intézkedett a Bakonyban makkoló sertésekről. I. Endre kiéheztetett ellenségének, III. 
Henriknek 1051-ben például 2000 oldal szalonnát küldött 
 ajándékba. Persze ez csak sózott, esetleg borsozott szalonna volt. A paprikát nem ismerték. Ez a fűszerünk 
csak a 18. században kezd szélesebb körben elterjedni. Tehát csak vagy 200 éve beszélhetünk paprikás 
szalonnáról, kolbászról, gulyásról és paprikás csirkéről. Használtak ugyan korábban is fokhagymát, sáfrányt, 
zsályát, rozmaringot, borsot, gyömbért, kaport és majoránnát, csak éppen paprikát nem. Mióta él az ember 
kolbásszal?Már a régi görögök is ismerték a kolbászt. A kecskebelekbe töltött, szalonnás, véres 
készítményekkel a versenyek győzteseit tisztelték meg, az Odüsszeia szerint. Bölcs Leó bizánci császár többek 
között kevésbé bölcsen a következő rendeletet bocsátotta ki: "Fölséges füleinkhez jutván a hír, hogy belekbe 
vért pakolnak, valamint gabonát zsákba, s ilyetén módon, mint más, közönséges eledel megevődik, császári 
fölségünk efféle szégyenletes dolgokat nem nézhet tovább, 
 és meg nem tűrheti, hogy az ország tekintélyén és becsületén holmi nyalakodó, hasuknak élő alattvalók bűnös 
főzte miatt csorba ejtessék. Valaki tehát vért ilyetén módon gyömöszöl gyomrába, az pőrére vetkeztetik, 
megbotoztatik, és az országból örökre kiűzetik." Nem csodálkozhatunk, hogy ez után a császári dörgedelem után 
Keleten elment az emberek kedve a kolbásztól... Nem így Rómában! Ott nagy keletje volt a véres hurkának, a 
botulinak, a kolbásznak, a tomaculának, a füstölt kolbásznak, a lucanicának és a májasnak, amelyet hillae 
néven ismertek és fogyasztottak. A rómaiaktól a germánok vették át a kolbászkészítés művészetét, és már a 
középkor folyamán nagy tökélyre vitték. A városok versenyeztek ebben. A krónikákból tudjuk, hogy a 
braunschweigiek mindenáron el akarták vinni a pálmát azzal, hogy a leghosszabb kolbászt ők készítik. A városi 
tanács ezt már becsületbeli kérdésnek tartotta. Amikor
  a nagy mű elérte a 800 rőf hosszúságot, és már győztesnek hitték magukat, akkor előléptek a königsbergiek 
és egy kétezertíz lábnyi kolbászmonstrummal az élre törtek. A szó szoros értelmében a nagy művet 1601-ben 
zeneszóval, ünnepélyes körmenetben végighordozták a városon. Amint feljegyezték: a város legelőkelőbb ifjai 
vettek részt ebben a precesszióban, "bőrrel a vállukon" a kolbász zsírossága miatt... A magyar históriában a 
kolbász név IV. Béla király uralkodása idején tűnt fel. A kunoknak adományozott területen, a mai Kunmadaras 
helyén volt a Kolbászszék nevű település. Ez akkoriban a kun terület központja volt, Madaras, Asszonyszállás, 
Orgonda, Kunhegyes, Kolbászszeg, Kolbászszállás és Kakat tartozott hozzá. Ez a kun székhely 1663-ig létezett. 
Ekkor a törökök feldúlták, lakossága elmenekült, és soha nem épült újjá... A nyelvészek szerint azonban a 
kolbász szláv eredetű szó. A szerbben, szlová
 kban, oroszban szinte úgy hangzik, mint a magyarban. Ezek szerint a kolbászt valamelyik szláv nép "találta 
fel"? Ilyesmit nem állíthatunk. Ugyanis a szláv nyelvekben is jövevény ez a kifejezés. Hogy honnan vették át, 
azon még vitáznak a nyelvészek. Egyesek az oszmán-törökre gyanakszanak, ahol a külbast roston sült 
bordaszeletet jelent. A Kolbász helynév minden bizonnyal kun nemzetségnévvel azonos, és az állati bélbe 
töltött, vagdalt, fűszerezett hús jelentésű kolbász szavunkhoz semmi köze. IV. Béla nem evett még kolbászt, 
hanem csupán befogadta a tatárok elől menekülő kunokat. Ki találta fel a rántott csirkét és a bécsi 
szeletet?Március fényei még késtek, de a bécsi Burg ablakait már izgató szellők rázogatták, mikor Radetzky 
táborszernagy kihallgatásra indult I. Ferdinánd császárhoz. Radetzky olyan nyugodtan lejtett végig a Burg 
hosszú folyosóin, mintha hadgyakorlati terepszemlére ment volna. - Nos, szeretett Radetz
 kym? - így a császár. - Az olasz helyzet nem valami rózsás, felség. A császári helyhatóság legjobb akaratú 
intézkedései ellenére a hazafiak csökönyösen elégedetlenkednek. Anglia rokonszenvvel, Franciaország 
fegyverrel támogatja őket, de veszedelmes kapcsolatokat tartanak fenn a magyarországi rebellis elemekkel is - 
valahogy így akart volna jelenteni Radetzky, de mindezek tüzetes megvitatása csak untatta volna a legfelsőbb 
hadurat, ezért röviden csak ennyit mondott: - A múlt héten Velencében egy madaras polentát ettem, nem tudom, 
pacsirta vagy veréb volt-e a szószban, de nagyszerű volt... - És Veronában? - Felség, a veronai szalámi 
valóban felülmúlhatatlan. - És Milánó? - A milánóiak valódi mesterek. Azok a borjúszeletet először tojásban 
és zsemlemorzsában hempergetik meg, és így sütik ki. Ilyen egy milánói szelet! - Kedves Radetzkym! Ön épp fél 
tizenkettőkor meséli mindezt, mikor olyan éhes vagyok, mint a farkas. - Ige
 nis, felség! - Mélyen meg vagyok győződve, hogy a történelem bármilyen fordulatában mindig bízhatok 
személyem és uralkodóházam iránti hűséges odaadásában. - Igenis, felség! - Kérem, menjen le a konyhába, és 
mutassa meg a szakácsomnak, hogyan készül ez a milánói szelet! A főszakács a helyszínen adott utasításokat 
olyan pontosan hajtotta végre, hogy a hadseregparancsnok a későbbi csaták folyamán több ízben sajnálkozását 
fejezte ki: parancsait mások kevésbé híven valósították meg. A főszakács az eredeti eljárást azzal a 
megfigyeléssel tökéletesítette, hogy az előzetes belisztezés a zsemlemorzsa tapadását elősegíti, és hogy a 
fiatal feldarabolt csirkét is el lehet készíteni ilyen módon. Ferdinánd főszakácsa ezáltal megteremtette a 
rántott csirkét. De ezzel még nincs vége. A bécsi szelet nem Milánóban született, hanem a szálak 
visszanyúlnak az olasz reneszánsz bukásának idejére. A 15. század végén fr
 ancia, német és spanyol zsoldoscsapatok törtek Itáliára. A művészet hona csatatérré vált. A spanyolok ötször 
is elfoglalták Milánót. Nemcsak lobogó harci zászlókat hoztak, hanem aranyszínű rántott szeleteket is. Régi 
spanyol szakácskönyvekben "chuleta andaluza" elnevezéssel szerepel ez az étel. Andalúzia az 1491-es granadai 
győzelem után keresztény kézre került ugyan, de a lakosság továbbra is ragaszkodott az ürühúsok hagyományos 
arab elkészítéséhez, a prézlihez, a tojássárgájához. A bécsi szelet, a milánói szelet, azaz a spanyol chuleta 
ezek szerint mór szelet. A meglepő az, hogy már a régi görögök is éltek a bécsi szelettel. Ez ugyanis nem 
arab találmány, ők csak eltanulták a hellénektől, s továbbadták az ibériai-félszigeten tudományukat. A régi 
görögök szakácskönyveiből eredetiben csak egy maradt korunkra: Athenaiosz Deiphna sophisztésze. Ez a páratlan 
mű bizonyítja a legmeggyőzőbben, hogy az antik
  szellem szakácsművészet terén is remekelt. Anthenaiosz megadja a tepsi szót, ez nála teganosz. Tudja, mi a 
sült szelet, "phloidesz", és elárulja, hogyan mondják ógörögül a prézlikészítést: leganon katatrüpszin. A 
bécsi szelet titkát Lénárd Sándor, a kiváló író, költő, orvos, nyelvész, műfordító fejtette meg. Mi köze az 
Esterházyaknak a rostélyoshoz?Rostélyosunk névadója Pál Antal herceg az Esterházyak népes famíliájából. Ez a 
férfiú 1786-ban született és 1866-ban vett búcsút az Osztrák-Magyar Monarchiától - mindörökre. Ő nem 
muzsikált, ő politizált és evett. Főleg az utóbbi ügyekkel foglalkozott - hercegien. Egy ideig 
külügyminiszterként táplálkozott, azután mint Ferenc József képviselője habzsolta a kaviárt Moszkvában, II. 
Sándor cár koronázásakor, végül elnyelte őt a felejtés. Azaz, hogy dicső neve örökkön él, nem a 
történelemkönyvben, hanem az étlapokon. Mert herceg Esterházy Pál Anta
 l nyugalmazott császári és királyi külügyminiszter neve ékesíti a rostélyosok egyik válfaját. Ennek két oka 
lehet. A bécsi vendéglátóipari főiskola professzorai szerint vagy ő volt a sajátszerű készítési mód 
feltalálója... vagy pedig - és ez a valószínűbb föltevés -, valamelyik lelkes, de névtelen szakács-zseni így 
akarta megörökíteni a nagyevő herceg dicsőségét az étlapon. Miért pirul meg a sült krumpli és a főtt nem?A 
krumplisütéshez sokkal nagyobb meleg kell, mint a főzéshez. A nagy melegtől sütés közben a krumpliban levő 
keményítő egy része átalakul dextrinné. Enyvhez hasonlatos anyag ez, mely összeragasztja a keményítőszemeket, 
és aztán barnáspiros réteget alkot a sült krumpli felületén. Hasonló folyamat zajlik le a kenyérsütésnél is. 
A lisztben is van keményítő. Ezért amikor a kenyér a kemencében sül, természetesen azon is képződik 
dextrin-réteg. Hol és ki gyártott először szalámit?A 
 szalámi alaptörténetét és nevét a kékegű Itália adta az emberiségnek. Magyarországon csak a szabadságharc 
után honosodott meg, Piazzoni és Faddini pesti gesztenyesütők jóvoltából. A két hozzánk szakadt maroniárus 
rájött arra, hogy a téli hízódömping olcsó nyersanyagából drága szalámit gyárthat a magyaroknak, így 
kezdődött... S hamarosan megjött az erősítés: Piazzoni unokaöccse, az ifjú Dozzi. Majd jöttek a Medumok, Del 
Medicók... És egy új fejezet kezdődött a magyar húsipar történetében. Az olasz szalámimesterek féltékenyen 
őrizték gyártási titkukat. A feldolgozóműhelyek mellett külön, zárt szobában rendezkedtek be. Az elkészített 
hús csatornán jutott hozzájuk. Zárt ajtók mögött, a hajdani olasz alkimisták titokzatosságával, hozzákeverték 
a szükséges kellékeket, fűszereket, s egy második csatornán át küldték vissza a műhelynek. A szalámigyártás 
azonban minden titkolódzás ellenére sem mara
 dt olasz belügy. Jött a Pick-szalámi Szegeden, az 1870-es években, és hamarosan megszületett a Herz-szalámi 
is. Mióta fogyasztunk tojást?Az ételek közt kevés olyan nagy szerepet játszó táplálék van, mint a tojás. A 
finn népi eposz, a Kalevala a világot költi ki belőle, a görög Püthagorasz tanítványai bölcseleti 
rendszerükbe építették. A rómaiak ebéd kezdetén tojást, a végén almát ettek. Innen ered a szólás: "ab ovo 
usque ad mala" (a tojástól az almáig), azaz kezdettől végig. A babonás varázsműveletekben is nagy jelentősége 
volt a tojásnak. Néró császár felesége megkérdezett egy jósnőt, egy szibillát, hogy vajon fiú- vagy 
leánygyermeke születik-e. Az oraculum, a jóslat így hangzott: "Tégy kebledbe egy friss tojást, s őrizd addig 
ott, míg kikel. Ha kakas búvik ki belőle, akkor adj hálát az istennek, mert fiad születik!" A császárné 
követte a szibilla tanácsát, a jóslat véletlenül beütött. Fia lett, k
 inek a Tiberius nevet adták. Erre aztán Róma minden hölgye követte a példát, s Plinius mosolyogva jegyzi 
fel, hogy kíváncsiságból valamennyien tojásokat keltettek ki. Még egy érdekes adat arról, hogy a tojás 
vitézségi érdemül is szolgált. Egy régi német krónikában ez olvasható: "Midőn Seyfried Schweppermann 
nürnbergi patrícius a frank segédcsapatok élén Mühldorf mellett, 1322. szeptember 28-án megverte az 
osztrákokat, Bajor Lajos császár a nevezett nap estéjén lakomát rendezett, melyen Schweppermannt és seregét 
főtt tojásokkal vendégelte meg. Minden vitéznek adassék egy tojás - így kiáltott fel a császár -, a derék 
Schweppermannak pedig kettő!" A tojás azóta is rangos helyet foglal el táplálkozásunkban. Honnan ered a 
joghurt?A szó tőrök eredetű. A joghurt törökül aludttejet jelent, csakhogy nem közönséges aludttejet, 
amelynek megalvadását magának a tejnek a baktériumai (a tejsavbacilusok) okozzák. A török-ta
 tár népek a tejet különböző erjesztőgombák segítségével alvasztják meg. Az így készült aludttejek egyike - a 
kefir és a kumisz társa - az az ital, amelyet a Balkán török hódoltságának idején a bolgárok és a románok is 
néptáplálékká fogadtak, s amely ma a török szót bolgár joghurt alakjában világszerte ismertté teszi. A 
joghurt szó az orosz bakteriológusnak, Mecsnyikovnak köszönheti világjáró pályafutását. Mecsnyikov ugyanis az 
öregedés lehető kitolására és az élet meghosszabbítására vonatkozó elmélkedései közben 1900 körül arról 
értesült, hogy Bulgária egyes falvaiban nagy számban vannak százévesnél idősebb emberek, akik majdnem 
kizárólag a joghurt aludttejéből élnek. Mecsnyikov nagy tudományos és gazdasági mozgalmat indított ennek az 
italnak a megismertetésére és elterjesztésére. A mozgalom nyelvtörténeti eredménnyel járt. A joghurt szó 
minden európai nyelv szókincsébe bejutott. Az ember
 i szervezetre gyakorolt hatása tudományosan nem bizonyított - bár kétségtelenül egészséges ital. Honnan 
származik a vitamin elnevezés?Maga a vitamin kifejezés alig 60 esztendős. A lengyel Kazimir Funk adta, amikor 
1912-ben Angliában dolgozott. A szó a vita (élet) és az amin (ammóniaszármazék) összetétele, és a táplálék 
járulékos tényezőit fejezte ki vele. Ma is életfontosságúnak tartják a vitaminokat, bár ezt az elnevezést ma 
már nem tekintjük pontosan kifejezőnek. Hippokratész tulajdonképpen A-vitamin szedését ajánlotta, amikor a 
farkasvakság ellen májat írt elő. Az indiánok C-vitamint adtak, amikor Jacques Cartier skorbutban szenvedő 
embereivel Québecben fenyőtűfőzetet itatták. Az iparosodó Angliában a 18. században az A- és D-vitaminban 
gazdag csukamájolaj tett szert nagy hírnévre, mint mindent gyógyító szer. Száz évvel később a japánok a 
tengerészek beriberi betegségét úgy gyógyították, hogy árpát ete
 ttek velük. Ma már tudjuk, hogy 40 vitamin van, és legalább egy tucat közülük alapvetően fontos része az 
emberi táplálkozásnak. Szerepük hasonlósága ellenére - vagyis hogy nem lehetünk meg nélkülük - sajnos nincsen 
közöttük "hasonlóság". Különböző olyan vegyületekből állnak, amelyekre a szervezetnek szüksége van, de maga 
nem tudja szintetizálni, előállítani őket. Mióta eszünk savanyú káposztát?- Légió, pihenj! Katonák! Ti, akik 
a Római Birodalom diadalmas ércsasait elhoztátok Pannónia földjére, kiáltsátok háromszor és harsányan: Ave 
Caesar! - A felszólításra néma csend volt a válasz. - Mi az? Valami baj van? Hogy éhesek vagytok? A kincstári 
vöröshagymát és fokhagymát parancs nélkül megenni tilos! Tömjétek meg bendőtöket - káposztával... Rögtön 
beérnek a szekerek! - Erre már felhangzott: Ave Caesar! Valahogy így kezdődött a dolog. A káposzta megromlott 
a hordókban. Lucskos és savanyú lett. Így i
 s megették és rájöttek, hogy kellemes ízű és egészséges. Hogyan készült? Csak úgy magától. A hepehupás 
országutakon a hordókba rakott káposzta összenyomódott, összerázódott - és erjedésnek indult, így született 
az ínyencfalat. Az eset híre Rómába is eljutott. Az újfajta étel ott is ízlett. Mivel az áll a receptben, 
hogy a káposzta csak zötykölődve válik jóízűvé, a káposztáshordókat szekerekre rakatták a patríciusok, és 
addig fuvaroztatták az antik Róma macskakövein, míg megerjedt - kínjában. A szegényebb polgárok káposztás 
puttonyt akasztottak a rabszolgák hátára, azzal kellett a ház körül futkosniuk - savanyítás céljából. A 
káposztasétáltató "eleven szerszámok", a római rabszolgák jöttek rá arra, hogy a káposztát csak erősen le 
kell a hordóban nyomkodni, erjed az sétáltatás nélkül is. Mióta fogyasztunk sárgarépát?Többen ugyan azt 
állítják, hogy a sárgarépa igen régi idők óta termes
 ztett növény, az újabb vélemények azonban ezt a vélekedést kétségbe vonják. A régebbi vélemények abból a 
tényből alakultak ki, hogy a svájci és nyugat-németországi cölöpépítmények tóüledékében megtalálták a 
sárgarépa termését. Ezek azonban más okok következtében is bekerülhettek az üledékbe. Van ugyanis olyan 
vélemény, hogy a neolitikumban és bronzkorban a sárgarépát még nem fogyasztotta az ember, inkább 
gyógynövényként szolgált. És a régi görögök meg rómaiak, akik már majdnem mindent tudtak, illetőleg ettek? 
Van, aki esküszik rá, hogy mindkét kultúrában szívesen fogyasztották a sárgarépát, s van olyan kutató is, aki 
megvonja klasszikusainktól ezt a gyönyörűséget. S valószínűleg a tagadóknak lesz igazuk... A sárgarépa tehát 
egyelőre vitakérdés. Úgy látszik azonban, hogy végső soron a perzsáknak köszönhetjük. A 10. században kezdték 
termeszteni - Iránban. Hogyan került Európába? A m�
 �rok telepítették meg az Ibériai-félszigeten, a 12. században. Valószínű, hogy Európa más vidékeire innen 
jutott el. Mióta kerül saláta az asztalunkra?Már a régi görögök is, sőt a régi perzsák is fogyasztottak 
salátát. A görögök tridaxnak nevezték, a rómaiak tejes mártással készítették, ezért a neve náluk lac lactuca 
volt. A középkorban a kolostorkertekben húzódott meg ez a növény. Elterjesztésén nem kisebb férfiú 
munkálkodott, mint Nagy Károly, a frankok királya, a későbbi római császár. Mátyus István a Küküllő és 
Maros-Székből egyesült vármegyéknek "fizikusa" volt. Ő így zengi a saláta dicséretét 1787-ben: "A zöldségek 
közt legelső helyet érdemel a saláta. Ezt a forró temperamentumú olaszok gyönyörűséges hívesítő és nedvesítő 
erejéért, minden e világra termett füveknél legjobbnak mondják... Az enyves, sűrű vért hatalmason 
vékonyítja... a természeti belső forróság vagy nyári erő
 s hévség miatt... eltöröltetett ételbéli kívánságot helyreállítja. De efelett a részegséget is űzi, álmot is 
okoz, ahonnan a gazdagon vacsoráló és bőven poharazó régi rómaiak szeretik vala a vacsorát salátával végezni, 
amint azt Martialisnak szavai tanítják..." Mióta használunk paprikát?A paprika őshazája Brazília, a tőle 
északra elterülő dél-amerikai államok és az Antillák. Európában 1494-ben említik először, Chanca, Kolumbusz 
kísérője szól róla. Az Óvilágban Spanyolországból terjedt szét. Magyar földön az első irodalmi adatot Szenczi 
Molnár Albertnek köszönjük, 1604-ből. A paprikatermesztés hazánkban ott a legrégibb, ahol a török hódoltság 
után bolgárok telepedtek meg. Általános élvezeti cikké csak a 19. században lett. Az 1831. évi kolerajárvány 
idején a paprikapálinkát mint gyógyszert nagy mennyiségben használták. Ettől kezdve lett a fűszerpaprika 
kereskedelmi árucikké. A zöldpaprikát 
 Szentes környékén kezdték nagyobb területen termeszteni az 1890-es években. A paprika azért vált szinte 
magyar nemzeti fűszerré, mert porrá törése magyar találmány. Sehol másutt por alakban, tisztán, egyéb fűszer 
nélkül nem használják, csakis nálunk. A Duna-Száva vonalától délre csövesen főzik bele az ételbe, de porrá 
nem törik, nyugaton pedig csak más fűszeres porokkal keverve élnek vele. Táplál-e a hagyma?Keleten, de főleg 
Egyiptomban a vöröshagyma és a fokhagyma volt az egyik legfontosabb néptáplálék, s az még ma is. A görög 
történetíró Hérodotosz könyvében olvassuk, hogy mikor i. e. 2600-ban Kheopsz nagy piramisát építették, a 
munkások 1600 ezüsttalentom, azaz több mint 7 millió forint értékű retket, hagymát és fokhagymát ettek meg. 
Ezt. a gúlára is felvésték, olyan fontosnak és emlékezetre méltónak ítélte a főpallér. S ha ehhez még 
hozzávesszük a római Plinius tudósítását, miszerint az egy
 iptomiak a szent növényre, a fokhagymára esküdtek, akkor kellően fogjuk értékelni ezt az ízes növényt. Ki 
találta fel az élesztőt?A kovász az ősember savanyítási tudományának terméke, az élesztő a szeszes erjedésé. 
Ebből következik, hogy az élesztőt valahol Mezopotámiában különítették el először a sörből. A kovász 
feltalálása még a "kásakorba" esik, az élesztőé már a kenyérkorba. A kettő között tulajdonképpen az a 
különbség, hogy a kovászban nagy szerepet játszanak a tejsavbaktériumok is, az élesztő ellenben csupán 
élesztőgombákból áll. Az élesztő karrierje tehát Mezopotámiából, Babilonból indult el, s Plinius római író 
korában már Európa-szerte használták. Liebigtől, a 19. század nagy vegyészétől származik az a mondás, hogy a 
sör folyékony kenyér. Ez - amint láttuk - részben igaz is. Pusztán azt kellene egy kissé alaposabban 
megnéznünk, hogy mi köze a sörgyártásnak az élesztőkész
 ítéshez. A sörgyártás kétféle élesztőt különböztet meg. Az egyik a felsőerjedésű. Ez az erjedő malátás 
folyadéknak a felszínén nyálkás-habos tömegben jelenik meg. A másik a mély erjedésű élesztő, az a folyadék 
alján marad. A kenyérhez élesztőnek iparilag csak a felsőerjedésű sörélesztőt használják. Tiszta tenyészetét 
csak 1881-ben állították elő. Mi az élesztő szerepe a kenyérsütésben? Az élesztő megkeleszti a tésztát. A 
kelés alatt a cukor az élesztőgombák hatására alkoholra és szén-dioxidra bomlik. A szén-dioxid hozza létre a 
gázbuborékokat, melyek a tésztát meglazítják. Hogy a kenyérben alkohol van, a pékek régen tudják, sőt hajdan 
a kenyérből elfolyó alkohol számára csatornát vájtak a kemence sütőlapjába. Ki sütötte az első kiflit?"A 
török császárnak igen fájt a foga Bécsre, s el is határozta, hogy elfoglalja. Hatalmas seregével körülvette a 
várost, s bár nap nap után hevesen
  ostromolta, támadásait a védők - köztük a céhek hősiesen harcoló tagjai - mindig visszaverték. A kudarc 
után az ostromlók elvonultak Bécs alól. A város falain kívül épült Szt. István-templom tornyára, ahová a 
törökök kitűzték a félholdat, visszakerült a kereszt. Ekkor, 1529-ben, tehát csaknem 450 esztendővel ezelőtt 
készítette a török félhold formájára az első kiflit egy Wendler nevű bécsi sütőmester. Ez a kifli hiteles 
története." A kifli osztrák állampolgársága, bécsi születése szinte kétségtelen. Ráth-Végh István is így 
vélekedik A varázsvessző című munkájában. Itt olvassuk, hogy a kifli ötlete az első bécsi kávéház-tulajdonos, 
Kolschitzky úr agyában született meg. Elhatározta, hogy mivel a bécsiek eleget koplaltak az ostrom alatt, 
most meg fogja velük etetni a félholdat. Megbízott egy péket, süssön a kávé mellé félhold alakú süteményeket, 
s ezzel megszületett a kifli, melynek a francia ne
 ve, a croissant félholdat is jelent. Bécsi nevét onnan kapta, hogy a félhold az István-templom tornyán 
jelent meg, s az orom németül úgy hangzik: Gipfel! Ki készítette az első szendvicset?A szendvics 
"feltalálója" egy angol nagyúr, John Montague, a IV. Earl of Sandwich, vagyis a Sandwich nevű kis angol 
kikötőváros "grófja". Ez a tiszteletreméltó férfiú a 18. század vége felé élt, és arról volt nevezetes, hogy 
nagyon szeretett kártyázni. John Montague kényelmetlennek találta, hogy a kártyaasztaltól felkeljen és 
átmenjen az ebédlőbe. Ehelyett kiadta a parancsot, hogy egy kenyérszeletre pakoljanak minden finomságot, 
olyképpen, hogy azt kártyázás közben is kényelmesen fogyaszthassa. Ez a szendvics Európa-szerte elterjedt és 
kedveltté vált. Mióta esznek perecet az emberek?A régi népek halottkultuszához hozzátartozott, hogy az 
elhaltak sírjába drágaságokat, eledeleket, használati tárgyakat raktak, hadd legyenek mindennel ellá
 tva a másvilágon. Később ráeszméltek, hogy kár a drága és hasznos dolgokat a sírba eltemetni, megteszi az 
utánzatuk is. Felesleges egész ökröket, egész házi állatokat feláldozni, amikor kőből faragott vagy tésztából 
gyúrt hasonmásaik is kellő tanúságot tesznek a családtagok kegyeletéről... Sőt, Egyiptomban a halottnak 
nemritkán be kellett érnie a sírkamrára festett felirattal is: "Ezer kenyér, ezer boroskancsó, ezer ökör, 
ezer ruha a halottnak!" Ezen az alapon a régészek azt mondják, hogy a mai perec voltaképpen nem egyéb, mint 
egy aranyékszernek tésztából gyúrt utánzata. Az összefüggést jól szemlélteti az illető ékszer magyar neve is: 
karperec. Valóban, a régi sírokban talált pereceknek nem lehetett más értelmük, mint hogy velük 
helyettesítették az arany karkötőt. Emellett bizonyítana a karkötő középkori latin neve is, a bracea. Ebből 
származott volna a perec német neve, a Erezel. Ki találta fel a majon�
 �zt?Louis Francois Armand Duplessis Richelieu hercege 1756-ban Menorca szigeténél fényes tengeri diadalt 
aratott, s utána nyomban elfoglalta Mahon várát. A fényes győzelem emlékére kardját Pompadour márkinő "Mahon" 
- szalaggal díszítette. A győzelmet ünneplő lakomán a halhoz tálalt olajos mártást pedig "mahonnaise"-nek 
keresztelték. Idő múltán a mártástól megolajosodott a neve is. Így vált a mahonnasie a simábban csúszó 
majonézzé és kedvelt csemegévé. Hogyan készül a méz?A mézet sokan szeretik, de ugyan ki tudja azt, hogyan 
lesz a méz? A méhek készítik el, vagy az általuk összehordott virágnedvekből természetes vegyi folyamatként 
alakul ki? Linné, a nagy svéd természettudós, a háziméhet mézcsinálónak, "Apis mellifera"-nak nevezte igen 
találóan. A méhek ugyanis a mézet nem gyűjtik, hanem az összegyűjtött nyersanyagból állítják elő. Ez a 
nyersanyag a közismert nektár. A virágok nektárját általában a hár
 om hetesnél idősebb méhek gyűjtik. Ez igen nagy munka, hiszen egy kg akácmézhez 50 ezer, egy kg 
baltacimmézhez kb. egymillió méh rakománya szükséges! A méh repülésekor 14 km-s sebességgel fél testsúlynyi 
rakományt cipel. Azt jelenti ez, mintha egy 70 kg-os felnőtt 35 kg teherrel száguldana naponta 20-30 km-t. A 
nektár felvételekor a méh a szájába torkolló mirigyváladékkal azt kissé hígítja. A kasban aztán vagy maguk 
öntik a sejtekbe a nektárt, vagy otthon ülő méheknek adják át. Ezt követi a vegyi átalakítás és a sűrítés. A 
vegyi átalakítás során a mirigyváladék hatására a nektárban levő nádcukor egy része szőlőcukorrá és 
gyümölcscukorrá alakul át. A nektárt elpárologtatással sűrítik. Ezért a méhek a nektárt nyitott szájukba 
veszik, és gyorsan mozgatják, azután lenyelik, majd újra szájukba nyomják. A kb. 10 percig tartó mozgatáskor 
a csepp a levegővel érintkezve veszít víztartalmából, s részbe
 n újabb mirigyváladékkal is keveredik. A nektárt a sejtek belsejében is szétkenik, így a nagy felületről a 
víz is könnyebben elpárolog. A kaptárban levő párát a szárnymozgatásukkal keltett légáramlattal távolítják 
el. (50 kg-os mézgyarapodáskor kb. másfél hektoliter víz távozik!) Egy részük a lépeken, más részük a kijárat 
körül gyors ütemben annyira mozgatja a levegőt, hogy a kijárathoz tett égő gyufaszál lángja - a légáramlatnak 
megfelelően - egyik oldalon befelé, a másikon kifelé hajlik. Ha a méz kellően besűrűsödött, a mézzel telt 
sejteket a munkások viaszlappal befödik. A méhkas élete tehát tulajdonképpen egy vegyi gyáréhoz hasonlít. Hol 
ették az első csokoládét?Mikor a spanyolok Cortez vezetésével 1520-ban elfoglalták Mexikót, megismerkedtek 
egy itallal, melyet az indiánok csokolátlnak neveztek. Hernandez, spanyol tudós utánajárván a dolgoknak, 
megtudta, hogy a mexikóiak egy Közép-Amerikában é
 s Yucatánban termesztett fának, a kakaófának magvait használják erre a célra, s hogy vanília, kukoricaliszt 
és más anyagok hozzáadásával négyféle italt tudnak belőle készíteni. Egyikük az a bizonyos csokolátl. Eleinte 
a spanyolok nemigen barátkoztak meg a csokoládéval, s csak akkor kezdték felkarolni, mikor a cukor használata 
általánosabb lett. De ekkor annyira megnyerte a spanyolok, s ezek révén a portugálok tetszését, hogy 
nemsokára mindkét nép nemzeti italává lett. Amit eddig hallottunk, azt a kakaóbabból készítették. Az első 
csokoládétablettát állítólag egy Carletti nevű utazó készítette Firenzében, az 1606. esztendőben. Bizonyos 
azonban, hogy az első csokoládégyárak a 17. század során nyíltak meg Európában, az első csokoládébolt pedig 
Londonban 1657-ben. Honnan kapta nevét a mignon sütemény?A mignon francia szó. Jelentése: kicsiny, apró. 
Cukrászati karrierje a 17. században kezdődött. Párizsban dolgoz
 ott 1665-ben egy jó hírű édessütő mester, bizonyos Mignot. Addig verte a habot, míg beédesedett udvari 
szállítónak. S aki udvari ember lett, annak számítania kellett a csípős nyelvű udvaroncok támadásaival is. 
Nem kisebb ember rontott Mignot-ra, mint maga a költő Boileau. Nem tudni, miért, egyik gúnyos versében 
egyenesen méregkeverőnek titulálta a krémek és torták gáncstalan lovagját. Mignot sem maradt rest. 
Ellenverset íratott egy másik poétával, és ki is nyomtatta: csomagolópapírnak. Vevőinek ettől kezdve ebbe 
csomagolták az apró süteményeket. Óriási sikert aratott, és meggazdagodott ötletéből. Sőt a 17. század végén 
a csomagolt apró süteményt mignonnak nevezték egész Párizsban! Ez az elnevezés aztán más országokban is 
elterjedt. Goethe regényének, a Wilhelm Meisternek bájos, szomorú sorsú leányalakját is Mignonnak, 
"Picikének" nevezik. A francia Thomas operát írt a regényből Mignon címmel. Honnan szárma
 zik az indiáner?Az indiáner idestova száz esztendős múltra tekinthet vissza. Születési helye Bécs. Édesapja 
erdődi gróf Pálffy Ferdinánd császári és királyi kamarás, a nagysikerű Theater an der Wien látványos színház 
vezetője. A műintézet egyre rosszabbul ment, a vonzó, szenzációs attrakciók száma csökkent. Oka pedig az 
volt, hogy Pálffy kártyázni kezdett. Itt úszott el a pénze. Hogy némileg lendítsen az üzletén, szerződtette a 
kor leghíresebb indián származású artistáját, aki zsonglőr és mesterlövész volt egy személyben. De ez mind 
kevés volt a kibontakozáshoz. Megbízta hát szakácsát, hogy eszeljen ki valami süteményt, amely vonatkozásban 
áll az indiánnal, így született az indiáner nevű kreáció, melyet Pálffy a földszinti páholyok közönségének 
ingyen osztogatott. A színház föllendült - győzött a szakácsművészet, a tizedik múzsa. Az indiáner ma is 
kedvelt édesség. Hol készítettek először b
 ort?A görög monda szerint Kolhiszban virult az első szőlőtő, s innen terjedt el a Földközi-tenger 
partvidékén. A bibliai elbeszélés szerint pedig Noé készített először bort a vízözön után, amikor kiszállt a 
bárkából. Az ősi legenda még arról is tud, hogy Noé bárkája az Ararát hegyén akadt fenn. A mondák nem járnak 
nagyon messze a valóságtól. Az ókori Kolhisz a Fekete-tenger mellett feküdt, s Arméniával volt határos; 
Örményországban van az Ararát hegye is. Ezt állítja a monda, az igazság az, hogy a szőlő egyik őshazája 
valóban valahol Kis-Ázsiában keresendő, Örményországban, Azerbajdzsánban, Grúziában, Nyugat-Turkesztánban, 
ahol ma is vadon él. Tudományos neve Vitis vinifera. A Kaukázus-hegységben 1700 méter magasságig is 
előfordul, és 15-16 centiméter vastag vesszejével még a legmagasabb fák csúcsaira is felkapaszkodik. A szőlő 
egyik őshazája tehát Eurázsia. De a vadszőlő Európában is honos. Ez a
 z úgynevezett Vitis silvestris. Kaukázusi rokonaitól csak a magja különbözik. A harmadik szőlőcsoport 
Amerikában virul. A szőlő őshazáját tehát pontosan meghatározni nem tudjuk. Egy azonban bizonyos, hogy a 
szőlőtermesztés és a borkészítés valahol Európa és Ázsia határán kezdődött. Hogy ki és mikor készítette az 
első bort, nem tudjuk. Ezt ugyanis nem lehet megállapítani. Valószínűleg nem egy helyütt jöttek rá a 
borkészítés lehetőségére. Tény az, hogy 4200 esztendővel ezelőtt már boroztak az emberek. Hammurabi 
babilóniai király egy kőbe vésett rendelete fennmaradt, eszerint a kereskedőknek szigorúan megtiltja, hogy a 
bort a kiszabott árnál drágábban mérjék, és részeg embereket kiszolgáljanak. E rendelkezés megszegőit 
halállal büntették. Tudjuk, hogy az antik görögök megsózták a boraikat. A borba néha kősót tettek, vagy 
tengervizet töltöttek mellé. Esetleg ánizzsal, korianderrel, köménnyel vagy rózs
 alevelekkel fűszerezték. Hazánkban valószínűleg a rómaiak telepítették az első tőkét a Dunántúlon. Később 
azonban császári rendeletek kivágásra ítélték az itáliai bornak konkurenciát csináló pannóniai szőlőtőkéket. 
Csak Probus császár engedélyezte újra a szőlőművelést Pannóniában. Azóta megszakítatlan folyamat hazánk 
területén a szőlőművelés. A magyar szőlő és a magyar bor világszerte híres. Mathiász János kecskeméti szőlész 
nevét sokan ismerik. Ő egymaga körülbelül 180 új szőlőfajtát állított elő, köztük a Szőlőskertek királynőjét. 
Annál kevésbé ismert viszont Prelysz Mór kiváló magyar borkémikus, aki 1861-ben, Pasteurt is megelőzve 
felfedezte a hővel való csírátlanítást, a pasztőrözés elvét. Rájött ugyanis arra, hogy a tokaji borok 
utóerjedése megakadályozható, ha légmentes térben 70-80 °-ra felhevítjük. Miért szürkebarát a 
szürkebarát?Valaki úgy jellemezte ezt a kit�
 �nő zamatú badacsonyi borfajtát, hogy a tűz és a méz keveréke. Különös neve valószínűleg nem régi, bár maga 
a "szürke barát" fogalma népünk körében már a 14. század óta ismeretes. Cseri barátoknak vagy szürke 
barátoknak a ferences szerzetesrendnek azt a szigorúbb irányú ágát nevezték, amely 1368 után szüremkedett 
Boszniából Magyarországra. A szürke barát nevüket a Temes megyei, ma már nem létező Cseri nevű helységtől, 
vagy szürke ruhájukról kapták. Első zárdáik egyike is Cseriben volt. Miért éppen ettől a szigorú szerzettől 
kapta nevét a badacsonyi szürkebarát? A régi szerzetesrendek tudvalevően valamikor a betegápolásnak is 
egy-egy középpontját, alkották, a mai kórházakat helyettesítették. Gyógyító eljárásaikban jelentős szerepe 
volt a különböző gyógyfüvekkel ízesített boroknak, gyümölcsszeszeknek is. Ezért vált szokásossá a bor- és 
szeszesital-kereskedelemben régi szerzetesrendekről ne
 vezni el egy-egy jellemző zamatú, aromájú italt. Ennek a szokásnak emlékeként kerül ünnepi asztalainkra az a 
kitűnő badacsonyi borfajta, amelynek címkéjén a szürkebarát elnevezés olvasható. Ki találta fel a 
sört?1859-ben, a Bach-korszak idején a magyar hazafiak úgy tüntettek az osztrák elnyomás ellen, hogy 
bojkottálták a sörfogyasztást, mondván: a német italt nem isszuk! A maga idejében népszerű költő, Losonczy 
László lantján fel is zendült a dacos dal: A ser roppant hasat eresztS van-e ennél nagyobb kereszt?Magyarnak 
borValó, nem ser.Oly csúf, oly unalmasFérfinál a nagy has!Bort iszik a magyar ember!Epém gyűlik s kedvem 
kihalA ser múló habjaival.Magyarnak borValó, nem ser.A bor víg kedvre készt,Élesíti az észt...Bort iszik a 
magyar ember! Ez a száz esztendős vélemény gyökerezett meg a köztudatban. A sör német ital, német találmány! 
Bort iszik a magyar ember, mert Mért szörpölne Árpád Unokája árpát? - kérdi a
 z előbb említett Losonczy. Valójában a sör nem német találmány. Az emberiség legrégibb italai közé tartozik. 
Már 6000 esztendővel ezelőtt is ismerték Babilonban. A Tigris és az Eufrátesz folyó környékének ősnépei 
árpából, élesztővel kevert malátából erjesztették, főzték a sört. A kész italt agyagkádakban tárolták, és 
felszolgálás előtt leszűrték. A legtöbb házban otthon készült a sör, de voltak sörgyárosok is. Hammurabi 
törvénykönyve halálbüntetést szab ki a sörhamisítókra és uzsorásokra. A királyok sört ajándékoztak az 
ünnepekre a papságnak. A munkások naponta egy korsó sört kaptak, a hivatalnokok négy-öt korsót is. A babiloni 
sörivás elterjedt a hettitáknál (kisázsiai, magas kultúrájú nép) és az egyiptomiaknál. Tőlük vették át a 
kaukázusiak, és ők adták tovább a népvándorlással nyugatra sodort más törzseknek a sörfőzés tudományát. Már a 
honfoglaló Árpád fiai sem vetették 
 meg az árpát! A bor és az erjesztett kancatej, a kumisz mellett bőven éltek sörrel is. A régészek véleménye 
szerint a magyar asszonyok nagy fakádakban főzték a sört. A vízzel telt edénybe áttüzesedett köveket 
dobáltak: így forralták fel a komlóval ízesített folyadékot. Miért kell a kávét pörkölni?180-220 Celsius-fok 
körül erős pattogás hallható. Ekkor szakadnak szét a kávébab szövetelemei. Kékes füst száll fel, és ekkor 
érezhető legerősebben a jellegzetes kávéillat. A pörkölés végpontjának eltalálása a legkényesebb mozzanat, 
ami nem mindig és nem mindenkinek sikerül. Világszerte folynak a kutatások olyan műszakilag és gazdaságilag 
kielégítő pörkölési eljárások kidolgozására, amelyek kevésbé károsítják a kávé aromaanyagait. Ilyen 
megoldásnak ígérkezik a nagyfrekvenciás, változó irányú elektromos térben történő pörkölés. Itt a meleg 
magában az anyagban keletkezik, és a pörkölés belülr
 ől kifelé folyik, éppen ellenkezőleg, mint a közvetlen pörköléskor. Egy másik módszer lehet az infravörös, a 
szemnek láthatatlan hősugárzással folyó pörkölés. Akár hiszik, akár nem: a kávépörkölés - tudomány, méghozzá 
kémia, élelmiszerkémia a javából. A vegyészek több szakaszt különböztetnek meg ebben a folyamatban, amely - 
bátran mondhatjuk, - ma is titokzatos. Az első 100 °C-ig tart. Ez a szárítás, melynek során a nyers kávéból 
eltávozik a nedvesség. De már ez az első szakasz is három részre bontható, ötven fokig a víz egy része 
párolog el. Utána 60-70 fokon a kávéban levő fehérjék mennek át egy alvadásnak nevezett folyamaton. Csak 
ezután emelkedik tovább a nyers kávé hőmérséklete. Száz fokig újra a nedvesség távozik el, az egész 
víztartalom. Ez magával viszi a nyers kávé jellegzetes szagát adó anyagokat, amelyek szemben a pörköli 
kávééval, kellemetlenek. Az igazi pörkölés 150 fokon kezd
 ődik, és körülbelül 220 fokig tart. Ezalatt elsősorban a cukrok alakulnak át, karamellizálódnak. Az egész 
pörkölés legjobban a cukrokat "sújtja". Nemcsak arányuk csökken, hanem abszolút mennyiségük is. Ezzel 
elérkeztünk a kávépörkölés legfontosabb szakaszához: a pörköléshez, ami kívül-belül egyszerre melegíti a 
kávét. Mióta iszunk teát?Időszámításunk szerint 600-ban történt, hogy egy indiai uralkodó Darma nevű fia 
szent elhatározást tett. Kínába vándorolt, hogy a "vad" népekben elültesse a nagy Buddha igazságát és 
tanításait. Küldetése sikerét jó példával igyekezett előmozdítani: szent életet élt. Megvont magától minden 
földi örömöt, még az alvás idejét is elmélkedéssel töltötte. Egy napon azonban gyarló teste megelégelte a 
sanyargatást és álomra szenderült. Ébredéskor rettenetes haragra gerjedt és levágta szempilláit, hogy ilyen 
eset többé ne forduljon elő. E tettével magára vonta az é
 g figyelmét és az isteni hála jeleként a szempillákból szép növények nőttek. A teanövény levelei 
meggyógyították a szent életű embert, véget vetve testi és lelki szenvedéseinek. Kevésbé megható magyarázatok 
is vannak természetesen, amelyek megindokolják a tea korai karrierjét, népszerűségét. Eszerint egy fejfájós 
kínai császár gyógyítgatta magát teaivással - sikerrel. Hogy a buzgó népet melyik példa hatotta meg jobban, 
azt nehéz lenne kideríteni, mindenesetre a tea népszerű lett Keleten. Európába csak a 17. században jutott 
el. Az első küldemény, két font tea, az angol királynőhöz érkezett. A fejedelmi ajándékot a Kelet-Indiai 
Társaság küldte, alattvalói hűsége jeléül. A tea a szubtrópusok és a trópusi hegyvidékek növénye. 
Délkelet-Ázsiából származik, innen jutott el a kontinens különböző vidékeire és a távol-keleti szigetekre. 
Napjainkban nagy területen termesztik India, Ceylon, Japán, Indonézi
 a és a Szovjetunió ültetvényein. Rokonai trópusi fás növények. A teafélék, a Theaceae családjába tartoznak. 
A kaméliával visel közös nemzetségnevet. Amit mi teafűként forrázunk le, az a Camellia sinensis, vagy a Thea 
sinensis cserje hajtáscsúcsából készült. A teaszedés a tavaszvégi, nyári időszakban indul. Ez a munka a 
hajtáscsúcsok, két-három fiatal levél lecsípéséből és összegyűjtéséből áll. A jó minőségű teákat a levelek 
csúcsából készítik... A frissen szedett zöld levelek nem illatosak, ez csak a későbbi feldolgozás során 
alakul ki. Legnagyobb tömegben az úgynevezett fekete tea készül. Ez a típus közismert nálunk is. A feketetea 
negyvennyolc órás érlelési folyamat eredménye. A feldolgozás négy részből áll: a hervasztásból, a sodrásból 
és a rostálásból, a fermentálásból és a szárításból. A válogatott és sodrott leveleket nagy keretekre rakják 
és megindul a fermentálás. 20-25 Celsiu
 s fokon, 90 százalékos páratartalom mellett kialakulnak a tea szín- és illatanyagai... Ezt követi a negyedik 
lépés: a szárítás és az osztályozás. Azután már csak forrázni és inni kell. Hogyan alakult ki a 
vendéglátás?Ősi társadalmakban joga csak a közösséghez tartozó szabadnak volt, az idegen eleve jogtalan. 
Mivel azonban mindenkivel megtörténhetett, hogy hazáját elhagyva, idegen földön ő maga vált idegenné, korán 
kialakult egy olyan gyakorlat, amely a jószándékú, békés idegent védi. Az ősi időkben a görögöknél az 
idegennek be kellett lépnie egy szent templomba, hogy magát az istenek oltalma alá helyezze. Ezután tüzet, 
vizet, s egy éjszakára szállást biztosítottak számára, s megmutatták neki az utat. Megszületett a vendégjog: 
az idegen egy-egy polgár, vagy az egész törzs - illetve az uralkodó - oltalmában állt. Vendégbarátságok 
alakultak ki, melyek apáról fiúra szálltak, s ezt megszegni nagy bűnnek szám�
 �tott. A messziről jött embernek megnőtt a becse azáltal, hogy érdekes híreket hozott a nagyvilágból, 
tágította a kis közösségek látókörét. Az idegen ismeretlen helyre is betérhetett és szíves fogadtatásra 
talált. Ez volt az antik görögök idegenkedvelése, filoxeniája. Rómában az idegennek kezdetben semmi joga nem 
volt. A hostis szó idegent, de ellenséget is jelent. A városállamból kialakult birodalom léte kezdetén 
valóban ellenségekkel volt körülvéve. Nem maradhatott volna fenn azonban, ha szövetségeseket, barátokat nem 
biztosít magának. A magánéletre is kiterjedt ez a barátkeresés; vendégbarátságok alakultak ki Rómában is, 
amelyek érvényessége az utódokra is kiterjedt. Az atyai barát és vendég, a "paternus amicus et hospes" mindig 
nagy becsben állt. Hogy pedig a második generációs, soha nem látott vendégbarát igazolni tudja magát 
házigazdái előtt, vendégbaráti jelvényeket, rendesen fatáblácskákat adtak e
 gymásnak. A homéroszi kor még nem ismeri a vendéglőt, de a forgalom növekedésével a vendégbarátság 
elégtelennek bizonyult, kölcsönösen olyan városokban, ahová az idegenek valamilyen okból tömegesen érkeztek. 
Például az olimpiai játékokra. Ilyen helyeken vendéglők és szállások alakultak ki, ezeket vagy a községek 
tartották fenn vagy magánosok. A vendégbarátságból így lett lassanként vendéglátóipar. A római birodalomban 
is sorra létesültek a jobb és rosszabb hírű borozók, kiskocsmák, vendéglők, fogadók. A vendégek - panaszkönyv 
hiányában - megjegyzéseiket a falakra karcolták. Pompeji és Herculaneum ilyesfajta feliratai érdekes 
adalékokat szolgáltatnak a vendéglátóipar történetéhez. Kíváncsiak klubja ~ Forgolódás a divat 
körülFORGOLÓDÁS A DIVAT KÖRÜLMilyen volt az első divatlap?Amíg nem alakult ki nemzetközi divat, nem volt 
szükség divatlapra sem. Az európai divat Franciaországban született meg, s ke
 zdetben nem képes újságok, hanem divatbábok terjesztették. A hölgyek Párizsból várták a tetőtől talpig 
felöltöztetett babákat, a "nagy Pandorát", társasági toalettben, s a "kis Pandorát", házi ruhában. Az első 
lap, amely divatkérdésekkel foglalkozott, a Mercure galant volt: 1672-től értesítette olvasóközönségét a 
versailles-i udvar ünnepélyeiről, s részletesen leírta a divatos öltözeteket. Egy hibája volt csak, az 
azonban éppen elég nagy: nem közölt képeket. 1779-ben jelent meg Párizsban az első olyan kiadvány Galerié des 
Modes néven, amely rendszeresen közölt művészi divatmetszeteket. A sikeres vállalkozás hamarosan Angliában és 
Németországban is utánzókra talált. A Weimarban kiadott Journal des Luxus und der Moden a divatképek mellett 
szépirodalmi és ismeretterjesztő cikkeket, színházi beszámolókat is közölt. A szabásminták azonban még ebből 
a lapból is hiányoztak. Az első magyar divatlap, a Regélő, 
 1833-ban indult. Szerkesztője Mátray Gábor, a ruharajzokat külföldi lapokból vette át. Egyébként a hangsúly 
itt még a szépirodalmon volt. De így is sikert aratott a Regélő, mert 700 előfizetője közül 200 nő volt. Az 
első magyar divatszaklap, amelyik elsősorban ruhaügyekkel foglalkozott, a Pesti Hölgy Divatlap volt. 
Szerkesztője férfi volt, Király János honvéd százados. 1848-ban Perczel Mór hadseregében küzdött a 
szabadságért. 1849-után bujdosnia kellett, majd nyelvtanítással és divatújság szerkesztésével foglalkozott. A 
Pesti Hölgy Divatlap már "szaklap", ad ugyan színes ruharajzokat, de nem szakít teljesen az irodalommal... 
Ízelítőül két kis viselet a lapból: "Ruha sima, magas derékkal, világosszürke Fil de Chevre kelméből, 
díszítése rézsút metszett, s keskeny fekete bársonyszalaggal körülvarrott violaszínű Taffettas. A sima és 
ráncos derekakhoz ez idén is hasonszín selyem vagy bőrövet használtak. Sima kelm
 éből készült ruhákat egyszerűbben is ékítenek: a szoknya szélére jön fekete vagy színes, bársony- vagy 
selyem szalagból egy sor díszítés egyenesen varrva..." A lap kalapokat is bemutatott. Egy példát idézünk: 
"Országgyűlést kalap. Teteje zöld bordázott creppel behúzott, karimája fekete pettyes plüssel szegélyezett, 
oldalt fekete gyönggyel kivarrt fehér, úgynevezett Fantassa-tollal ékített..." Honnan ered a kombiné 
viselete?A kombiné - gondolná az ember - valami kombinált ruhadarab. De mit kombináltak egy egyszerű női 
ingen? Az ing korántsem volt mindig magától értetődő, egyszerű viselet, őse, a görög khitón és a római 
tunika, gyapjúból készült, és szegény embernek ez volt az egész öltözete. Nem alsóruha volt tehát, hanem 
felső, bár fázós emberek, mint Augustus császár, többet is egymás tetejébe húztak belőle. A chlamisz, illetve 
a római tóga már köpenyszámba ment. A ruha alatt hordott vászoninggel a m
 űvelt Nyugatot a barbár Kelet ismertette, meg. Honfoglaló őseink felső ruhájuk alatt rövid vászoninget 
viseltek, amikor a fehérnemű Nyugat-Európában még nem dívott. Évszázadokkal később is még a legnagyobb fokú 
fényűzésnek számított. Bajor Izabella francia királynénak mindössze három inge volt, VI. Károly francia 
király felesége pedig csupán két holland vászoninget mondhatott magáénak. Hiteles történelmi adatok vannak 
arról, hogy az udvari dámák havonként egyszer váltottak fehérneműt! A női bugyi viselete sokkal későbbről 
kelteződik; a 18. században csak idős, beteges dámák viselték - télen szövetből vagy bársonyból. A francia 
forradalom nemcsak a régi rendszert söpörte el, hanem a krinolinokat, hajporozott frizurákat is. A 
direktórium divathölgyei nem annyira a római erényeket utánozták, mint az antik divatot; patyolat tunikákat 
kezdtek viselni. Az áttetsző, habkönnyű ruhák alá nem lehetett vastag vászon
 ingeket, alsószoknyákat hordani: így jöttek divatba a testszínű, testhezálló trikók. A ruhák anyaga idővel 
nehezebb lett, s a trikó alsónemű hosszú időre száműzettetett. Újra visszatért a vászonból készült ing, s a 
trikó helyett a hímzéssel, csipkével szegélyezett vászonbugyogó tűnt fel. A kislányoknál nemcsak feltűnt, 
hanem előtűnt, mert a múlt század húszas éveitől a hatvanas évekig a leánykaruha lábszárközépig ért, a bugyi 
pedig bokáig. Hát csoda, hogy annyira várták a bakfisok azt az időt, hogy hosszú ruhát kapjanak? A 
mellénykéből, bugyiból, ujjas ingből, flanel és vászon alsószoknyákból álló meleg és kényelmetlen kislány 
alsóneműt akarták megszabályozni a praktikus angolok, amikor 1880 táján megalkották az első combinationt, 
vagyis a mellényke és bugyi kombinációját. A francia nyelvben ebből combinaison, combinaison-pantalon lett - 
de hogyan lett az ingbugyiból kombiné? Úgy, hogy a mellény
 két az alsószoknyával is kombinálták, s megszületett a combinaison-jupon, amely az egyenes vonalú ingtől 
abban tért el, hogy alul kiugrott, mint az alsószoknya. Bár a forradalmi újítás már a múlt század nyolcvanas 
éveiben betört a fehérneműs szekrényekbe, csak századunk húszas éveiben vált általánossá, neve pedig a 
combinaison szó bécsi torzulásából lett Pesten kombiné. Érdekes, hogy egy kombinészerű öltözék már a 
középkorban is felbukkan: fürdőslányok viselték munkaruha gyanánt. A IV. Vencel cseh király megbízásából 1400 
körül festett kódex-miniatúrákon megjelennek a nyilvános fürdők női alkalmazottai vízhordás, masszírozás 
közben: öltözetük ez a fehér vászoning. A szoknya midi vagy maxi, húzva, a derék testhezálló, ujjatlan, 
keskeny vállpánttal. A képeken az egyformán öltözött "fehér cselédek" között egyet-egyet fekete vállpánt 
különböztet meg a többiektől. Nyilván ezek voltak a brigád
 vezetők. Mióta használunk gombolást?Az őskori ember még nem ismerte a gombot. A barlangi ős csonttűvel fogta 
össze bőrruháját. A bronzkorban spirális díszű bronztűk voltak "divatosak". A rómaiak nemes fémből drágaköves 
fibulákat viseltek. Egyébként ezek a fibulák a mai biztosítótűk ősei. Lényeg az, hogy például Horatius még 
nem gombolta be a tunikáját. Az ásatások tanúsága szerint a honfoglaló magyarok nem használták a fibulát, 
hanem félgömb alakú, füles pitykegombok sorával zárták a ruhájukat. Bizáncban a 10-11. században még tűvel 
kapcsolták a ruhákat, a rómaiakhoz hasonló módon, így feltehető, hogy a gomb Keletről, a lovas népek 
viseletével került Nyugat felé. Merészebben fogalmazva: az ámuló Európát a gombbal, mint olyannal a magyarok 
ajándékozták meg. Jogos nemzeti büszkeséggel állapíthatjuk meg, hogy hazánkban a gombolt férfiruha első 
ábrázolása a Nagy Lajos király idejében írott és illusz
 trált Képes krónikában található. A képen IV. Béla megkoronázza V. Istvánt. István zekéje elöl gombolt, 
mégpedig balról jobbra. És ez a gombolási gyakorlat él tovább a 17. és 18. század során is a férfiak 
esetében. No és a nők? Ők miért jobbról bal felé gombolnak? A 19. század második harmadáig a női ruhák 
elejének szabása teljesen részarányos, és rendszerint hátul kapcsolódik. Tehát ekkor még egyáltalán nem 
beszélhetünk gombolásról. A 19. század második felében az emancipáció kezdetével egy időben a női viselet 
férfias vonásokat ölt. 1836-ban egy pesti divatlap lovaglóruhás hölgyet mutat be, mellette posztókaputos 
gavallérját. Ruhájuk majdnem egyforma szabású, s mindkettőjük ruhája balról jobbra gombolódik! Az 50-es 
években az elöl gombolt ruha általánosabbá kezd válni. A divatrajzolók a szimmetria kedvéért a női ruhát, 
ellentétben a férfiruha gombolásával jobbról balra kezdik rajzolni. A mú
 lt század romantikája szívesen látta az egymás mellett andalgó párokat, akiknek egymáshoz való tartozását 
ruhájuk egymás felé gombolása is kifejezte. Így vált ma már megmásíthatatlannak érzett szabállyá ez az 
érzelmes divatrajzolói ötlet. A női kézitáskát mióta viselik?A kérdést Albert Dauzat: A francia nyelv 
etimológiai szótárának segítségével oldottuk meg. A "réticule" főnév után azt olvassuk, hogy a latin 
reticulumból származik. A latin reticulum szó azt jelenti: "kis háló". Ebből következik, hogy az antik Róma 
hölgyeinek kézitáskája, retículumja hálószemekből szőtt kis zsákocska volt. Szintén ebből következik, hogy a 
ridikül helyes magyar kiejtése retikül, mert hiszen a latin reticulum húzódik meg a szó mélyén. Le kell 
szögeznünk azonban, hogy az sem téved túl nagyot, aki ridikült mond, mert a franciák is használják ezt az 
alakot a kézitáska jelölésére, legalábbis 1801 -óta. Az élő s nem ok
 oskodó nyelvgyakorlat az idegen reticulum főnevet a francia ridicule - nevetséges jelentésű melléknév 
alakjára torzította. A francia nyelvben a ridicule szónak két jelentése is van: nevetséges és kézitáska. Az 
őstípus a római nők hálója, reticulumja. Ez a középkorban övbe kapcsolható kis zacskóvá alakult. A mai 
értelemben vett praktikus retikül az 1860-as években jelent meg, az angol kosztümmel egyidőben. Ekkor mutatta 
be ugyanis a híres Worth mester Eugénia császárnénak az első szövetből készült trottőrkosztümöt. A kosztümhöz 
hamarosan bőrtáskát készítettek. Ennek akkora sikere lett, hogy többé el sem hagyták a nők. Csak az alakja 
változott, de sűrűn. 1912-ben például hosszú zsinóron lógott le a földig, 1914-ben doboz alakot öltött, majd 
miniatűr aktatáskává finomult. S ma már minden elképzelhető formában találkozhatunk vele. Mióta divat a magas 
cipősarok?Az emberiség a 16. század végéig csak a lapos
  talpú cipőt ismerte. A 17. században azután feltűnik a magas cipőtalp is. Itáliában zoccoli néven terjedt 
el. Velencében állítólag 12-15 hüvelyknyi magasságot is elért! Ennek a rohamos növekedésnek alapos oka volt. 
Még a 16. század derekán is az utcára ürítettek minden szennyvizet, piszkot. Külön gyalogjárók nem lévén, az 
emberek néha térdig gázoltak a szemétben. Egyes markos ifjú legények ekkoriban úgy keresték a kenyerüket, 
hogy az elegáns dámákat a hátukon fuvarozták keresztül az utcák sártengerén. A magas talp kezdetben a sárban 
gázolás megkönnyítése céljából készült. Persze csak kezdetben. Mert a nők rájöttek, hogy a magas talp 
meghosszabbítja, "királynőivé" magasítja a termetüket. A magas talp a cipőművészek kezén egyre finomodott, 
karcsúvá, törékennyé, végül csak sarokká nemesedett. És a fejlődésnek ez az útja a hölgyvilágot a legmélyebb 
megelégedéssel töltötte el. A magas sarok állí
 tólag vonzóbbá formálta testtartásukat. A még nagyobb vonzás érdekében persze túlzásoktól sem idegenkedtek. 
XIV. Lajos korában 6 hüvelyknyi magas volt a cipősarok, és ezt az iszonyatos méretét megtartotta egészen a 
francia forradalomig. Casanova emlékirataiban olvashatjuk, hogy a francia udvarban látott olyan dámákat, akik 
ha sietni akartak, félig guggoló helyzetben, mint a kenguru, úgy ugráltak egyik szobából a másikba. Az 
égbetörő cipősarok ugyanis bizonytalanná tette a járásukat. A cipősarok azóta is a divat szeszélyei szerint 
változik. Mióta viselnek a nők kalapot?Görög terrakottafigurák tanúsítják, hogy már a boiotiai hölgyek is 
viseltek a nap ellen védő szalmakalapot, tholiát, mégpedig a fejüket is betakaró nagykendő, a himation 
tetején. Az etruszk asszonyságok csúcsos kalapkát, tutulust hordtak, a római matrónák azonban csak a 
himationhoz hasonló nagykendőjüket, a pallát húzták fejükre. A középkorban a 
 férjes asszony fejfedője a fejkendő vagy főkötő volt. A 15. században ez aztán gigantikus méreteket ölt. 
Lady Beatrice Arundel 1439-ből való szobrán már ott látható a cornette: egyszerű, koronás főkötő, amelyből 
jobbra-balra egy-egy félméteres szarv döfődik a levegőbe. Ezt követte az 1450-es években a hennin, a méteres 
cukorsüveg a hölgyek fején, amelyről fátyol hullott alá. Állítólag Magyarföldről terjedt el, s eredetileg a 
kun asszonyok jellemző viselete volt. A 16. század húszas éveiben a német hölgyek igen csinos, széles 
karimájú, piros kalapot hordanak, fehér tollal. Lucas Cranach még Vénuszt is ilyen kalapban ábrázolja - 
különben talpig Vénusz-kosztümben. A 18. században aztán beütött a kalapőrület, - bár hogy ezeket a 
felépítményeket főkötőnek, fejdísznek vagy kalapnak tisztelhetjük-e, azt nehéz lenne eldönteni, annyira 
egybeforrtak a feltornyozott, hajporos frizurával. 1778-ban a legdivatosabb kalap
  hadihajó alakú volt. Három árboccal, vitorlákkal, és néhány csinos apró ágyúval díszítve. S amikor 1783-ban 
a Montgolfier testvérek léghajója a levegőbe emelkedett, pár nap múlva a hölgyek fején ott lebegett a léghajó 
mása, a Montgolfier-kalap. Az angol ladyk arcát ugyanebben az időben egyszerű, de ízléses kalapok árnyékolják 
be. Hogy pompásan illettek nekik, azt tanúsítják Gainsborough, Romney és Reynolds arcképei. Csak ízelítőül 
ismertettük ezeket a legnevezetesebb fejdíszeket, az azóta váltakozó sok ezer formát és díszítést nehéz lenne 
követni. Hogyan is énekelte annak idején Medgyaszay Vilma a népszerű sanzont: "A kalapom egy egész egyszerű 
kalap..."? Dalban elbeszélte, hogy a kalapján van szalag, virág, toll, aranyhalas medence stb., stb., "s egy 
valódi kis krokodil, mely rúg, harap - A kalapom egy egész egyszerű kalap." Ki találta fel a kötést és 
horgolást?A horgolás technikája az újabb kőkorban alaku
 lt ki, mégpedig a csomó nélküli, egyszálas fonásból. Ebben az esetben a fonalat kézzel fonták, hurkolták 
össze egybefüggő felületté. A horgolásnak is ez az alapja. A különbség csak az, hogy ma horgosvégű tű 
segítségével hurkolják egymásba, igen változatos módon és sokféle minta szerint a fonalat. Azt mondhatjuk 
tehát, hogy a horgolás alapötlete az ősi időkre nyúlik vissza. Érdekes viszont, hogy a görögök és a rómaiak 
nem ismerték. Az 1. századból azonban már vannak az észak-egyiptomi kopt emlékek között csipkeszerű fejkötők. 
Hazánkban a középkorban tűnik fel a hurkolt csipke. III. Béla király feleségének sírjában aranycsipkét 
találtak, ami egy főkötő része lehetett. Középen elkezdett, kör bedolgozott, hurkolt csipke ez. Horgoltnak 
még nem nevezhető, mert nem bizonyítható, hogy horgolótűvel készült. Talán hímzőtű segítségével hurkolták a 
fonalat csipkévé. A művészi csipkét az itáliai renesz
 ánsz fejlesztette ki. Velencéből indult hódító útjára, s igen rövid idő alatt terjedt el egész Európában, 
elsősorban Flandriában és Franciaországban. Ebben a korban tűnik föl Olaszországban az első, igazi horgolt 
csipke. Adat, leírás nincs róla, de a technikájából megállapítható, hogy már horgolótűvel készítették. 
Horgolással készül az ír csipke is. A csetneki csipkét a múlt század végén két Szontágh-nővér fejlesztette 
tovább - magyaros eleinek felhasználásával - az ír csipkéből; így kívánták keresetet biztosító háziiparhoz 
juttatni a környék asszonyait. A kötés feltalálásának időpontját sem ismerjük. A római kori Egyiptomban már 
mindenesetre hordtak kötött "zoknit", mégis több, mint egy évezred múltán kezdett a kötés nagyobb szerepet 
játszani az öltözködésben. A 16. század elején a divatos, testhezálló harisnyanadrág azonban még mindig 
kelméből van szabva; a kötött harisnya olyan luxu
 s, melyet csak uralkodók engedhettek meg maguknak. Erzsébet angol királynő csak trónralépése után került 
olyan szerencsés helyzetbe, hogy kötött spanyol selyemharisnyát hordhasson. A hurkolóipar atyja William Lee 
tiszteletes úr: 1589-ben találta fel az egyszerű kötőgépet, amellyel aztán harisnyatakácsok készítették 
portékájukat. A jersey-ipar is ebből fejlődött; Angliában a tengerészek viselete volt a géppel kötött 
gyapjútrikó. A múlt században kezdtek jersey-anyagból gyermekruhát varrni. Az első világháború alatt a nők a 
hátországban kezükbe vették a kötőtűt és érmelegítőt, fülvédőt, lélekmelegítőt küldtek ki a lövészárkokban 
fagyoskodó katonáknak. A háború befejezése után sem akarták parlagon hevertetni kötőtudományukat az 
asszonyok: ekkor kezdődik a kézikötéssel készült szvetterek, pulóverek divatja. Volt-e cipőjük a honfoglaló 
magyaroknak?Őseink nem cipőt, hanem csizmát viseltek. Méghozzá
  puha talpú és felkunkorodó orrú csizmát, amelynek szárát oldalt varrták össze. A honfoglalás idején a 
magyar, felkunkorodó orrú csizmának már sarka is volt. Jeles találmány ez, amely létrejöttét a kengyelnek 
köszönheti. Az volt a szerepe, hogy a kengyel hátra csúszását megakadályozza. A felkapó orrú, régi magyar 
csizma bőrből, bagariából készült, az olcsóbbak viszont nemezből. Belső-Ázsia népviseletében még ma is 
megtalálható ez a forma. A kunkorodó orrú keleti csizma mellett volt kunkorodó orrú nyugati cipő is. Ennek 
őse a régi Rómában keresendő. A Calceus repandust, vagyis a kunkori orrú sarut csak ünnepélyes alkalmakkor 
viselték. A 10. század táján ismét felbukkant ez a forma, és Európa-szerte divatossá vált. Ez a cipőorr a 
divat törvényei szerint vadul nőni kezdett, és ez a növekedés vagy 500 éven át tartott. Boldog idők, amikor 
egy cipő 500 évig divatos! Mivel volt ideje a fejlődéshez, meg is nőt
 t alaposan. Hatvan centiméterre! Tehát a cipő orrhossza egyre nőtt, növekedett, úgyhogy végül is a 
hatóságoknak kelleti közbelépniük. A 14. század végén Szép Fülöp francia király törvényben mondta ki, hogy 
csak a főurak viselhetnek 60 centis cipőt; a kisnemest csak egy láb hosszúság illeti meg, a közember pedig 
csak féllábnyi kunkorodást viselhet. Ebből az időből származik a mondás az úri életmódot folytató emberre: 
nagy lábon él. Mulatságosan hangzik, de efféle viseletszabályozó előírások bőven maradtak ránk az elmúlt 
századokból. A lényegük az, hogy a főnemes viselheti a legnagyobb cipőt, a leghosszabb fátyolt, a legfinomabb 
kelmét, a legtöbb aranysújtást. A köznép pedig maradjon a kis méretek világában és az egyszerű anyagoknál. 
Persze, ez a feudális viseletszabályozási rend bizonyos vonatkozásokban megbéklyózhatta a nép 
díszítőösztönének fejlődését is. De most térjünk csak vissza a hosszú o
 rrú cipők birodalmába. Az 1386. évi sempachi csatában a svájci paraszt csapatok ellen hosszú cipős osztrák 
lovagok harcoltak. S mikor le kellett szállniuk a lóról, levágták a cipőjük orrát, hogy könnyebben 
mozoghassanak a földön. Ez sem segített. A paraszt fölkelők győztek, és a csata után szekérszám gereblyézték 
össze a lovagok lenyírt cipőorrait. Mióta viselnek az emberek szandált?Az ókorban, Kis-Ázsiában élt a lüdek 
legendás népe. Jól éltek, mert az egyik királyuk a közismert Krőzus volt. Hitük szerint egyik legmagasabb 
rangú istenüket Sandas névvel illették. Ez is krőzus lehetett a maga körében, mert sohasem járt mezítláb, 
mint a többi halhatatlan, hanem mindig cipőben jelent meg a társaságban. Persze, mindig cipőstül ábrázolták 
is Sandas istenségét. Ez a viselet nagyon megtetszett a szomszéd népeknek. A görögök azt mondták: remek, a 
római hölgyek addig epekedtek, míg nékik is olyan isteni sandaliumuk
  lett, mint a lüdek Sandas istenének. Azóta is szandál a sandalium, hála Sandasnak. - Eddig tart a mese - a 
valóság az, hogy a bőr- vagy fatalpú, szíjakkal a lábhoz erősített szandál Mezopotámiában és Egyiptomban a 
legősibb lábbeli. Átvették a görögök is, a rómaiaknál is népszerű volt a nők körében, a komoly római férfiak 
azonban nem tartották magukhoz illő viseletnek. Otthonra még csak felhúzták, az utcára, a méltóságteljes 
tógához azonban már nem vették fel. Mikor jött divatba a borotválkozás?Már több ezer esztendővel ezelőtt 
borotválták a hajat Babilóniában és Asszíriában. A borotva a legkorábbi időkben még egyszerű ásványból, az 
obszidiánból hasított penge volt. A babilóniai borbély egy zacskóban hordozta magával. A szolgája vitte utána 
a sámlit, amin a borbély ült. A vendég a földön csücsült, a mester lábainál. Az egyiptomi borbélyok is kőkést 
használtak kezdetben. A bronzkorban azonban me
 gszületett a bronzzsilett, azazhogy kés. Nem hasonlított a mai borotvához, inkább sarlószerű vagy széles, 
véső alakú szerszámok voltak ezek. Tény az, hogy nem lehetett valami gyönyörűség ekkoriban a borotválkozás, s 
ahol csak lehetett, el is kerülték. És milyen volt az ókori férfiak szakállviselete? Ezt nem lehet pontosan 
tudni. Népenként és korszakonként változott. Az ősi Egyiptomban még nem nyírták a szakállat. Az első 
dinasztia idejében kezdődött a borotválás. De a fáraó, a szakállas időkre való emlékezésül, bizonyos 
alkalmakra henger alakú műszakállt kötött az állára. Hatsepszut, az egyetlen nő-fáraó mit tehetett volna mást 
- szintén hordta a műszakállat. Csigákba szedette szakállát az asszír férfi. A zsidóknál a szakáll ápolása a 
szabadság és a jámborság jele. A görögöknél csak Nagy Sándor idején terjedt el a borotválkozás. 
Dionüszioszról, Szürakuszai tirannusáról jegyezték fel: annyira f
 élt a borbély vasától, hogy inkább tüzes vassal égettette szakállát. Egy zsarnok sohasem lehet elég óvatos: 
a szakállpörkölést is családján belül végeztette el, mégpedig lányával, és nem feleségével - pedig az 
utóbbiból kettő is volt neki egyszerre. A római korban általában a borotvált arc volt a divat. A férfiak 
számára rengeteg borbélyműhely nyílt, s számos költemény őrzi az antik borbélyok emlékét. Martialis egyik 
epigrammájában óva int Antiochustól, a kontár borbélytól, egy másik versében viszont Pantagathusnak, a 
fiatalon elhalt, könnyűkezű figarónak állít Örök emléket. Szakáll vagy csupasz áll? Erre a kérdésre korok és 
vidékek szerint különböző válaszokat adtak. 1551-ben történ, hogy Oroszországban a zsinati atyák kimondták: 
szakáll nélkül senki sem juthat be a mennyek országába. Ugyanebben az évben egy francia püspököt azért nem 
akart az egyházmegye elfogadni, mert hosszú szakállt vise
 lt. A szakálldivat politikai állásfoglalás is lehetett: 1848-ban a demokraták körszakállat viseltek; 
Garibaldi hívei hegyes szakállal tüntettek. Korunkban Fidel Castro forradalmárainak szakálla talált sok 
követőre. Aligha fogják azonban sokan utánozni Eberhard Raubert, II. Miksa császár udvari és katonai 
tanácsosát. Róla ezt olvassuk Ráth-Végh István könyvében: "Ez a szakáll a földet seperte. Két ágba fonta, úgy 
viselte. Mikor az udvarhoz ment, sohasem ült kocsiba, sem nyeregbe nem szállt, hanem a szakáll érvényesülése 
céljából gyalog járt. Ilyenkor kibontotta a szőrrengeteget, bot köré csavarta és úgy vonult be vele, mint 
valami lobogó zászlóval..." Mióta divatos a bajusz?A férfiúi arcszőrzetnek a maga teljességében való 
meghagyása és annak eltávolítása között afféle kompromisszumos megoldás a bajusz viselése. A görögök és a 
rómaiak vagy bajusz-szakállt viseltek, vagy borotváltatták arcukat, de a szakáll 
 nélküli bajuszt nem ismerték. Az első európai bajuszviselőknek a keltákat kell tartanunk; ennek a harcias 
népnek az i. e. első évezred derekán sok más nációval összeakadt a bajsza. Valószínű, hogy a honfoglaló 
magyarok - más Keletről jött népekkel egyetemben - a bajusz divatjának hódoltak. A kisbényi pillérfő magyar 
vadászai a 12. század elején mindenesetre bajuszt viselnek. "Bajusz kell a magyarnak!" - tartja a régi 
mondás. Bajusz ékesítette Balassi Bálintot, Zrínyit a költőt, Thököly Imrét, Rákóczi Ferencet, de általában 
bajusszal ábrázolják a 17-18. században a magyar köznemest, parasztot, katonát is. Csak az éltesebb férfiakat 
látjuk szakállal. Altorjai Apor Péter arról tudósít, hogy a régi szép időkben - amely alatt ő a 17. századot 
érti - Erdélyben bajuszt a legények hordtak, a szakáll pedig a házasembereket illette meg. Amikor a 17. 
századi Franciaországban a beretva áldozataivá válnak a szakállak, a 
 férfiúi dísz csak a királyi elitcsapatok katonái arcán marad meg - egy bajusz erejéig. A múlt század 
változatos formájú bajuszokat termett. A kackiás, pödrött huszárbajusz vagy lekonyuló, mélabús Madách-bajusz, 
bozontos rozmárbajusz vagy harcsabajusz következtetni engedett viselőjére. Alakításukhoz igénybe kellett 
venni a bajuszkefét és a jóféle bajuszpedrőt. A peckes, felfelé álló végű Vilmos-bajusz elkészítéséhez a 
német császár borbélya, Haby mester, olyan bajuszkötőt kreált, amely - ha éjjel is viselték - garantálta a 
megkívánt hajlásszöget. Az első világháború utáni évek divatja, a keskeny, nyírott angolbajusz fazonját a 
népszerű filmszínészek diktálták. A rossz emlékezetű diktátor-bajuszról viszont inkább ne is beszéljünk. 
Mióta viselnek a férfiak hosszú hajat?A férfiúi hajviseletet az évezredek folyamán természetes adottságok, 
vallási előírások, végül is a divat parancsai szabták meg. 
 Sok természeti népnél ma is annyira a testhez tartozónak érzik a hajat, hogy megkurtításától babonás 
félelemmel óvakodnak. Azt tartják, hogy ezáltal az ember erejéből veszít, a levágott hajat pedig mágikus 
praktikákra lehet felhasználni. Sámsont is erejétől fosztotta meg Delila azáltal, hogy levágta a haját. 
Hosszú ideig a hosszú haj a szabadok jele, a nyírott pedig a rabszolgáké. A frank királyok levágott hajukkal 
együtt a trónhoz való jogukat is elvesztették. A múltban hosszú, fürtökbe szedett hajat viseltek az asszírok, 
de a krétaiak is. Archaikus görög szobrok tanúsága szerint a férfiak két fonatot hordtak, s csak az i. e. 6. 
században lett általános az atléták hajviselete, a nyírott haj. A szabad germán férfi - a rómaival 
ellentétben - hosszan hordta haját. Mind az avarok, mind a honfoglaló magyarok hármas varkocsba font 
hajfonatot viseltek; az egyház ezt az ősi magyar frizurát pogány viseletnek tartotta. A köz
 épkori urak haja vállukat verte, a 16. században azonban megrövidül a haj. Angliában a hajviselet politikai 
állásfoglalás kérdése lesz: a "gavallérok" haja hosszú, a "puritánoké" kerekre nyírott. A 17. század hosszú, 
fürtös hajviselete kevés férfiúnak került ki saját hajából. Allonge-parókát hord a Napkirály, azt I. Lipót, s 
a labanc tisztek, míg Rákóczi és kurucai saját hajukat viselik. Erdélyben a nyakig - de nem vállig - érő 
hajzatot tartják magyarosnak. A rokokó hajporos, vuklis frizuráját hátul összekötik; copf a porosz katonák 
előírásos hajviselete. A francia forradalom elsöpri a hajporos parókákat; Napóleon korában a rövid haj lesz 
az általános. A múlt század első felében romantikus divat mind Németországban, mind Magyarországon a hosszú, 
vállig vagy még lejjebb érő haj. Magyarországon régen a köznép jobbára nyíratlan, hosszú hajat hordott, 
melyet többnyire befont, és a fonatot különbözőképpe
 n felerősítette. Ez a copfviselet akkoriban bizonyára tetszett, csicsának, kákónak, csurkának és bubócának 
becézték. 1848-ban a honvédsereg szabályzata újraformálta a férfiak fejét. Megrövidül a haj. A múlt század 
második felében a félhosszú, tarkóig vagy nyakig érő, alul egyenesre nyírt haj divatja terjedt el. Ezt 
körhajnak vagy fazékban nyírt hajnak nevezték, mivel a fejre borított edény pereme mentén nyírták egyenesre. 
Ez aztán a katonaság egységesítő hatására tovább rövidült. Az elválasztott, félrefésült üstököt érzik 
hagyományosnak és férfiasnak az elvadult hajzat ádáz ellenzői. Úgy gondoljuk, fölösleges bármiféle 
csatarendet kialakítani ebben a kérdésben. Divatügy, amely jön és megy, hogy valami másnak adja át a helyét. 
Beavatkozásra legfeljebb akkor van szükség, ha a dúsan lengedező sörények veszélyeztetnék a higiénia 
társadalmi követelményeit. Mióta viselnek nyakkendőt a férfiak?Ez a
  furcsa öltözékkiegészítő díszítés bizony magyar találmány, s vagy jó 300 esztendős múltja van. Richelieu 
bíboros 1635-ben 2000 magyar lovaskatonából megalkotta a könnyű francia lovasságot, s az új fegyvernemnek a 
Cavalerie Hongroise elnevezést adta. Ekkor ismerkedtek meg a franciák a magyar huszárság díszruhájával és 
ennek ősi elemével: a nyakravalóval. Csakhogy az utóbbit nem a magyarokról, hanem a horvátokról nevezték el. 
Tehát franciául "horvát" azt jelenti, croate. Ebből a croate szóból alakult ki a nyakkendő francia neve, a 
cravate, a német Kravatte, az angol kravat, az olasz cravatte és a spanyol corbata. A téves névadásnak az 
volt az oka, hogy 1627 óta a császári hadsereg valamennyi magyar lovasát Wallenstein, a "hóhér Herceg", a 
magyarok esküdt ellenségének horvát karabélyosai közé osztották be, s ezentúl, a harmincéves háború végéig, a 
magyar huszárok mint horvátok szerepeltek az európai köztudatban, 
 így lett Richelieu magyar huszárjainak nyakkendője horvát eredetű, azaz cravate. Mióta viselnek mellényt?A 
mellényt legrégibb formájában ujjasnak hívták, s tulajdonképpen egy volt a kabáttal. A 17. században elvált a 
kabáttól, külön ruhadarabbá alakult, s elvesztvén ujjait, a kabát alá került. A 18. században az ujjak 
elvesztéséért bő kárpótlásban lesz része: a rokokó gavalléröltözetnek dúsan felékesített alkotóelemévé lép 
elő. A 18. század végén megjelenik a hímzett mellény: a gavallér hasán tengeri csaták vagy lovagi tornák 
dúlnak. A másik fő ékessége a gomb. Az ötforintos nagyságú gyöngyházlapoktól a miniatűr kámeákig, 
középületektől a guillotine-ig minden ott villogott egy-egy arszlán mellényén. Mióta viselnek raglánt?Az 
értelmező szótár szerint a raglán bő szabású, a vállrésszel egybeszabott ujjú kabát. A szabómesterség 
művelődéstörténete szerint James Henry Somerset 1815-ben, a wa
 terlooi csatában elvesztette a jobb karját. Diplomáciai pályára tért át, de szíve mégis visszahúzta a 
katonasághoz. 1852-ben Viktória királynő lord Raglan néven peerré tette. 1854-ben végre magára ölthette a 
csonka keze miatt raglán módra szabott kabátját. Szevasztopol ostromában az angol csapatok parancsnokává 
lett. Hadiéletét csak poros fóliánsok tartják számon, nevét viszont a mindig divatos raglánkabátok tették 
halhatatlanná. Miért spencer a kurta kiskabát?Az így nevezett ruhadarabot, egy kurta kiskabátot, manapság 
jégtáncosokon, némely elegáns étterem pincérein és szállodák liftesfiúin lehet látni. Tánczenekarok 
muzsikusai is hordanak olykor ilyenfajta zekét. Divatja Angliából terjedt el a 18. század végén. A magyar 
reformkor egyik jeles utazója, Tóth Lőrinc jegyezte fel 1844-ben ezen "szívded ruhának eredetét". "Lord 
Spencer egyike a londoni nagyvilág honjainak, akiket a kisebb illetők is esztelenül és vakon
  szoktak majmolni, szerelmi viszonyban élvén bizonyos ladyvel, midőn éppen annak aranyszínű fürtjeivel 
játszott, a legkellemetlenebb vendég, tudniillik a férj által lepett meg. Ily esetben a hidegen számító józan 
okosság szaladást parancsolván, Spencer úrfi inkább ezt választá. Leugrott hát az ablakon, és semmi egyéb 
baja nem lőn, mint hogy felső ruhája szárnya - leszakadt. Ő azonban ezzel mitsem gondolván, sőt ez állapotot 
hiúságnak hízelgő győzelmi jelnek tekintvén, másnap ily megkurtított ruhában lovagolt a Hyde Parkban. A 
piperkőcség azonnal megragadá az újságot, s a ruha e neme divatba jött, és Spencernek neveztetett." Az angol 
etimológiai szótárak ezt a mulatságos históriát nem említik, csupán annyit közölnek, hogy e ruhadarab Lord 
George John Spencertől (1758-1834) kaphatta a nevét. Honnan ered az élére vasalt nadrág divatja?A vasalt 
nadrág divatja VII. Edward angol királynak köszönheti létét. Azelőtt, min
 t ismeretes, a férfiak nadrágjukat él nélkül, kürtőszerűen viselték. Amikor VII. Edward még walesi herceg 
korában egy szép napon futtatásra indult, egyszer csak észrevett egy éktelen foltot, mely gyönyörű, világos 
nadrágján terpeszkedett. A folt eltávolíthatatlannak látszott, viszont hazatérésre már nem volt idő, a 
futtatást nem akarta elmulasztani. Bement az első készruha-kereskedésbe, ahol nadrágot váltott, és abban 
indult tovább. Igen ám, de ez a nadrág élesen ki volt vasalva, ami a készen vett cikkek csalhatatlan jele 
volt akkoriban. Nemhiába viselte azonban egy leendő angol király - néhány nap múlva az angol társadalom 
vezető köreinek férfiai kivétel nélkül vasalt élű nadrágban díszelegtek. Mióta divat a bricsesznadrág és kik 
viselték?Amit mi bricsesznadrágnak nevezünk, az a lovaglónadrágnak - angolul breeches - a múlt század második 
felében kialakult formája. Korábban az angol lovaglónadrág szűk, testhez
 álló volt; a 18. század utolsó negyedében a vidéki angol földesúr, középnemes: a dzsentri kedvelt öltözéke a 
lovaglófrakk (riding-coat - ebből lett a "magyar" redingó) és szarvasbőr lovaglónadrág (breeches), hozzá 
térdig érő csizma. Ezt az egyszerű, sportos öltözetet a 18. század végén a kontinensen is tüntetőén hordták a 
haladó szellemű ifjak, különösen mióta Goethe népszerű regényhősét, Werthert, kék frakkban, szarvasbőr 
lovaglónadrágban szerepeltette. Nálunk Magyarországon a "bricseszt" - vagy ahogy népiesen nevezték: a 
"priccses nadrágot" - a századfordulótól a második világháborúig hordta a vidéki dzsentri, meg az, aki annak 
akart látszani. De honnan ered a bricsesz-breeches szó? Az ingszerű tunikában járó régi rómaiaknak feltűnt a 
szomszéd népek nadrágja. Galliának a Földközi-tenger partján húzódó szegélyét Gallia Bracatának, vagyis 
nadrágos Galliának nevezték, mert az itt lakó népek nadr�
 �gban jártak, amelyet bracának neveztek. Ebből a valószínűleg kelta eredetű szóból alakult a francia braies 
és az angol breeches; amelyek térdnadrágot jelentenek. A franciában később a braies helyett a culotte szót 
használták. A sans culotte azt jelenti magyarul, hogy térdnadrág nélküli. A térdnadrág, a culotte volt 
ugyanis a nemesség, az úri osztály viselte, a nép fiai ezzel szemben hosszúnadrágban jártak. A sans culotte 
eszmei, megkülönböztető értelme tehát: nem úri nadrágban járó ember. A nadrág a lovas népek viselete; a kelta 
gallok is Keletről vették át a nadrágviselést a lótenyésztéssel együtt. Itt nadrágot hordtak a lovas népek, 
lettek bár altáji vagy indoeurópai eredetűek. Az ősmagyarok bő nadrágot viseltek, amelynek szárát puha talpú 
felkapó orrú csizmáikba gyűrték. A felsőtestet magas nyakú, rövid vászoning fedte. Az ing fölé szűk, ujjas 
kabát került, erre pedig kaftánszerű köpönyeget húztak
 . Az asszonyok, lányok viselete hasonló volt, s hogy ők is nadrágban jártak, azt a honfoglaláskori sírokból 
előkerült nyeregmaradványok bizonyítják. Férfinyeregben lovagoltak ők is, azon pedig szoknyában nem ülhettek. 
Hogyan alakult ki a kalap?A kalap eredeti rendeltetése, hogy az időjárás viszontagságaitól, a forró 
napsütéstől, esőtől, hótól, széltől óvja a fejet. Nap ellen széles karimájú szalmakalappal védekeztek vagy 
vászonkendővel - utóbbiból fejlődtek ki a turbánfélék. A hideg ellen legjobban véd a csuklya - tudták ezt már 
az őskori vadászok is. A prémcsuklyát a Földközi-tenger melléki országokban az ókorban a vállgallérral 
ellátott szövetcsuklya váltotta fel; újra divatba jött az európai középkorban, különösen annak késői 
századaiban. A kúp alakú kalap valószínűleg Kelet-Ázsiából jött. A görögök sapkaszerű, hegyes tetejű 
fejfedőjét pülosznak hívták, útikalapjuk neve petaszosz. Ez lá
 tható Hermész-Mercurius fején is; a kétoldalt elhelyezett szárnyak nem kalapdíszek, hanem az isten gyors 
közlekedését szolgálják. A római kalap neve pilleus: a szabadság jelképe, ezért ezt kapja felszabadításakor a 
volt rabszolga. A férfikalap változatai időnként újra meg újra feltűnnek a divatban. A 15-17. század 
barettját a 19. században - a romantika idején - művészek viselték. Az ókorból ismert frígiai sapka a francia 
forradalom idején lesz a szabadságot szimbolizáló fejfedő. Már a 16. században is volt cilinder, amely a 18. 
század végén jön újra divatba, a 19. század első felében még utcai viselet, s csak később válik az estélyi 
öltözet kiegészítő részévé. Ha már a fejfedőket emlegetjük, választ adunk arra a kérdésre is, hogy mi köze 
van a motorok cilinderének a cilinder kalapokhoz. A gépkocsimotorok cilindere a hengert jelenti, a cilinder 
kalap formája is hengeres. A közös elnevezésnek görög szó a gy
 ökere, az antik görög ho külindrosz, amely hengerítést jelent. Miért van a kalapok szalagcsokra mindig a bal 
oldalon? Ez nem is polgári, hanem feudális "csökevény". A középkorban hosszú, lengő tollal ékesítették a 
kalapjukat a férfiak. Ezt a díszt a bal oldalon kellett viselni, hisz jobb oldalon a kardforgató jobb kart 
zavarta volna szabad mozgásában. Tehát nem véletlen és nem divattervezői önkény, hanem évszázados továbbélő 
hagyomány, mely eredetileg célszerűségi okból alakult ki. Milyen a vaskalap?Mindenekelőtt nyomatékosan ki 
kell jelentenünk, hogy a vaskalap nem is vasból készült kalapot jelöl. Háromszögletű posztókalap ez, amelyet 
a 18. század végén a külföldi egyetemeken járt kálvinista teológusok hoztak haza Sárospatakra és Debrecenbe. 
Itt azután a teológiai professzorok hivatalos viseletévé lett, a kollégium szigorúságát alig tűrő diákság 
beszédében pedig a maradiság jelképévé vált. Az utolsó "va
 skalapot" Ferenczy József, kassai református lelkész viselte, halálakor, 1873-ban a koporsójába tették. 
Megjegyzendő, hogy ezt a háromszögű, csókaorrú kalapot nem orrával előre, hanem keresztbe téve viselték. A 
vaskalapos a köznyelvben a régihez, a megcsontosodott szabályokhoz mereven ragaszkodó ember jelzőjévé vált. 
Mit tudunk a kesztyűviselet múltjáról?A kesztyűviselés az ókorban nem volt általános. Xenophon arról tudósít, 
hogy a perzsák télen kesztyűt hordtak. A görögök egyes munkákhoz viseltek kétujjas kesztyűt, cheirideszt; 
amikor Odüsszeusz hazatér, apját kertészkedés közben találja: az öreg Laertész kesztyűt visel. Az athéni 
ínyencek viszont kesztyűben étkeztek. Általában azonban mind a régi görögök, mind a rómaiak a téli kesztyű 
viselését is nőiesnek találták. Az antik kultúra összeomlása után a kesztyűt, mint a hatalom és méltóság 
egyik jelvényét, a főpapság menekítette át a középkorb
 a. A püspök szentelésekor gyűrűt, pásztorbotot és kesztyűt kapott. A királyok, nemesek és főpapok selyemből 
vagy bőrből készült, drágakövekkel kivarrott kesztyűt viseltek. A lovagkorban a kesztyűt az invesztitúra, a 
hűbérbeadás, a magasabb hivatalba iktatás jelvényének tartották. A lovagok kihívás jeléül ellenfelüket arcul 
ütötték kesztyűjükkel, vagy - finomabb formában - a kesztyűt lábuk elé dobták. Ha az illető lovag a kesztyűt 
felvette, akkor az azt jelezte, hogy a harcot elfogadja. Schiller A kesztyű című balladájában megtörtént 
eseményt dolgoz fel, csak a cselekményt helyezi át Spanyolországból Franciaországba I. Ferenc udvarába. A 
király és az udvar előkelői állatviadal nézésére gyűltek össze, amikor egy szép és elkényeztetett hölgy 
vadállatok porondjára ejti le fél kesztyűjét, s gúnyosan arra szólítja fel hű lovagját, hogyha annak 
csakugyan olyan forró a szerelme, mint ahogy állítja, hát ho
 zza fel a kesztyűt. A lovag habozás nélkül leszáll az arénába és anélkül, hogy haja szála meggörbülne, 
teljesíti a megbízatást. A szép Kunigunda kegyes mosollyal fogadja - a lovag azonban az arcába dobja a 
kesztyűt: "Nem kell a köszöneted, hölgyem!" Speciális kesztyű a vastag, bivalybőr solymárkesztyű: csak a bal 
kézen viselték. Úgy látszik, hogy a nők a 13. század előtt Európában nem viseltek kesztyűt. Később könyökig 
érő alkalmatosságokat szabtak maguknak vászonból. A kesztyűviselés fénykora a 16. század volt, ekkor már a 
hölgyek és urak egyaránt finom, vékony bőrből készült, illatosított kesztyűt viseltek. Hozományjegyzékek, 
arcképek tanúsága szerint Magyarországon a 16. században általános divat volt a nemességnél, de a 17. 
században már minden társadalmi réteg viseletéhez hozzátartozott. Párizsban már 1190-ből tudunk 
kesztyűkészítő céhekről, Magyarországon a legrégibb adatunk a 14. századb
 ól való. A kötött kesztyűk készítői a harisnyakészítőkkel tömörültek közös céhekbe. Mióta divat a 
gomblyukvirág?Már Casanova is említi a férfikabátra tűzött virág divatját, arról azonban nem szól, hogy ezt a 
gomblyukba húzták volna. Egy mendemonda szerint 1837-ben az angol királyi udvarban történt, hegy Viktória 
királynő jegyesét, Albert herceget egy szál virággal ajándékozta meg. Albert nyílást vágott hajtókáján, és 
azon behúzta a virágot. Egy másik változat is van. Napóleon 1802-ben alapította a Becsületrendet, melynek 
jelvénye egy vörös szalagocska volt a gomblyukban. A rend - 40 ezer tagja lévén - egyáltalán nem volt 
zártkörű testület. Mégis a dendik egy-egy szál szegfűt oly mélyen behúztak gomblyukukba, hogy csak kis sáv 
látszott belőle, vagyis viselőjét bárki a becsületrend birtokosának hihette. Ki találta fel az esernyőt?I. e. 
860-ból a ninivei Nimrud palota alabástrom reliefjéről integet fe
 lérik az első napernyő. Ez szemmel láthatólag éppen úgy összecsukható volt használat után, mint mai, kései 
leszármazottja. Európában a 16. század során tűnik fel, de a verőfényes kelet és dél árnyékot nyújtó 
napernyője nyugaton az eső elleni fedéllé szürkül. Az európai ősesernyő halcsont bordázatára bőrhuzat 
feszült, s ez a több kilós, hordozható tető számos családot s nemzedéket kiszolgált. A 18. század közepén 
jelent meg Londonban Sir Jonas Hauway; ő az esernyő prófétája volt. Neki köszönheti a ködös és esős Albion, 
hogy az esernyő divatjának nyugati bázisává erősödött. Kezdetben nem sok sikere volt. A londoni kocsisok 
ugyanis féltették az esővízzel együtt bővebben csörgő bevételüket. Felbérelték az akkori "huligánokat", hogy 
tüntessenek ellene. 1750-től kezdve, harminc éven át sétált Sir Jonas esernyő alatt London utcáin. Gúny és 
szitok volt a része, de tűrt, s vállalt minden szenvedés
 t. S végül is győzött az esernyő. Megszokták, viselik, használják - és elvesztik azóta is... Miért kockás a 
skót népviselet?A jellegzetes skót népviselet csak a skóciai Felföld, tehát nagyjából az ország hegyes, 
északi fele lakosságának sajátossága. Részei: zubbony, térdig érő "szoknya", térdharisnya, a plédnek nevezett 
hosszú takaró, a vállon átvezetve és csattal megerősítve, továbbá az övön függő, szőrmés bőrerszény, végül 
lapos szövetsapka. A kilt - amit szoknyának nevezünk - eredetileg a test köré csavart szövetdarab, amely 
hónaljától térdig ért; csak az utóbbi 2-300 évben lett szoknya alakja. Az igazi skót kilt most sincs 
összevarrva; az egymásra hajtott széleket biztosítótűvel tűzik össze. Ez az ősrégi viselet a múlt század 
folyamán megszűnt népviselet lenni a szó szorosabb értelmében. Most csak parádés alkalmakkor viselik, főleg a 
birtokos nemesurak és kíséretük, mint a régi nemesi nem
 zetségek, a clanok képviselői. De ez a hadsereg skóciai ezredeinek egyenruhája is. A skót pléd és kilt 
legszembetűnőbb jellegzetessége a tarka kockás mintázat. A kockás szövést igen régóta használják a szövet 
díszítésére; már a bronzkorban is viseltek a leletek tanúsága szerint kockás ruhát. A skót kockaminták 
különféle változatai nem önkényesek, hanem ősi hagyományok alapján egy-egy nemzetség ismertetőjelét adják. 
Olyasmi ez, mint a címerhasználat. A clanok tagjai tiltakozhatnak az ellen, hogy kockamintájukat, a tartant, 
olyanok viseljék, akik nem tartoznak - legalább leányágon - a clanba. A modern textilgyártás a történelmileg 
hiteles tartanok mellett természetesen egy sereg más változatot is létrehozott, de ezek a szakértő skótok 
szemében - semmitmondóak. A tartanok, skótkockás - vagy ahogy nálunk németesen nevezték "sottis" - kelmék 
európai elterjedése a múlt században kezdődött, Walter Scott rendkívü
 l népszerű regényeinek hatására, majd egy királyi és egy császári hölgy példája hozta divatba a kockás női 
ruhát, kendőt. Viktória királynő szívesen tartózkodott skóciai, ballinderry-i kastélyában, a fiacskáit 
gyakran bújtatta skót viseletbe, maga pedig kockás sálba burkolózott. Természetesen a Stuart-clan tartanját 
viselte, mert bár leányágon és jó távolról, de a Stuartok királyi családjának leszármazottja volt. Sokkal 
több skót vér csörgedezett azonban a szép francia császárné, Eugénia ereiben. Apja - elszegényedett spanyol 
főúr - egy gazdag skót kereskedő lányát vette el feleségül. A divatdiktátor hírében álló császárné szívesen 
szabatta utcai ruháit skótkockás szövetből. Honnan származik az anorák?Az anorák az eszkimók viselete. A 
fóka- és medvebél csíkonként összevarrva pompás halászkabát-anyag. Hasonlít a plasztikhoz, csak erősebb. A 
zubbonyokat rénszarvasbőrből varrják. Ingszabásúa
 k és csuklyásak. A karöltőbe éket eresztenek, hogy a kar szabadon mozoghasson. A csuklyát is jó mélyen 
beékelik a zubbonyba. A csuklya nyílását és az ujjak alsó szélét farkas- vagy kutyaprémmel szegik körül, így 
szorosabban zár, és a szél nem fúj be. Van, ahol a zubbony alsó széle is prémszegélyes. Így fest az igazi 
grönlandi eszkimó anorák. Kíváncsiak klubja ~ Sport és játékSPORT ÉS JÁTÉKMióta van munkás-sportegyesület 
Magyarországon?A magyar munkások a századforduló táján tettek kísérletet arra, hogy létrehozzák saját 
sportegyesületüket. 1903-ban alakult a Typographia, a nyomdászok sportegylete. Bál alapszabályait a hatóságok 
csak kétesztendős huzavona után hagyták jóvá, 1906-ban megkezdte működését a Munkás Testedző Egyesület is. 
Nem kaptak pályát, és csak néha-néha tudtak gyakorolni egy-egy iskolai tornateremben. De innen is kitiltották 
őket. S amikor valaki a Városházán emelt szót az érdekükb
 en, ezt a választ kapta: az iskolaigazgatók nem kötelesek eltűrni, hogy ugyanazokon a tornaszereken, 
amelyeken este munkások tornáznak, reggel iskolás gyermekek tornázzanak... Az MTE sportolói vasárnaponként a 
gödi Duna-parton találkoztak. Itt volt a híres fecskefészek, amelyet már az első világháború előtt is 
felkerestek a munkássportolók. Ezt a gödi partrészt azért hívták fecskefészeknek, mert meredek partjában igen 
sok fecske tanyázott. Eleinte, az 1920-as évek elején csak illegálisan, hivatalos engedély nélkül jártak ki 
ide a munkássportolók. Később azonban, amikor a húszas évek második felében a helyi hatóságok zaklatni 
kezdték őket, elhatározták, hogy megveszik a területet, és sporttelepet létesítenek rajta. Az MTE sportolói 
gyűjtést indítottak egymás között, és két kezük munkájával felépítették a gödi telepet. Hogyan zajlott itt az 
élet? Mit sportoltak, hogyan szórakoztak? Vasárnap reggel, nyolc-kilenc
  óra tájban már sok százan gyülekeztek össze. Az egyik pályán fiúk-lányok kézilabdáztak. Ezt a játékot a 
munkássportolók honosították meg Magyarországon. Másutt a tornászok készülődtek. Különösen gúlagyakorlataik 
keltettek nagy érdeklődést. Az emberi testekből épített élő piramis a munkástornászok sajátos gyakorlata 
volt, amely az összefogásban rejlő erőt példázta. Délután és estefelé kézilabda-mérkőzések, atlétikai és 
úszóversenyek folytak, hol a "Gödi Bajnok", hol meg a "Munkásbajnok" büszke címéért. Ki volt az első magyar 
ökölvívó?1822-ben gróf Széchenyi István és báró Wesselényi Miklós Angliába utaztak, hogy tapasztalatokat 
szerezzenek, és azokat itthon is hasznosítsák. Ekkor találkozott a két sportérdeklődésű férfi a noble art of 
selfdefense-szel, az önvédelem nemes művészetével, vagyis a boksszal... Széchenyi hazatérvén tanulmányt írt 
az ökölvívásról Önismeret című könyvé
 ben; barátja, Wesselényi Miklós, a későbbi árvízi hős viszont kedvet kapott magához a sporthoz is. 
Naplójából idézünk: "London, 1822. július 2-án ismerkedtem meg a híres bokszoló Jacksonnal a Clarendon 
Hotelben, s Széchenyivel az ő társaságában ebédeltem. A legjobban nőtt s leghatalmasabb inú ember, akit 
valaha láttam. Mellénél nagyobb körméretű nálam, a karja is kevéssel vastagabb s keményebb az enyémnél, a 
combjai, főként a lábikrái hasonlíthatatlanul erősebbek, hasa éppen nincs és karcsú. Július 17-én első 
leckémet vevém Jacksontól bokszolásból... A bokszolás a legerősebb mozgás és a legjobb is, mert a test minden 
része mozgásba jön, s mind a két kéz dolgozik... A lélegzet is nagy próbára lesz téve e gyakorlattal... 
Augusztus 10-én Jacksonnal utoljára bokszoltam, és elbúcsúzék tőle. Kevés ember van, kit jobban szeretnék, 
mint őt..." Ezek után, bármilyen különösen hangozzék is, ki kell mondanunk, ho
 gy az első magyar ökölvívó a reformellenzék egyik vezére, Széchenyi István barátja, később ellenfele, a 
magyar publicisztika mestere és a liberális nemzetiségi politika elveinek összefoglalója: Wesselényi Miklós 
volt... Honnan ered a pingpong szó?Pingpong... Úgy hangzik, mint egy kínai szó. Vajon az is? Hiszen a kínaiak 
jól játsszak ezt a sportot. Manapság nálunk asztalitenisz néven ismeretes. A pingpong elnevezés szó szerinti 
átvétel az angolból, újabb keletű magyarított alakja pedig a table tennis = asztalitenisz tükörfordítása. Az 
oxfordi nagyszótár az 1900. évet adja a kötőjellel írott ping-pong szó első előfordulási adataként. E 
megnevezés hangutánzó eredetű, játszi ikerítésű fantázianév. Tehát nem kínai szó? Nem. Alighanem a játék 
feltalálójának, James Gibbs sportembernek a leleménye, aki az ekkor még fakeretre feszített pergamenlapú 
ütőnek a celluloid labda megütésekor keletkezett hangját az angol 
 nyelvben régóta meglevő ping hangutánzó szóval jelölte. A második tag, a pong elem is hangutánzó szó az 
angolban, a csattanó ütés hangjáé. Mióta szerepel a testnevelés az iskolai oktatásban?Hogy a kérdésre választ 
adhassunk, ismét vissza kell térnünk a klasszikus ókorba, a görög világba. A spártai és az athéni nevelés 
egyik igen fontos része volt a gimnasztika, mely állami felügyelet alatt folyt az e célra létesített 
iskolákban, a palaisztrában és a gümnaszionban. Spártában a nők is végeztek gimnasztikát. Miből állott a 
görög gyermekek testnevelése? A két legfontosabb testgyakorlat a futás és a birkózás volt. Emellett szerepelt 
még a távolugrás ólomlendítőkkel, célba- és távoldobás gerellyel és az ökölvívás. A testgyakorlat végeztével 
fürdő várt a fiatalokra. Az úszást is rendszeresen gyakorolták, fontosnak tartották, hogy mindenki tudjon 
úszni. Erre vall gyakran használt mondásuk: "Se úszni, se ol
 vasni nem tud." A görög nevelés tehát igen korán felismerte a testnevelés fontosságát. Magyarországon a 17. 
században vonult be a sport az iskolába. Kezdeményezője Comenius Ámos János (J. A. Komensky), a 
világjelentőségű cseh pedagógus volt. Comeniust Lorántffy Zsuzsanna hívta meg a sárospataki kollégium 
újjászervezésére. 1650-től 1654-ig működött itt. Ekkor írta Fortius Redivius, a sárospataki iskola buzgó 
gondozóihoz a restség elkergetéséről c. munkáját. Kifejti ebben, hogy a tanulásban elfáradt szellemet 
leginkább a futás, ugrás, dobás, birkózás és főleg a labdázás üdíti fel. Az iskolai testnevelés 
kezdeményezője, a nagy cseh nevelő e szavakkal fejezi be munkáját: "Űzzétek ki a tunyaságot az iskolából! 
Nektek adom, nektek mondom, nektek ajánlom ezt a könyvemet, szeretett magyarjaim! Legyetek egészségesek és 
virgoncak! Egymást kölcsönösen buzdítsátok a serénységre és űzzétek ki magatokból a renyhes
 éget! Mert felkelőben van a ti napotok! Sol enim vester oritur!" Mióta korcsolyáznak?Mint az az ősskandináv 
Frithiof-mondából kitűnik, a korcsolyát a vikingek már 700 esztendővel ezelőtt ismerték. Sőt hozzátehetjük 
azt is, hogy a korcsolya még korábban, már az őskorban is használatos volt. A közép- és észak-európai 
cölöpépítmények leletei között számos csontkorcsolya maradt ránk. Ez egyszerű marhacsontdarab, amit szíjakkal 
erősítettek a lábhoz. És a mai acélkorcsolya kinek a találmánya? Éppúgy nem tudjuk, mint azt, hogy ki találta 
fel a csontkorcsolyát. Egy bizonyos: az acél élű korcsolya Hollandiából került hazánkba. Talán a 17. 
században, a Hollandiát járt magyar diákok közvetítésével. Kezdetben persze ez igen egyszerű szerkezet volt. 
Sima falap, melybe egy vasélt vertek hosszában. A 19. században azután kialakult a ma is használatos 
korcsolyák valamennyi formája, fajtája. Sikerük oly nagy lett, hogy valós
 ágos korcsolyaláz fogta el Európát. Korcsolyázott a német költő Klopstock és Goethe, de korcsolyázott a 
magyar reformkor nagy alakja, minden sportág igaz barátja: Széchenyi István is. Budapesten egyre-másra 
nyíltak a jégpályák, virultak a jégünnepélyek, és a korcsolyázás mind népszerűbbé vált. A városligeti 
jégpálya első korcsolyázó hölgyei között ott voltak Eötvös József lányai. Mióta táncolnak hazánkban a jégen?A 
jég hátán általában az ifjúság szokott megélni és - korcsolyázni. Eltekintve Mátyás királlyá választásától, 
mely alkalommal a Duna jegén, Szilágyi Mihály vezetésével, néhány korosabb nemesúr is tartózkodott. Persze, 
az ifjúság itt is jelen volt. Feltehetően csontkorcsolyával, irongával a lábán és vidám szívvel fújta az első 
"pesti dalt": "Mátyást mostan választotta mindez ország királyságra..." Némi szelíd erőszakkal tehát a 15. 
századba helyezhetjük az első "jégzenét". De 
 ne kereskedjünk ilyen távoli múltban! A pest-budai jégzenék okmányszerűen hiteles születési helye a 
Városliget. A Pesti, később Budapesti Korcsolyázó Egylet 1869-ben alakult. A városi tanács ingyen "adta" a tó 
természetes jegét. A melegedőhelyiséget Rudolf trónörökös személyesen nyitotta meg. Ettől kezdve fesztelen 
jókedv és vidámság uralkodott a jégen. Idézzük a dicső előidők krónikáját: "Hogy az egyleti élet minél 
változatosabb legyen, a hölgyek délutánonként uzsonnákat rendeztek. Zeneszóban sem volt hiány. Andrássy 
Manóné grófnő egy kintornát bocsátott rendelkezésre. Arra azonban már nemigen futotta, hogy forgatására 
embert is alkalmazzanak, így hát a választmányi tagok és a vállalkozó ifjak hajtogatták felváltva a 
sípládát." Ez az unalmas, de felmelegedésre kiválóan alkalmas feladat csakhamar kapós tisztség lett. A 
kintorna volt tehát a szerény és hangulatos kezdet, de a fejlődés nem állt meg itt
 . A nyitás után alig múlt el néhány hét, s máris messze hangzó katonazenét hallhattak a Városligetbe 
látogatók. "Micsoda nagy esemény volt, amikor a katonabanda hangjai a liget csendjében először felharsogtak" 
- így lelkesedik az egylet historikusa. Állítását azzal is bizonyítja, hogy hamarosan gondoskodás történt: 
miszerint a katonazenészek fedél alatt muzsikáljanak. S a zene egyre hangosabban, egyre több igénnyel 
zengett. 1781 januárjában Pestre érkezett Jackson Haines, a műkorcsolyázás amerikai atyamestere. A korabeli 
lapok írják: "A látottakon okulva és tapasztalva, a korcsolyázás körében hamarosan tért hódítottak a 
különféle táncok, s a jégpálya - táncteremmé alakult át. Egyik a másikát tanította a keringőre, francia 
négyesre. Ezt táncolták a legnagyobb előszeretettel..." - 1871-ben... Több mint 100 esztendővel ezután is 
változatlanul zeng a muzsika a jégpályákon, a kintornát és a katonazenét "leváltott�
 �k", s a francia négyes melódiáira a legöregebb korcsolyázók sem emlékeznek. A "lázas ifjúkor" más 
dallamokra csúszkál, kering a jég hátán. Mikor kezdtek síelni Magyarországon?A sí első komoly tárgyalását a 
Herkules című sportújság 1884. évi kötetében találjuk. A cikk címe: A hócipők. Persze, ma egészen mást értünk 
hócipőn. Akkor nyilván a sílécet mondták így. A németek jégcipőnek nevezik, a norvégok - sínek... 
"Norvégiában parasztok és városiak, ifjak és öregek egyaránt művelik, még síversenyeket is rendeznek! 
Hazánkban e sport teljesen ismeretlen, pedig az alkalom megvolna űzéséhez..." Az első magyar híradás a 
sísportról tehát 1884-ből való. A gyakorlati sportolás 1892 telén indult meg. A korabeli tudósító így ír az 
eseményről: "Földvári Tibor és Ehrlich János megkezdték a svéd hócipő-korcsolyázást, majd egy öl hosszú, 
keskeny facipőkkel a Gellérthegy nyugati és az óbudai hegyek alkalma
 s lejtőin száguldozván lefelé. Ehrlich a legutóbbi hóvihar alatt az Andrássy úton is végigsiklott." Az első 
magyar szakkönyvet a síről a kiváló magyar ornitológus, Chernel István írta. A lábszánkózás kézikönyve 
1896-ben jelent meg. Chernel 1891 nyarán Norvégia északi részén tartózkodott madártani kutatások céljából, 
figyelmét azonban a népélet is lekötötte. Ekkor ismerkedett meg a sível. Mindjárt maga is megbarátkozott 
vele. Első mestere egy Ole Ravna nevű lapp ember volt, egyike ama hat sarkvidéki utazónak, akik Fridtjof 
Nansen vezetésével Grönlandban jártak. Chernel hazatérvén, Kőszegen kezdte el művelni, amint vallja: ezt a 
"testet-lelket izmosító férfias mulatságot". Mióta teniszeznek?A tenisz őse a 13. és 14. században tűnik fel. 
Az olasz eredetű palla és a francia jeu de paume a 14. században már olyan népszerű, hogy 1369-ben be kellett 
tiltani, mert állítólag túlzásba vitték. Bölcs Károly francia ki
 rály tiltó ediktuma után 50 esztendővel azonban vígan játsszák a tripot-t, a paume jogutódját. A tenyérrel, 
majd később ütőkkel kötélen, hálón átjuttatott labda sokféle, de egymással mindig rokon játék formájában 
jelenik meg a 17. századig, a felvirágzás koráig. Ez időben királyok mérkőzéseiről és kincstárilag fizetett 
trénerekről is olvashatunk. Franciaországban és Angliában a legnépszerűbb. Hangsúlyozzuk azonban, hogy a régi 
tenisz, tehát a Shakespeare Sok hűhójának tenisze nem azonos a mai lawn tennissel! Ezt az ősi játékot 
kizárólag zárt helyen űzték, a szőrrel, azaz szakállszőrrel töltött labdát pedig a falnak is neki lehetett 
ütni. Csak 1874-ben vitték ki a szabadba, s azóta viseli a lawn tennis nevet. Több mint 100 éve, 1877. július 
9-én rendezték először e játék világszerte legismertebb versenyét, a wimbledoni bajnokságot. Ki találta fel a 
dzsudót?A japán hagyomány 2500 esztendős "művészetn
 ek" tartja, a tárgyilagos kutatás viszont Kínában keresi gyökereit. Állítólag egy Csin Ken-ping nevű kínai 
tanította meg fogásaira a tokiói lézengő rittereket, a roninokat. Egy másik legenda szerint Akyama Shirobei 
japán orvos importálta a "lágy művészetet", a dzsiu-dzsicut a felkelő nap országába. Ezeknél a mendemondáknál 
bizonyosabb az, hogy a múlt század második felében bizonyos Jigoro Kano Bungakuski vált Japánban e nemzeti 
sport apostolává. Ő adta a dzsiu-dzsicunak a dzsudo elnevezést, amellyel azt kívánta jelölni, hogy az 
önvédelem "lágy művészetének" valláserkölcsi tartalmat is tulajdonít. Ki viselte az első sportruhát?Földes 
Éva A sport történetéből című munkájában olvassuk: "Már az ősi Egyiptomban is részt vettek az asszonyok és a 
lányok bizonyos testgyakorlatokban. Rendszeresen és elsőként azonban Kréta szigetének asszonyai sportoltak. A 
sziget lakói főleg hajózással foglalkoztak, így a férfiak gy
 akran voltak távol hosszú időre otthonaikból. Ilyenkor az asszonyokra maradt az élet minden gondja-baja. 
Ehhez pedig fejlett testi erőre volt szükségük. Ezért Krétán az asszonyok ugyanolyan kemény, testedző 
nevelésben részesültek, mint a férfiak, és rendszeresen végeztek testgyakorlatokat. Tehát a tornaruha, a 
sportruha Kréta szigetén született. A krétai nők igen szépen öltözködtek. Magas nyakú, hímzett szalagos, 
csipkefodros ruhákat viseltek és hozzá magas sarkú cipőt. Testgyakorlataikhoz azonban különleges öltözéket 
készítettek maguknak: lapos lábbelit, rövid szoknyát és kivágott ingvállat." Ki találta fel a sakkot?A 
sakkjáték Indiában született, pontosan meg nem határozható időben. Itt csaturanga néven játszották és a 
lovat, az elefántot és a gyalogokat használták figurául. Indiából Perzsiába került át a játék, a 6. 
században. A perzsáktól az arabok és a törökök vették át a sakkot és ők terjeszte
 tték el Európában. Feljegyezték, hogy I. Mohamed szultán 1408-ban élő sakkjátékot rendezett, melyben a 
kiütött figurákat jelképező rabszolgákat le is fejezték... Sokáig azt hitték, hogy a törökök hozták be a 
játékot Magyarországra. Tévedés. Hazánkban a sakkjáték legrégibb nyomát 1335-ben, Róbert Károly idejében 
találjuk. Az első név szerint is ismert magyar sakkozó nő volt, mégpedig Aragóniai Beatrix, Mátyás király 
felesége. A neves sakkjátékosok sorába tartozott - természetesen a "hivatásos" sakkozók mellett - Benyovszky 
Móric, Széchenyi István, Erkel Ferenc, Nagy Lajos író és még sok kitűnő hazánkfia. Honnan ered a 
kockajáték?Manapság már csak néhány társasjáték tartozéka a kocka, néhány évszázaddal ezelőtt tiltott, de 
buzgón űzött szerencsejáték volt - de hogy kezdődött? Csaknem ötezer évvel ezelőtt már a maihoz egészen 
hasonló kockát használtak Mezopotámiában és Indiában, de nem prof�
 �n játékra, hanem a jövendő megtudakolására, jóslására. A véletlen mögött az eseményeket irányító istenek, 
szellemek kezét látták, s a kockadobásokból jóslatokat olvastak ki a köz- és magánélet számos fontos 
mozzanatánál. Jóskockával jövendölték meg az év sorsát sok évkezdő rítusban; ez a sok ezer éves jósgyakorlat 
szinte napjainkig élt Tibetben, ahol újévkor a Dalai lámát helyettesítő szerzetes, a jalno, kockát vet a 
"bűnbakokkal". Ha a jalno győz, az év szerencsés lesz, ha a bűnbakok: szerencsétlen. Ámde így túlságosan nagy 
lett volna a szó szoros értelmében vett kockázat, így hát a jalno olyan kockával játszott, amelyen csupa 
hatosok voltak, míg a bűnbakokén csupa egyesek. Ami biztos, az biztos... A görögöknél, rómaiaknál kedvelt 
szerencsejáték volt már a kocka, vagy a kockaként használt asztragalosz, juh- vagy kecskelábcsont, de az ősi 
jóspraktika emléke sem homályosodott el teljesen. Tiberius 
 császár arany kockával kérdezi meg a jövendőt egy vállalkozása előtt, s amikor Július Caesar élete 
legnagyobb és legkockázatosabb lépésénél azt a megjegyzést tette, hogy a kocka el van vetve - alea iacta est! 
- szó szerint értette, amit mondott. A középkorban is használták meg jóslásra a kockát, mégis elsősorban mint 
szerencsejátékot ítélik el a papok a szószékről. 1452-ben Nürnbergben egy bűnbánati prédikáció nyomán a nép 
40 ezer kockát és egész halom kártyát rakott a máglyára. A zsoldos katonák, landsknechtek különösen 
szenvedélyes kockajátékosok voltak. Akik életüket állandóan kockára tették, azok szórakozásukban is szerették 
a kockázatot. A kockadobások véletlenjében van egy bizonyos rendszeresség, amelyet már az ókorban 
megfigyeltek, s amelyet az isteni akarat megnyilvánulásaként értelmeztek. Ennek a rendszeres véletlennek 
újkori megfigyelői azonban más következtetéseket vontak le belőle: így 
 született meg a matematikai statisztika elmélete. Ki találta ki a nyelvi játékot?A játék a szavakkal nem új 
keletű. A magyar nyelvben leginkább a barokk kor kedvelte a szójáték divatját, és e korban némely író minden 
alkalmat megragadott, hogy játszhassék a szavakkal. A 18. században, 1746-ban Padányi Bíró Márton veszprémi 
püspök egy halotti búcsúztatójának, melyet Esterházy Imre esztergomi érsek fölött tartott, ezt a címet adta: 
"Esther, az az a mennyei sugallásoknak Tárháza, úgy mint e Tárházi méltóságos és nagyságos Galántai született 
gróf, római birodalmi fejedelem, Esthergomi érsek, Magyarországnak prímása... Esterházy Imre, kit... sírba 
sírva, méltóságos Padányi Bíró Márton elkísért..." Mai ízlésünk berzenkedik effajta búcsúbeszédtől, de a 
barokk korban ez tetszett. A barokk szójáték divatjára talán a legjellemzőbb példát Gyarmathy Sámuel 
grammatikus jegyezte föl 1794-ben, Okoskodva tanító m
 agyar nyelvmesterében a következőképpen: "Ez a mi jólelkű pap-halottunk Türben, vajki sokat tűre, Csekelakán 
csak alig lakhaték, végtére pedig Miriszlón dolga mi rossz lőn, melyre titeket az isten segéljen, Ámen." A 
szójáték barokk divatjának elkésett termése a Magyar szójáték, azaz oly mondások, melyek hangokra nézve 
megegyeznek ugyan, de értelmekre egymástól különböznek című munka, mely 1799-ben jelent meg. Ez csupa olyan 
versből áll, amelyekben nem valami érzelemnek, gondolatnak, hangulatnak költői kifejezése a fontos, hanem a 
szójáték, amelyhez erőszakoltan alkalmazkodik a gondolat. Íme, a példák: Ők csak magok isznak, mást nem is 
kínálnak, Kik nem oda valók, mind odakinn állnak... Elég legyen mostan, de nem mondok egyebet, Hanem őrizetre 
tartsatok egy ebet... Elégedjünk meg csak kevés főtt borsóval, Lészen ahhoz retek, csutora, bor - sóval... De 
a Balatonba, mikor nagy a hullám, Vajmi sok ember vész, szinte ugyan 
 hull ám... Ugyanennek a barokk divatnak ez emléke Édes Gergely Iramati és Danái című versgyűjteménye is, 
amely túlnyomó részében játék a szavakkal, játék a versekkel. Mióta ismerjük a francia kártyát? Mit jelent a 
kőr, pikk, treff és káró?Ráth-Végh Istvánnál olvassuk, hogy a kártyajáték feltalálása Gringonneur 15. 
századbeli francia festő nevéhez fűződik. Azt mondják, hogy ő eszelte ki a figurákat is, azzal a céllal, hogy 
elszórakoztassa VI. Károly francia királyt. Az elmebeteg király használatára kipattant találmány csupán 
történelmi anekdota. Igaz, hogy VI. Károly szeretett kártyázni. Az is igaz, hogy a feljegyzések szerint 
Gringonneurnek kifizettek három díszesen elkészített kártyacsomagért bizonyos összeget, de magát a kártyát 
már korábban ismerték Európában. A Csing Ce-tung féle kínai lexikon szerint 3000 esztendővel ezelőtt, Senn-Ho 
császár uralkodása idején eszeltek ki egy udvari hölgy szórakoz
 tatására. Más adatok Indiát vagy Perzsiát jelölik meg születési helyéül. Mindenesetre tény, hogy keleti 
eredetű, jelképes játék; terjesztésében valószínűleg az arabok játszottak szerepet. A színsor eredetén sok 
tudós törte már a fejét, de csak a találgatásokig jutottak el. A legtöbb valószínűsége annak az elméletnek 
van, amely szerint a színek háborús értelműek. A kőr - vagyis a szív - a bátorság jelképe volt, a harcos 
katonát jelentette. A pikk a régi lándzsa ásószerű végződését akarta ábrázolni, a káró pedig annak a súlyos 
dárdának négyszögletes vasvége volt, amelyet a lőpor feltalálása előtt hajítógépből zúdítottak az ellenségre. 
Franciául ezt a dárdát úgy is hívták: carreau. A treff, franciául trefle, vagyis lóhere, arra a takarmányra 
utalt, amely nélkül a lovasság nem tudott háborúskodni. Hogyan került a magyar játékkártyára Tell Vilmos 
alakja?Amit mi magyar kártyának nevezünk, az 
 nem magyar és nem is helvét, hanem német kártya. A valódi svájci kártya a némettől abban különbözik, hogy 
piros helyett rózsa, zöld helyett pedig címerpajzs szerepel színei között. Hát akkor hogyan is került a 
magyar kártyára Tell Vilmos, Reding Itell, Fürst Walter meg a többiek? Piatnik Ferdinánd, magyarosan Nándor 
és fiai révén. Az ő bécsi kártyagyáruk, amelyet 1823-ban alapítottak, s amely később Pesten, Győrött és 
Krakkóban is létesített kártyaüzemeket, alkalmazta Schiller drámájának alakjait a német kártya harminckét 
lapján. Szokás volt ekkor a történelemből, irodalomból venni a kártya figuráit. A kisebb osztrák és magyar 
kártyametszők nem voltak sokáig versenyképesek - pedig utóbbiak a "magyar" kártyán a magyar történelemből 
vett jeleneteket is szerepeltettek, sőt a 48-as szabadságharc vezéralakjait is. Győztek azonban - Piatnik 
Nándor és fiai, velük együtt pedig Tell Vilmosék, akik akkor lettek iga
 zán népszerűek honunkban, amikor más szabadsághősök képmásának sokszorosítása nem engedélyeztetett. És a bús 
magyarok a Gotterhalte dallamára énekelték: hetes, nyolcas, kilences, tízes, alsó, felső, disznó, király... 
Mit jelent a szubkontra és a hirskontra a kártyajátékban?Az ulti-máriás ügyében megjegyzendő, hogy ebben a 
francia eredetű kártyajátékban nem Mária nevét emlegetjük! Erről szó sincs! Francia neve mariage (mariázs), 
vagyis házasság. Mint Kallós Ede írja, "e nevet azzal érdemelte ki, hogy az úgynevezett francia kártyának 
figurái egy királyi házaspárt jelképeznek. A magyar játékosok a meg nem értett francia mariage-ban a Mária 
nevet keresték, vagy talán tréfásan belemagyarázták, így lett a mariage-ból máriás, amely névforma a 18. sz. 
óta nyomon követhető". A latin contra és recontra szavak jelentését hazánkban bizonyára kevés embernek kell 
magyarázni, mert mindenki tudja, hogy az első kifejez�
 �s elharsogásával a játszó kártyás ellenfele a fizetséget megkettőzi, a másodikkal a játszó megnégyszerezi. 
A rekontrára az ellenfél szubkontrával felelhet, erre pedig a játékos hirskontrával vághat vissza, ha a 
fizetséget megnyolcszorozni vagy tizenhatszorozni kívánja. A szubkontra tulajdonképpen a supercontra 
rövidítése. A hirschcontra pedig szarvasellenzést jelent, mert Hirsch németül annyi, mint szarvas. És hogy 
miért éppen szarvasellenzés? A rekontrában rejtőzködő "Reh" elmélkedő fokozása ez, mert németül a Reh őzet 
jelent. Tehát a hirskontra semmi egyéb, mint összemesterkedett, ízetlen német szójáték. Ki készítette az első 
kaleidoszkópot? Mivel játszottak az ókori gyerekek?A kaleidoszkóp (magyarul: szép képet látok) nem tartozik 
azokhoz a játékokhoz, amelyek a régi görögöktől maradtak ránk. A szó új képzésű, fiatalabb, mint a teleszkóp 
vagy a mikroszkóp. A kedves játék, ami annyi szobához vagy ágyh
 oz kötött gyermeket szórakoztatott már el, a találékony szerelemnek köszönhette létrejöttét. 1816-ban egy 
fiatal skót lelkész, David Brewster egyszer könnyek között találta menyasszonyát. A lány buzgón gyártotta a 
kézimunkákat új otthona számára, s el volt keseredve, hogy nem talál egyetlen szép, ízléses szőnyegmintát sem 
a divatújdonságok kézimunka-mellékletében. A vőlegény járatos lévén az optikában, készített egy olyan 
látcsőszerű kis szerkezetet, amely három tükörlap segítségével néhány színes üvegdarabkából végtelen sok 
mintát varázsolt. Minden forgatásnál új meg új minták keletkeztek, csak le kellett rajzolni a legjobban 
tetszőt. A menyasszony azonban nemigen jutott hozzá az ügyes kis szerkezethez, mert kistestvérei egymás 
kezéből kapkodták a játékot. Az élelmes vőlegény meglátta a kis szerkezetben rejlő lehetőségeket, és 
kaleidoszkóp néven szabadalmaztatta a találmányt. Nem ez volt az eg
 yetlen gyermekjáték ez idő tájt, melynek nyelvtörő görög nevet adtak: egy francia játékkészítő 
autoperipatikosz néven hozta forgalomba felhúzható játékbabáit. A kaleidoszkóp tehát görög neve ellenére nem 
görög találmány. Persze, azért az ókori gyerekek is játszottak. Maga Agészilaosz spártai király sem restellt 
gyermekei kedvéért vesszőparipára kapni. Egy görög vázaképen ostort pattogtatva lovagol nádparipáján egy 
fiúcska. Nem maradt meg az ókorból fa-vagy bronzkarika sem (trochosz volt a neve), de egy vázaképen a fiatal 
Ganümédeszt úgy ábrázolja a művész, amint éppen karikát kerget. Egy másik képen egy lányka sárkányt ereget, 
egy bronzszobor pedig, amely fiatal faunt ábrázol, arról tanúskodik, hogy már a görög gyerekek is ugráltak 
ugráló-kötélen vagy talán szőlővenyigén. A kis faun mozdulatát nem értették mindaddig, amíg valaki fel nem 
kiáltott: "Hiszen ez ugrókötelezik!" így sikerült aztán az
  elveszett kötelet rekonstruálni. A kislányok babáinak felszereléséből is fennmaradt mutatóba egy s más, kis 
bútorok, tükrök ólomból, ónból és pici agyagedények. A kisgyermekek ízlése, már ami a játékokat illeti, nem 
változott túl sokat. Színesre festett, vidám állatfigurák, lovak, ökrök, kutyák, libák, kakasok kerültek elő 
az ásatások során. Ezekkel játszottak a görög fiúcskák. Vázaképeken láthatunk kiskocsit húzó fiút, de nagyobb 
kocsit is, amelybe bárány volt fogva, s a gyerek bele is ülhetett. Az "antik" fiúk 17 éves fejjel mondtak 
búcsút játékszereiknek, míg a lányok esküvőjük előestéjén áldozták babájukat Aphroditének. Kitől kapta nevét 
a barkochba játék?Bar Kochba vezette a zsidó nép utolsó szabadságharcát a rómaiak ellen, 132-től 135-ig. A 
légiókat elűzte Judeából és visszaállította az állam függetlenségét. A diadalmas hadvezér természetesen bírói 
jogkört is gyakorolt. A hagyom�
 �nyok szerint egyszer elébe hoztak egy férfit, keze, lába levágva, szeme világa kioltva. Csak igent és nemet 
tudott inteni, mégis kereste a maga igazát. Bar Kochba különös kihallgatási módszert alkalmazott. Kérdések 
egész sorát tette fel, s az erre adott igen és nem válaszok alapján bontakoztatta ki a tényállást. Az 
áldozatot saját testvérei csonkították meg, mert elárulta feleségének a család aranybányájának helyét, az 
asszony pedig kifecsegte a titkot. Tehát a vezér "sajátos" vallatásával "kibarkochbázta" az ügyet. Ez a 
módszer gyűrűzik tovább napjaink kedvelt, elmés játékában. Hogyan született a lottó?Mikor Casanova 
megszabadult, azazhogy megszökött a hírhedt velencei ólomkamrák börtönéből, Párizsba menekült. Itt felkereste 
az egykori velencei francia követet, aki közben külügyminiszter lett, és támogatását kérte. A nagy úr 
szívesen fogadta a sima modorú kalandort, és ajánlólevelet adott neki a pénzü
 gyminiszterhez. Desforges báró érdeklődéssel hallgatta végig Casanova elképzeléseit. Valamiféle 
játéktervezetet adott elő, amely az emberek fantáziáját felgyújtva, egyben nagy jövedelmet hozna az államnak. 
XV. Lajos Franciaországa gazdasági nehézségekkel küzdött, így hát minden pénzszerzési lehetőség izgatta az 
illetékesek fantáziáját. Desforges azonnal megbízta a kalandort, hogy dolgozzon ki részletes szabályzatot. 
"Amint a miniszter szobájából kijöttem, az előteremben egy dúlt arcú férfiú rohant felém. &raquo;Uram! 
Segítsem rajtam! Hallom, hogy ön valami szerencsejáték tervével foglalkozik. Nézze, itt van nálam egy 
teljesen kidolgozott ötlet, de még annyira se tudok menni, hogy illetékes helyen szóba álljanak velem. Hetek 
óta itt álldogálok a miniszter előszobájában, és senki sem akar meghallgatni! Legyen könyörületes, és 
szövetkezzék velem! Önnek, amint látom, szabad bejárása van Desforges báróhoz... H�
 �tha egyesítené a tervét az enyémmel?&laquo; Megszántam a szegény embert, meg aztán nekem voltaképpen 
egyelőre csak az volt a pozitív tervem, hogy valami pénzt tudjak kapni a minisztertől, előlegképp az ötletre. 
Óvatosnak kell azonban lenni, mert néha a leggyámoltalanabbnak látszó emberek a legravaszabbak. Azért hát így 
feleltem a kérő, könyörgő embernek: - Hajlandó vagyok esetleg önnel dolgozni, de előbb meg kell látnom, 
komoly és jól megalapozott-e az ön tervének kidolgozása... A szerencsétlen flótás, aki már esztendők óta 
hiába kilincselt jobbra-balra, boldogan cipelt a lakására, s ott bátyjával, egy kiváló matematikussal együtt, 
egy teljesen kidolgozott lottótervezetet mutatott be nekem, részletesen megmagyarázva a terno, quinterno és 
kisebb nyeremények rendszerét. Számadatokkal bizonyította, hogy az államnak micsoda óriási haszna lehet, ha a 
lutrijátékot monopolizálva behozza. Másfél órai magyarázat után telj
 esen tisztában voltam a meglehetősen bonyolult dologgal, s pár nap múlva levélben tudattam a 
pénzügyminiszterrel, hogy kész vagyok a tervezettel, hívja össze szakembereit javaslatom meghallgatására. Tíz 
pénzügyi szakértő hallgatta meg előadásomat és vizsgálta felül lottótervezetemet. Volt egy pár ellenvetés, 
amelyet én gyorsan legyőztem, illetőleg letorkoltam, a végén el voltak ragadtatva, és én gazdag emberré 
lettem. A nekem kiutalt jutalomból természetesen adtam a két szegény embernek is, akik egész életükben 
hálásak voltak nagylelkűségemért." Casanova el volt ragadtatva saját nagylelkűségétől és becsületességétől, 
mert a fejedelmi jutalomból az igazi feltalálónak is dobott egy kis koncot. Ez tehát a lottó hiteles 
története, amelyet Casanova emlékirataiból kerestünk elő. Hol született a lemezlovas, a Disc Jockey műfaja?A 
műfaj az 1920-as évek közepén honosodott meg a BBC programjában. A műsor Christopher Sto
 ne angol újságíró ötletéből született, aki abból indult ki, hogy egyszer meg kellene próbálni a mikrofon 
előtt rögtönözve csevegni, előre megírt szöveg nélkül. Ez a hallgatóra sokkal nagyobb hatású lenne esetleges 
botlásaival együtt, mint a kéziratból felolvasott, minden tekintetben kifogástalan szöveg. Stone a csevegés 
témájául hanglemezeket választott. Összeszedett egy tucatnyi különféle felvételt, új megjelenésűt és régit 
vegyesen, s ezekről kötetlen formában elmondta azt, ami eszébe jutott. Személyes emlékeket, csattanós 
anekdotákat, érdekes adatot, s ha véletlenül belezavarodott a mondatba, nevetve elnézést kért és kijavította 
önmagát. Az egyszeri kísérletből évtizedekig futó, nagy közönségsikerrel fogadott műsorszám lett. Példáját 
vakmennyi jelentős rádióállomás követte. A lemezekről csevegő előadót ekkor még nem nevezték Disc Jockey-nak. 
A széliében használt szakkifejezés, a lemezlovas,
  amelynek jó magyarítása ma is gond és nyelvművelőink erőpróbája, csak a harmincas években született meg. A 
negyvenes években kezdett a Disc Jockey komoly propagandatényezővé válni a lemezszakmában. Kíváncsiak klubja 
~ Babonákról, tévhitekrőlBABONÁKRÓL, TÉVHITEKRŐLMiért mondják a tüsszentőnek: kedves egészségére?Először azt 
kell megvizsgálnunk, hogy mi is a tüsszentés. Élettani folyamat, méghozzá úgynevezett reflexműködés. Ha 
valami az orrnyálkahártyát tartósan ingerli, az ott levő idegvégződések izgalomba jönnek. Az ingerület 
felszalad a nyúltvelőbe, a légzőközpontba, ahonnan a légzőizmokhoz visszajövő ingerületek erős belégzést 
váltanak ki. Majd a lágy szájpad felemelkedik, és elzárja az orrgaratjáratot, a száj záródik, ezután erős 
kilégzés kezdődik, és a légutakban a levegő nyomás alá kerül. Amikor a lágy szájpad hirtelen ismét elernyed, 
és megnyitja a járatot az orrüreg felé, a leveg�
 � nagy sebességgel kiáramlik az orrüregbe, és a nyálkahártya felületéről egyszerre lesöpri az odatapadt 
izgató anyagokat. Lényeg az, hogy a tüsszentés nem "kedves egészségünket" szolgálja, sőt legtöbbször a 
közelgő náthát jelenti be. Orvostudományi és élettani alapon tehát ennek az udvariassági formulának az 
eredetét egyáltalán nem tudjuk megmagyarázni. Választ az őstörténet, a néprajz, a mitológia és a 
vallástörténet ad. Feljegyezték, hogy Afrika egyik kis néger államában, Monomopatában nagy esemény volt a 
király tüsszentése. Ha ez megtörtént, akkor különféle szertartások és imák között kihirdették az egész 
országban, hogy a legkisebb alattvaló is elrebeghesse jókívánságait, és imádkozhassék ura egészségéért. Azt 
tartották ugyanis, hogy Monomopata ura egy-egy tüsszentésével a kártékony szellemek, gonosz démonok egész 
rajától szabadul meg. Az ehhez hasonló példákat bőséggel sorolhatnánk a 
 természeti népek köréből: Afrikától Guineán át a floridai indiánokig. Ehelyett inkább a régi mítoszok 
világában kutassunk. A régi héber legenda szerint a legelső időkben az ember egész életében csak 
egyetlenegyszer tüsszentett, de akkor is bele kellett halnia, így volt ez egész Jákobig, akinek megengedte az 
Isten, hogy annyit tüsszenthet életében, amennyit akar, és mégse pusztul el tőle. Ennek ellenére a tüsszentés 
általi halál félelme tovább élt az emberben, és ezért üdvözölték egymást az "egészségére" felkiáltással ilyen 
"félelmetes" alkalmakkor. A görögöknél is hasonló fontossága volt a tüsszentésnek. Az Odüsszeiában egyenesen 
jóserőt tulajdonítanak neki, s még Arisztotelész is feljegyzésre méltónak ítéli, hogy a nép a tüsszentést 
Isten által küldöttnek tekinti, a köhögést azonban nem... Vizsgálódásaink eredménye tehát az, hogy a "kedves 
egészségére" udvariassági formula az ősidőkben vall
 ásos eredetű varázsmondás volt. Az ártó démonok távozását vagy az istenség üzenetét jelentette. S ha már itt 
tartunk, említsük meg azt is, hogy a földkerekség legkülönbözőbb népei, mikor ásítanak, kezüket a szájuk elé 
tartják. Számunkra ez ma már szintén csak illemszokás, de a néprajzi kutatások alapján kétségtelen, hogy a 
rontó démonok besurranása elleni védekezés maradványa. Ezeket az ősi, szívósan továbbélő, de ma már eredeti 
jelentésüket elvesztett hagyományokat "csökevényeknek" nevezi a tudomány. Miért hoz szerencsét a lópatkó és a 
négylevelű lóhere?A patkót világszerte szerencsehozónak tartják, nálunk vályúba teszik, hogy az állatot 
megóvja a betegségektől; az algíri mohamedánok ajtófélfájára éppúgy patkót szegeznek, mint az angol 
vitorlások árbocára. Régen a ló varázserejű, bajtól óvó állat volt; nagy szükségben lovat áldoztak, s a házak 
ormára, kapuk fölé lófejet, lókopon
 yát szegeztek. A lóáldozatokat helyettesítette később a lópatkó. Általánosan elterjedt hiedelem, hogy a vas 
megóv az ártó szellemektől, s különösen nagy hatása van olyan vasnak, amit nem vesznek, hanem találnak. 
Márpedig a ló lábáról könnyen leesik a patkó, s aki egy kicsit is szemfüles, úton-útfélen megtalálhatja 
szerencséjét. A négylevelű lóhere alakja a keresztre emlékeztet, márpedig ez a keresztény kort jóval 
megelőző, ősi szimbólum mindenütt bajelhárító, szerencsehozó hírében áll. Ez az egyik oka a négylevelű lóhere 
népszerűségének, a másik pedig ritkasága. Azért nem olyan ritka, mint a fehér holló vagy az ötös találat, s 
ha valaki szorgalmasan keresgél a lóherésben, előbb vagy utóbb talál négylevelű lóherét. Igen ám, de csak az 
az igazi szerencsehozó, amire véletlenül bukkanunk rá! Újév táján virágüzletekben feltűnik a cserepes, 
garantáltan négylevelű lóhere. Ez azonban nem igazi here 
 - Trifolium - hanem a savanyúherék közé tartozik, neve: Oxalis tetraphylla. Miért hoz szerencsét a 
kéményseprő?Manapság az olaj-, gőz- és gázfűtés korában el sem tudjuk képzelni, mit jelentett régen az a 
bizonyos "családi tűzhely": nemcsak a meleget és a főtt ételt, hanem magát az életet is. A tűz azonban 
nemcsak a legjobb barát, hanem a legveszedelmesebb ellenség is. A fából épült vagy gerendavázas, náddal, 
zsúppal fedett házakra hamar felszállt a vörös kakas. Ezért az az ember, aki a kéményt rendben tartja, a 
tűztől óv, fontos személyiség. Volt azonban a tűzhelynek egy ősi, mitikus jelentősége is. A római hiedelem 
ide helyezi a család géniuszát (védő szellemét). Sztyeppei népek úgy tudják, hogy a sámán elrévülésében a 
sátor füstnyílásán át közlekedik a szellemekkel. Nyugat-Európában Karácsony apó, Mikulás a kéményen át 
látogatja meg a családot, s helyezi el ajándékait. A kéménnyel, tűzhellyel 
 kapcsolatban álló kéményseprőre is ragadt valami a jótékony szellemek nimbuszából. Ezen az sem változtat, 
hogy fekete, mind az ördög. Hiszen az ördög is hoz szerencsét - bár aki vele paktál, a végén megjárja. Ilyen 
baj nem fenyegeti azt, aki a kéményseprőtől várja a szerencséjét. Miért fűződik annyi babona a 
tükörhöz?Elterjedt hiedelem: ha a tükör összetörik, bajt jelent. Ha éppen lány törte el a tükröt, 7 évig nem 
megy férjhez. Ennek a nálunk elterjedt babonának világszerte akadnak rokonai. Az afrikai zuluk például nagyon 
félnek a vízbe nézni, mert akkor ott megjelenik tükörképük, és attól tartanak, hogy azt a krokodilus 
elragadhatja. Az ősi társadalmi viszonyok közölt élő népek mindenütt sajátos tisztelettel veszik körül a 
tükörképet. Ami a tükörben megjelenik, az számukra nem visszavert fény - hiszen mit is tudhatnának ők erről 
-, hanem valami jelenés, szellem. A tükör ily módon félelmetes tárgy,
  mert látszólag benne lakik a bepillantáskor előbukkanó, tehát alvó alak. Ha a tükör eltörik, ez a szellem 
bosszút áll. Ily nézetek magyarázzák meg, hogy a kőkorszaki, nekünk szinte elképzelhetetlenül nehéz viszonyok 
közt élő emberek miért készítettek fáradságos munkával haszontalan tükröket; s ha már annyi időt pazaroltak 
készítésükre, miért temették el a halottakkal. Amerika aztékjai például tükröket csiszoltak obszidiánból, s e 
tükrök nagy számban kerültek elő a feltárt sírokból. Egyiptom ókori emlékei között is sok tükör akadt. A 
holtak tehát magukkal vitték a sírba a tükrök szellemét. A valóságot - ez esetben a fénysugár szabályos 
visszaverődését a tükörlapon -, különböző történelmi-társadalmi viszonyok közt élő emberek más-más módon 
fogták fel. Hófehérke meséjében a gonosz királyné a tükörben levő szellemtől kérdezi meg, ki a legszebb 
országában? A régi orosz babona szerint 
 az a lány, aki az újév első percében - kezében égő gyertyával - belenéz a tükörbe, háta mögött meg fogja 
pillantani jövendőbeli férjét. E. T. A. Hoffmann egyik novellájában - amelyet Offenbach is feldolgozott 
operájában - az ellopott tükörképről ír. A modern társadalom embere a tükörképben saját vonásaira ismer, az 
ősi korok, primitív kultúrák embere azonban egy "szellemet" látott megjelenni. Ezért is vált a tükör 
varázseszközzé, szellemidéző szerszámmá, amelytől a jövendőt kérdezték. Vagyis minél kevesebbet tud az ember 
a valóság összefüggéseiről, annál inkább felruházza a tényeket félelmetes, képzeletbeli tulajdonságokkal. S 
minél kevesebbet ért az észlelt jelenségekből, annál inkább módosíthatja, értelmezheti, színezheti azokat a 
várakozás vagy félelem. Honnan ered a gólyamese?A néprajztudományból tudjuk, hogy a gyermek megszületésével 
kapcsolatban nemcsak a gólyamesét találta ki az ember
 i képzelet. Sokfelé egy titokzatos asszonyról esik szó, aki kosárral, táskával, puttonnyal vagy éppen 
útibőrönddel kopogtat be, hogy letegye a háznál az újszülöttet. Máshol egy különös hatalmú férfiemberé a 
varázslatos tisztség: egy-egy hegyi pásztoré vagy manóé. Svájc némely vidékén úgy mondják: a piacon vagy a 
kútnál veszi a csecsemőt az édesapja, a belgák szerint a gyermeket hajó hozza a vásárra. Hegyvidékeken nem 
ritka az a szóbeszéd sem, hogy valahányszor a sziklába csap a villám, egy-egy kődarab a hegyi forrásba hull, 
s abból formálódik a gyerek. Német területen szinte tájról tájra változik a felfogás: a gólya mellett a 
varjú, a kánya, a hattyú, a nyúl, a csizmás kandúr, a szamár és a katicabogár egyaránt ismert a maga 
"gyermekhozó" funkciójában. Az emberek és az állatok mellett jelentős szerepet játszik az efféle 
történetekben a növényvilág is. Angliában, Belgiumban, Franciaországban és Ol
 aszországban arról hallunk, hogy a gyermekek a káposztafejekben nőnek. Másutt fűzfán, alma-, körte-, szilva- 
vagy diófán teremnek, vagy éppen az erdő valamely nagyon öreg fájának odvából szedik ki a gyerekeket. 
Említsük meg végül az embert létrehozó lények és erők sorában az "őselemet", a mi öreg Földünket is, a maga 
hegyeivel, vizeivel. Patakokból kiálló furcsa sziklákon, hegyek omladékain, barlangok rejtekén, kosárban vagy 
hordóban található gyermekekről mesélnek egyes nyugati tájakon. Dániában a tenger sós vízéből eredeztetik a 
csecsemőket. De Európa-szerte sűrűn előfordul az a gondolat, hogy a mocsarak, tócsák, tavak, patakok habjain 
úszkálnak a csecsemők. A gólyaügy hátterében is ugyanez a képzeletkör rejlik: a vizek, berkek lakója nyilván 
úgy halássza ki a csecsemőket életadó elemükből: a mocsarak, lapos rétek vizéből. Ha összefoglalóan nézzük 
ezt a tarka képet, megállapíthatjuk, hogy az ember
  eredetéről szóló mesék sorában az embernek a vízből való keletkezése az uralkodó motívum. A néprajztudomány 
hajlik arra, hogy abban, amit ma tréfálkozva mondogatnak egyes felnőttek, az emberiség ősi felfogását, egykor 
komolyan vallott hiedelmét lássa. Ami ma mese, az valamikor régen az ember komolyan vallott meggyőződése 
volt. Egyes népeknél a társadalmi fejlődés és kultúra kezdetleges fokán e hiedelem még napjainkban is 
kimutatható. Tegyük hozzá végül mindehhez, hogy a magyar nép ajkán ezek a mesék - a gólyamese is - csak 
másodlagosan vagy elvétve fordulnak elő. Ahol nyomuk van, oda is a városból kerültek, a városba pedig - 
idegenből. Miért vasorrú bába a mesebeli boszorkány?Meséink csodás lényei közt nevezetes szerepe van a 
"vasorrú bábának". Legtöbb mesénkben ezen a néven szerepel az ártó szellem, aki a hőst el akarja pusztítani. 
A kérdés az, miért vasorrú? A vasorrú bábát az összehasonlító népmese
 i vizsgálatok segítségével sikerült végső fokon az ugor népek szellembálványaival azonosítani. Kezdetleges, 
szinte faragatlan deszka-, vagy fatönk darabok ezek a földbe verve, az arcrészük fémlappal van beborítva. 
Létezésük az ugor népek szellemtiszteletének bizonysága. Rendkívüli megbecsülésben részesítették az elhaltak 
szellemeit, melyek hitük szerint még hosszú ideig visszajárnak. Számukra készítik a bálványt, hogy a lélek 
ismét testhez juthasson. Persze igyekeznek mindennel ellátni, hogy haragját magukra ne vonják. A bádoglemez 
is azért kell az arcára, hogy a rákent vér és étel el ne korhassza. Az orr-részt rendszerint kiálló szeg, 
vagy vasdarab jelzi. Úgy látszik végre megérkeztünk a vasorrú bába vasból való orrához is. És ha a mesés 
alaknak minden vonása ezzel még nincs is megmagyarázva, szorongató érzést keltő, ártalmas jellegének eredete 
világossá vált. A lényeg tehát az, hogy a népmesék vasorr
 ú bábája az ősi, finnugor korba visszanyúló vallásos képzetnek átalakult maradványa. A vasorrú bába vas orra 
azt mutatja, hogy a vasnak a mítoszok világában, a mágikus gondolkodásmódban igen jelentős szerepe van. Egy 
sereg babonaság, hiedelem fűződik hozzá. Vallásos előírásokban, babonás szokásokban a vasnak kettős értéke 
van: sok esetben tilos vallásos szertartásokban használni, máskor pedig éppen bajelhárító szerepet 
tulajdonítanak neki. A vas feltalálása forradalmasította a technikát. Az új, győzelmes fém kiszorította a 
bronzeszközöket és fegyvereket a gyakorlati életből. Igen ám, de mi legyen a vallásos szertartásoknál, 
amelyeket évszázados gyakorlat szentesített? Meg lehet-e ezeket változtatni anélkül, hogy hatásosságukat 
károsan befolyásolnánk? Nem haragítjuk-e meg az új divattal az isteneket? Az ilyesfajta meggondolások 
magyarázzák meg a vallásos előírások konzervatív voltát: az ókori görög sze
 ntélyekbe tilos volt vasat bevinni, a jeruzsálemi templom építésénél nem volt szabad vaseszközöket 
felhasználni, egyes római rítusok pedig egyenesen kőkés használatát írták elő. Más oldalról viszont az új fém 
hatásossága lassan azt a gondolatot kezdte érlelni az emberekben, hogy a vas gyakorlati haszna mögött valami 
misztikus erő rejlik, amelytől az ártó démonok is félnek. Innen ered az a szokás, hogy kiszegezett lópatkóval 
tartják távol a bajt, vagy élével felfelé állított baltát tesznek ki a zivatarba, hadd ijedjen meg, vagy 
sebezze meg magát az ártó szellem, boszorkány. Honnan ered a kacsatermő fáról szóló mese?A kacsatermő fa 
történetével Kolozsváry Gábor biológus professzor foglalkozott. Őt idézzük. "Ha volt valaha igazi 
&raquo;kacsa&laquo; a világon, hát akkor ez a kacsafa legenda volt az ..." A fántermő kacsa nem hírlapi 
kacsa; a hírlapoknál is régebbi, szívós koholmány. Keletkezésének története az
  ősidők homályába vész. Kréta szigetén, az úgynevezett mükénéi kultúrában és Észak-Európában egymástól 
függetlenül kialakult az a hiedelem, hogy ha bizonyos fák levelei, vagy gyümölcsei a tengervízbe hullanak, 
kacsákká, vagy éppenséggel úgynevezett kacslábú rákokká változnak. A kacslábú rákok meszes héjban meghúzódó, 
helyhez kötött életmódot folytató kis tengeri állatok. Magyar nevüket onnan kapták, hogy hosszú, kacs alakú 
lábaik vannak. Ezeket héjukból kidugják, mozgatják. Az örvénylő víz azután hozzájuk sodorja táplálékukat. A 
kacslábú rákok és a kacsák rokonításához az adhatta az ötletet, hogy a héjból kidugott kacslábak némiképp 
hasonlóak a fiatal, pelyhes kacsák szárnyacskáihoz. Ez a felületes hasonlóság elegendő volt ahhoz, hogy a 15. 
században elhiggyék: kacsa születhet még a hajó fenekének deszkázatából is. Tudni kell ugyanis, hogy a 
hajófenéken szívesen megtelepednek a kacsl�
 �bú rákok. A kacsatermő fák a 16. században virultak a legdúsabban. Többen, főleg az angolok, le is 
rajzolták a kacsafát. Végül aztán mégis angol tudós vágta ki tövestül, gyökerestül, maga Charles Darwin. 
Vadhajtásai azonban máig is elindáznak. Ha a koholmány egyszer megszületett, az álhír "kacsája" szárnyra 
kapott, bizony nagyon nehéz tőle teljesen megszabadítani a hiszékeny és nagyon jó memóriájú köztudatot. Mi a 
magyarázata a magyar népmesében a gyakori "szerencséd, hogy öreganyádnak szólítottál" 
motívumnak?Népmeséinkben sűrűn előforduló motívum: a hős vándorlása közben, elhagyott helyen, vagy sűrű erdő 
közepében boszorkányok, szörnyek és sárkányok anyjának házába vetődik. A hely veszedelmes, a hősnek élete 
forog kockán, a banyát valamiképpen ki kell engesztelni. A vándor ekkor véletlenül vagy figyelmeztetésre így 
köszön: Adjon isten jó estét, öreganyám. A boszorkány rendszerint így válas
 zol: Szerencséd, hogy öreganyádnak szólítottál, különben vége lenne életednek. Ez a párbeszéd-forma a 
szomszéd népeknél és a nyugatiaknál ismeretlen. Keleten azonban párját találjuk. A hős tejet szív a meglepett 
banyából és anyjának szólítja, erre az megjuhászodik. Ez a mozzanat a tejjel való adoptálás, vagyis fiúvá 
fogadás pedig elvezet a kérdés megoldásához: a matriarchátushoz. A család mai szerkezete a fiági leszármazás 
rendjét követi. A vérségi kapcsolatot úgy tartják nyilván, hogy apa után a fia és ennek helyében ismét a fiú 
viseli a család nevét. Régen ő volt az ura a vagyonnak és a családi jogoknak. Latin szóval, az apa nevére 
hivatkozással ezt a leszármazási rendet patriarchátusnak nevezik. A társadalmi fejlődés egy korábbi 
szakaszában a családi rend az anya személyéhez igazodott. A vagyon és öröklés a nőági leszármazás szerint 
illette az utódokat. Egy anya gyermekei egy vérségi kötelékb
 e tartoznak a matriarchátusban. Az idegen családból származó férjnek saját családjában kell maradná, s csak 
mint vendég látogathat a nejéhez, vagy adoptációval felesége vérségi kötelékébe vették át. A lényeg tehát az, 
hogy a matriarchátusban az asszony volt a családfő. A magyar népmeséi motívum tehát a matriarchátus, az 
anyajogú társadalom világát idézi. Miért a nyuszi hozza a húsvéti tojást?A tojást az ősi hiedelem, a mágikus 
világkép az élet, a lélek székhelyének tartotta, az örök megújulás, az elpusztíthatatlan élet szimbólumának. 
A görög-római mitológia szerint a tojásból istenek születnek. A finnek nemzeti eposza, a Kalevala szerint 
pedig tojásból lett az egész világ. Az Éj leányának térdére rakta le tojásait egy kacsa. A régi hiedelmek 
szerint tehát a tojás az élet jelképe. Innen ered, hogy tavasszal, a természet újjászületésekor különös 
jelentőséget kap a húsvéti tojás. Hogy miért �
 �ppen a nyuszi hozza? A néprajztudósok szerint a húsvéti nyuszi egy véletlen félreértés következtében jutott 
tojásosztogató szerepéhez. Ez Németországban történt, ahol egyes vidékeken húsvétkor gyöngytyúkkal és annak 
tojásával ajándékozták meg egymást az emberek. A gyöngytyúk német neve: Haselhuhn. Ezt a szót hozták aztán 
tévesen összefüggésbe a nyulat jelentő Hase szóval. Így lett tehát a gyöngytyúkból nyúl, s ezért hozza a 
húsvéti tojást a nyuszi. Honnan ered az a mese, hogy az aranyszínű szőlőben arany van?Az aranytartalmú vagy 
aranyat termő szőlő meséje a 15. századba, Mátyás király udvari tudósainak körébe vezet vissza. Marzio 
Galeotto ezt jegyezte fel: "Egy hallatlan és csodadolgot említek, amiről azt mondják, hogy sehol másutt nem 
fordul elő, csak Magyarországban. Ott ugyanis arany terem vessző alakban, hasonló a spárgához, néha meg a 
szőlőtőke körül tekerőzött kacs formájára emlékeztet."
  Ezt a mesét elhitte az egész tudományos világ, még a józan ítéletű Bél Mátyás is. Sőt egyik munkájában 
közzétette egy olyan aranytekercsnek a rajzát, amelyet egy tokaji szőlővenyigéhez nőve találtak. Az 
aranyszőlő titkának megfejtését a Természettudományi Közlönyben Horváth Géza tette közzé. Megvizsgált egy 
szőlőszemet, amelyen négy darab aranyfényű szemecske volt látható. Már első tekintetre megállapította, hogy 
az aranyszínű szemecskék tulajdonképpen rovarpeték, a Gonocerus Acutangulatus Goeze poloskafajnak a petéi. Ez 
a felül világosbarna, alul szennyessárga, 12-15 mm hosszú rovar a karimás poloskák (Coraide) családjához 
tartozik, és bokrokon, cserjéken Európa-szerte előfordul. Táplálékát növényi nedvekből, bogyókból szívja és 
ezekre a helyekre rakja petéit is. A viaszsárga peték tojás alakúak, 1 3/4 mm hosszúak és 1 mm-nél valamivel 
vastagabbak. A fiatal ivadék úgy bújik ki a petéből, hogy
  annak végén egy kis ajtócska felnyílik. Az üres peték aranysárgák, olyan aranyos fénnyel és csillogással, 
hogy valóban aranynak lehet nézni. Felszínük szabad szemmel simának látszik, de erős nagyítás mellett 
szabálytalan hatszögű sejtekből álló recézetet lehet rajta észrevenni. Az üres petehéjak, amelyek különben 
csak olyan sárgák, mint a borostyánkő, eme recésségnek köszönhetik élénk aranyfényüket, mert a felszín 
recézete a fénytalálkozás tüneményét idézi elő, és ez okozza az aranyos csillogást. Fizikai neve: 
interferencia. Az aranyfényű petehéjak azonban nem hasonlíthatnak szőlőkacsra. Honnan eredhet akkor az 
aranyvenyige meséje? Szőlőműveléskor gyakran bukkantak és bukkannak régészeti leletekre. Minden bizonnyal 
bronzkori arany spirálisokat találtak valaha egy szőlőben, s mivel ezek valóban emlékeztetnek a szőlőkacsra, 
azt a téves következtetést vonták le, hogy az arany a szőlőtőkén termett. É
 nekel-e a haldokló hattyú?Több irodalmi példa és széltében-hosszában használatos szólás szerint a hattyúdal 
a haldokló hattyú búcsúja az élettől. Aiszkhülosznál olvashatunk erről először; Szókratész szerint a hattyú 
nem bánatában énekel, hanem dala a túlvilági boldogság előérzete. Ovidius így ír: "végső, bús panaszát 
haldoklón zengi a hattyú". Mit mond erről a természettudomány? Az énekes hattyúk hangja közelből inkább 
érdes, átható és nem kellemes hangzású, távolból azonban, kivált ha egyszerre többen szólnak, kellemes 
csengésű, bár dallamos éneklésnek nem mondható. S ez a válasz nemcsak az eleven hattyú dalára érvényes! 
Sajnos a haldoklóéra is. Az sem sikoltoz szebben. Ami pedig a hattyú haldoklását illeti: vajon honnan 
tudhatná szegény madár, hogy mikor csap le rá egy ragadozó? Aggkori gyengeségben talán egyetlen madár sem 
pusztul el, jóllehet a hattyúfélék a hosszú életű madarak közé ta
 rtoznak. Ezek szerint tehát a haldokló hattyú elbűvölő éneke a természettudományi koholmányok világába 
tartozik. Meg lehet-e halni a liliom illatától?Tudjuk, hogy a zárvatermő növények beporzásában igen nagy 
szerepet töltenek be a különböző rovarok, sőt az apró testű trópusi madarak is. A virág nemcsak színeivel, 
hanem illatával is felhívja magára az állatvilág figyelmét. A különböző illatok a virág vagy az egész növény 
testében elhelyezkedő kis illóolaj-cseppecskékből párolognak szét. Érdekes módon a liliomot nem illata tette 
népszerűvé. Régen a sült vagy főtt liliomhagyma táplálék volt. Japánban még ma is a csemegék közé tartozik. 
Elképzelhető-e a liliom illatáról, hogy úgy hat, mint a mérges gázok? Zárt helyiségben belélegezve valóban 
bódító hatású, és ilyenformán nem ártalmatlan. Olyan esetről azonban, hogy valaki meghalt volna, az orvosi 
irodalom nem tud. Viszont tény az, hogy vannak úgyne
 vezett túlérzékeny emberek, akik bizonyos illatoktól rosszul lesznek. Ha egy ilyen rosszullét szívrohammal 
párosul, igen nehéz megállapítani a halál igazi okát. Volt-e özönvíz?Az Özönvízről nemcsak a Bibliában van 
szó, hanem más régi népek mítoszaiban is. Ebből az következik, hogy az emberi gondolkodás kezdetén történnie 
kellett valamilyen vízzel kapcsolatos katasztrófának, amely a történelem előtti idők homályába veszett, és ma 
már csak a mondákban él. Tény az, hogy a mezopotámiai Gilgames eposztól a görög Deukalion és Pyrrha mondán. 
Platón dialógusain át a ma élő természeti népek mítoszaiig a legkülönbözőbb helyeken jelentkezik a 
vízözöntörténet. Mit mond erről a tudomány? A földfelszín, a szárazföld és a tengerek elhelyeződése a rég 
letűnt korszakokban számos jelentős változáson ment keresztül. A triászban a szárazföldek nagyobb 
kiterjedésűek voltak, mint ma. Az öt világrész még nem kül�
 �nült el. A triász kor végén a tenger hullámai előrenyomultak, a szárazföld feldarabolódott. Ez lett volna 
az első vízözön? Igen. De ennek emberi lény még nem lehetett szemtanúja, mert ekkoriban a legmagasabb rendű 
gerincesek a hüllők voltak. Ez az óriási színpad változás még sokszor megismétlődött a Föld történetében. Az 
ősember először a harmadkor végén, a jégkorszakban tapasztalhatott ilyesmit. Lehűlt a klíma, óriási 
jégáradatok húzódtak le déli irányba. A Tibeti-fennsíkot, a Pamírt és a Himaláját óriási jégtakaró övezte. 
Amikor az éghajlat ismét melegebbre fordult, a jégpáncél elolvadt, és Ázsia belsejében óriási beltenger 
keletkezett. Vizük nagy folyók medreiben tört utat a tenger felé, magával sodorva a jégkorszakbéli állatok, 
például a mamut csontmaradványait. A beltenger és a Jeges-tenger között kapcsolat keletkezett, így került a 
Kaszpi-tóba egy fókafaj, mely egyúttal a Jeges-tenger lakó
 ja is. Félelmetes arányú változások lehettek ezek. A vizek új elhelyezkedése befolyásolta az emberi nem 
elterjedését, vándorlásának irányát. A vízözön gondolatát tehát nem száműzhetjük a mesék világába, mert volt 
a harmadkorban s volt a jégkorszak végén is. A harmadkori vízözönnek ember aligha volt a szemtanúja. A 
későbbi nagy áradásokat a jégkorszak és az azt követő idők embere végigszenvedte. Ezekre emlékezhetnek vissza 
az említett mítoszok, és ezt idézheti a bibliai elbeszélés is. Végezetül tehát azt mondhatjuk, hogy a vízözön 
mondája csak részben bú-alappal, mert a tudomány nem a Földet elborító nagy vízáradatról, hanem csak 
helybeli, de mindenesetre nagy kiterjedésű elöntésekről szolgáltat bizonyítékokat. Lehetséges-e az, hogy nagy 
nyári záporok alkalmával békaporontyok, csigák és giliszták is hullanak az égből?Bizony ez lehetséges. 
Feljegyezték például, hogy 1853. szeptember 10-én Pest fö
 lött hatalmas viharfergeteg vonult át. Utána az ereszcsatornákban rengeteg kis békát és halat találtak, sőt 
a város két különböző pontján vízisikló is potyogott az égből. Az észak-amerikai Louisiana államban, 1896-ban 
a felhőkből döglött madarak hullottak, sőt véresőnek is híre terjedt már. A piros festékanyagot tartalmazó 
moszatokat, vagy a szaharai vörös földet nézte a felhevült képzelet - vérnek. De hát mit jelentenek ezek a 
csodaesők? Végzetes jóslatot semmi esetre sem. Csupán önmagukat, vagyis egy-egy érdekes meteorológiai 
tüneményt. Természeti jelenség a haleső, rovareső, békaeső és az összes többi, tehát természeti okuk van... 
És mi ez az ok? Tudjuk, hogy az eső mindig felszálló légáram szülötte. A nagyon erős esőket heves légmozgás 
táplálja. Az ilyen függőleges légáram kisebb testeket könnyen felemel és magasra felvisz. Erős légörvények 
pocsolyákat szívhatnak fel kígyóval, békával, kis
  halakkal együtt, így aztán érthető, hogy a heves esők alkalmával, mindezek az esővel együtt visszahullnak a 
földre. Persze mindig csak olyasmi, ami a természetben létezik. Megjegyezzük, az eső után gyakran látható kis 
békák nem valami "égi jövevények". A nedvességet kedvelő állatok az eső hatására felélénkülnek, és előbújnak 
rejtekhelyükről. Hullhat-e az égből manna?Bármilyen furcsán hangzik, az égből igenis hullott táplálék, ha nem 
is kenyér, hát zuzmó. Mi a zuzmó? A zuzmó bizonyos fajta gombák és moszatok együttéléséből álló telepes 
növény. Többnyire kéregszerű vagy pedig apró bokorhoz, illetve levélhez hasonló bevonatot alkot valaminek a 
felületén. A zuzmók világában az úgynevezett izlandi zuzmó kenyeret adó növény. Tápláló és erősítő hatására 
való tekintettel nemcsak étel, hanem orvosság is. Izland szigetén régebben megőrölték, s liszttel keverve 
kenyeret sütöttek belőle... A déli 
 vidékeken a mannazuzmó hasonló fontosságú növény. Nevét éppen a bibliai csodás táplálék után nyerte. A 
Krím-félszigeten, Kis-Ázsiában, Perzsiában, Afrika északi részein tömegesen fordul elő. Az elszáradt és a 
szél által a hegyekről felragadott zuzmó távolabbi vidékeken többnyire eső alkalmával lecsapódik. Olyan, 
mintha az égből esnék. A tatárok földi kenyérnek nevezik, és kenyeret sütnek belőle. Jóllehet e zuzmó 
tömegesen fordul elő, hiszen a kirgiz pusztákon, ahol Pallas, a híres természetbúvár fölfedezte, 15 cm 
vastagságú réteget is alkot a földön, mégsem mindennapi, éppen ezért feltűnő, csodaszerű jelenség a mannaeső. 
Ez a mannazuzmó azonban éppen nem hasonlít a bibliabeli leírásra. Eszerint a manna olyan nagy, mint a 
koriander magja, színe fehér, az íze pedig mint a mézes cipóé - a forró napon azonban eltűnik. Egy szentföldi 
zarándok 1483-ban arról ír, hogy ő is evett mézédes mannát. A manna 
 titkát 1823-ban egy Ehrenberg nevű német botanikus fejtette meg. Szerinte a manna nem más, mint a 
tamariszkuszbokrok és -fák váladéka, amelyet egyfajta pajzstetűtől megsebzett növények választottak ki. Száz 
évvel később egy "manna-expedíció" hasonló eredményre jutott. A Sínai-félsziget tamariszkuszon élősködő apró 
pajzstetűi sajátos, gyantaszerű váladékot izzadnak ki, amelynek színe fehér, nagysága, alakja, mint a 
koriander magjáé, íze pedig, mint a kikristályosodott mézé. Nappal valóban eltűnik - de nem a nap melegétől 
olvad el, hanem a hangyák vetik rá magukat mohón az édes szemecskékre. Ezek a hangyák a hűvös éjszakákon 
mereven pihennek, s csak akkor élednek fel, amikor a hőmérő eléri a plusz 21 fokot, vagyis reggel fél kilenc 
tájban. Aki tehát korán kel a Sínai-félszigeten, az mannát lel - amely nem az égből hullott alá, de 
ízletesebb, mint az égből hullt mannazuzmó. Van-e lélekvándorlás?A lélek léte
 zésének hite még a vademberek fejében született meg, olyan jelenségek hatására, mint például az álom. A 
lélek halál utáni vándorlásának gondolata magától adódott, ha egyszer a lélek fogalma kialakult. Hiszen 
valamit kellett a lélekkel kezdeni, ha a test elpusztult; kézenfekvő gondolat volt, hogy az ilyen hontalan 
félek egy állatba, fába, kőbe vagy másik emberbe költözik. A népmesékben is ott él ez a hit. Arany János 
versének boszorkánya, Vörös Rébék, halála után például varjúvá változott: "Egy varjúból a másikba / Száll a 
lelke vég né'kül..." Ma is vannak primitív népek, akik azt képzelik, hogy a törzs elhalt öregjeinek lelke nem 
megy veszendőbe, hanem az újszülöttekbe költözik, s ezért az újszülöttek megkapják az öreg nevét is. Ennek a 
hitnek a gyermekek nem kis hasznát látják, mert olyan tisztelettel bánnak velük, mintha valóban az elhunyt 
öregekkel s nem gyermekekkel bajlódnának a szülők. A társa
 dalom fejlődése, az osztályok kialakulása, rendekre, kasztokra tagozódása a lélekvándorlás hitének 
alakulására is rányomta bélyegét. A buddhizmus például azt tanítja, hogy a lélek a halál után újjászületik, s 
minden egyes ember sorsa előző életében elkövetett jó és rossz cselekedeteiért szolgáltat igazságot. Ez a 
nézet a spiritiszták között újra megjelent. Vannak akik azt hirdetik, hogy a lélekvándorlás folytonos 
tökéletesedéssel jár, a lélek minden újjászületéssel mintegy magasabb osztályba lép. Az ilyen nézetek 
természetesen csak arra jók, hogy türelemre és megnyugvásra biztassák a szenvedőket és elnyomottakat. Hiszen 
eszerint minden baj csak büntetés, vezeklés. A halál a szegényeket is azzal kecsegteti, hogy mint gazdagok 
fognak újjászületni. A lélekvándorlás biztosítja a társadalmi ranglétrán az emelkedést. A lélekvándorlás 
tehát vallásos, babonás képzelődés csupán, melynek semmi valóságos 
 alapja sincs. Mi az asztaltáncoltatás titka?Jung, a neves svájci pszichológus sokat foglalkozott az 
úgynevezett okkult jelenségek tudományos felkutatásával. Megállapította, hogy az asztal, ez az élettelen 
deszkaalkotmány két vagy több ember kapcsolatának kifejezője lehet. Hogy hogyan? Az összeszokott körtagok a 
kopogtatások kód szignáljaiban úgy olvasnak, mint a távírász a morzejelekben, vagy a börtönök falát kopogtató 
rabok saját jelbeszéd-rendszereikben. A kopogások megfejtésének tana az úgynevezett tipológia. A type angol 
szóból ered a kifejezés, melynek magyar megfelelője a jel. A kopogásokat az úgynevezett ideomotorikus, az 
önkénytelen izommozgások hozzák létre. Lélektani tény, ezt kísérletek igazolják, hogy a kéz és a kar izmainak 
megfeszülése vagy elernyedése nyomon követi a tudat állapotait, érzelmeinket, gondolatainkat. A szeánsz 
egy-egy helyzetében jelentősége van annak, hogy a vendégek kezei engedelmesen k
 övetik-e a médium mozgatta asztalt, vagy izmaik megfeszülve ellenállnak, így csupán a megragadott asztal 
mozgásán keresztül a médium, a körvezető kipuhatolhat olyan érzelmi tényezőket, melyeket a "szellemektől" 
származóknak tüntet fel. Az önkéntelen izommozgások jelrendszerében persze elég nehéz olvasni. Ez éppen olyan 
tudomány és éppen olyan gyakorlatot kíván, mint a vakok különleges ábécéjének, az úgynevezett Braille-írás 
domborművecskéinek az ujjakkal történő letapogatása. A vakoknál, különösen a vak süketeknél a tapintás és az 
izommozgások együttes vibrációs érzéke olyan fejlett, hogy akár zongorára fektetett tenyerükkel érzékelik a 
zenét, sőt egyes zenedarabokat is felismerhetnek így a hanghullámok keltette rezonanciákból. Mi a 
spiritizmus?Ákos Károly A miszticizmus lélektana című munkájában olvashatjuk a következőket: A spiritizmus a 
19. század közepén keletkezett. 1848-ban az Amerikai Egyesült
  Államokban élt egy család. Foxék - így hívták őket - házukban különös kopogásokra lettek figyelmesek. 
Sikerült rávenniük az ismeretlen, titokzatos kopogót egy ábécé használatára. A betűnek sorszámokat adtak. Egy 
koppanás jelentette az a-t; két kopogás a b-t; három a c-t és így tovább, szép sorjában végig az ábécé összes 
betűin. Ezzel a módszerrel tudták meg, hogy a kopogás egy halott szellemétől származik, akit a házban 
gyilkoltak meg valamikor. A "felfedezésnek" óriási sikere lett. A metodisták egy pillanatig sem kételkedtek a 
történet igazában, és nem gondoltak szédelgésre. Foxék ezen felbátorodva tökéletesítették módszereiket. Egy 
asztal köré gyűltek, és mozgásba jött lábával kikopogtatták a válaszokat. Ez volt az asztaltáncoltatás 
divatjának kezdete. Kiderült, hogy "különösen fogékony" személyek, "médiumok" jelenlétében különböző 
"csodálatos" események is lejátszódnak: bútorok emelked
 nek fel, idegen eredetű tárgyak kerülnek be a szobába, sőt a szellemek lefényképezhető formában megjelennek 
a spiritiszta üléseken, az úgynevezett szeánszokon. Azt kell mondanunk, ha ez mind igaz, akkor óriási 
felfedezést tettek Foxék, és a spiritizmus beláthatatlan jelentőségű tanítás, sőt világnézet, mert hiszen 
bebizonyítható fényképek segítségével, hogy van egy olyan "túlvilág", ahol a megholtak lelke tovább él, 
továbbá ezekkel a "szellemekkel" megfelelő módon kapcsolatba lehet jutni, és ennek a műveletnek során a 
természeti törvények is érvényüket vesztik. A szabadságharc leverése után az 1850-es években nálunk is 
divatba jött az asztaltáncoltatás. A Bach-korszakból a szellemek világába menekültek inkább, s a meggyötört 
szívek a hősi csatákban elesettek után sóvárogtak. Egressy Gábor, a nagy színész állítólag Petőfi szellemével 
került kapcsolatba egy kopogó asztalláb segítségével, s a költő 
 részletesen elmondta volna halálának történetét. Erről Egressy egyik levelében lelkendezve beszámolt Arany 
Jánosnak is. Most az ő válaszából idézünk, s úgy gondoljuk, véleménye ma is helytálló bírálata a spiritizmus 
egyik jelenségcsoportjának. Arany nemcsak nagy költő, hanem kitűnő megfigyelő és lélekbúvár is. Így szól az 
Egressyhez küldött válasza: "Kedves barátom! A szellemekkel való correspondentiát illetőleg én a kételkedők 
közé tartozom. Azt gondolom, az egész asztalírási folyamat a működő agyában képződik, öntudatlanul. Képek és 
eszmék állnak elé, s egészíttetnek ki, mint az álomban. Amit legkevésbé hiszek, az a testtől megvált szellem 
működési képessége: mert hogyan volna a szellem képes olyan tökéletlen műszer által, minő egy asztal vagy 
bútordarab, nyilatkozni, ha a testnek rendetlen állapota, például a vérnek agyra tolulása, megtompíthatja 
munkásságát?" Ezt az álláspontot magunkén
 ak vallhatjuk ma is. Lehet-e ujjbeggyel látni?Egy Roza Kuesova nevű leány az 1960-as évek elején nagy 
hírnévre tett szert azáltal, hogy állítólag látott az ujjbegyével. Sokáig csodálatba ejtette a vizsgálókat, 
előbb szülővárosában, Nyizsnyij Tagilban, majd Moszkvában azzal, hogy nemcsak látott, hanem olvasott is az 
ujja hegyével. Bekötötték a szemét, és ezután az ujjai hegyével végigtapogatta a nyomtatott sorokat. Dr. 
Iszaak Goldberg fiziológus szerint ezúttal olyan különös képesség tűnt fel, amilyenről már a 18. században is 
beszámoltak, és azóta is jelentkezett már szórványosan. Nem egy leány ugyanúgy vagy még jobban megtette azt, 
amit Roza. Akadtak olyanok is, akik állítólag vaksötétben olvastak, vagy látták a becsukott könyvben levő 
képeket. Csakhogy a Roza köré épített kártyavár hamarosan összeomlott. A Lityeraturnaja Gazeta 1965-ben arról 
számolt be, hogy valójában ügyes csalásról volt szó. Vagy a be
 kötés előtt, vagy utána, de a szemét mindenképpen használta ez a csodalény. Az ujjbegyeknek kétségtelenül 
vannak lappangó és fel nem használt képességeik. Gyakran állították, hogy ujjbeggyel, megfelelő gyakorlat 
esetén, meg lehet különböztetni a színeket, mivel más-más melegséggel sugároznak. Mások el tudták olvasni a 
nagybetűs nyomtatványokat tapintás útján, mintha az Braille-írás volna. Azt azonban, hogy valaki meglássa, mi 
van a csukott könyvben, mindig gyanús túlzásnak tekintették. Léteztek-e egyszemű emberek?A kérdést a tévében 
bemutatott Odüsszeia film Polüphémosza ihlette. Nemcsak nálunk, hanem az antik Hellaszban is feltették ezt a 
fogas kérdést. Nem kisebb ember, mint Empedoklész, a filozófus i. e. 450 esztendővel. Megoldotta-e az 
egyszemű óriás Polüphémosz titkát? Ő úgy vélte, igen. Sőt létezésüket is bizonyította. Messina, Palermo és 
Tarpani környékén egyes barlangokból óriási koponyák kerü
 ltek elő, amelyeken a homloktájon egy fekete üreg sötétlett, íme, az egyszemű óriások kétségtelen 
bizonyítéka! Azonban sem Homérosz, sem Empedoklész nem tudhatta még, hogy ezek nem emberi, hanem állati, sőt 
ősállati maradványok. Egy kihalt törpeelefánt-fajta koponyái kerültek elő a szicíliai barlangokból. És az egy 
szem? Amit egy szemnek néztek, nem egyéb, mint az őselefánt orrüregének nyílása. Milyen a garabonciás diák?A 
népi képzelet a következő vonásokkal ruházza fel: ütött-kopott felleghajtó köpönyegben, könyvvel a hóna 
alatt, vándorló diákként zörget be a házba, ahol enni kér, kenyeret meg tejet. Ha kérését teljesítik, 
mégpedig bőséggel, vagyis egész köcsög tejet és szegetlen kenyeret kap, nincs semmi veszedelem. Csak ott 
fakad baj, ahol nem látják szívesen, ahol ímmel-ámmal vendégelik meg. Ilyenkor előveszi könyvét, amelynek 
varázsigéire szörnyű sárkány terem elő, a garabonciás hátára patt
 an, és a levegőbe száll. Amerre elrepül, ott szörnyű vihar támad, s nyomában elpusztulnak a szőlők és a 
szántóföldek. Vagyis ahogy Csokonai írja a Dorottyában: Már felkerekedvén a vidi pusztáról Vagy a Szent 
Gellértnek bortermő szirtjéről, Zablás sárkányán a garabonciás deák, már a forgó széltől csikorognak a fák, 
Ropog a pásztornak kunyhója fedele, Kavarog a vetés, víz habbal tele, Egyebütt csendesség látszik 
völgyön-hegyen. Csak ott van fergeteg, ahol ő átmegyen... A néprajztudomány kiderítette, hogy a garabonciás 
diák babonás elképzelése a magyar ősvallás sámán-elemeiből és a középkori, "13 iskolát kijárt" vágáns 
diákoknak a nép között végzett "varázslásai" nyomán született meg. Maga a garabonciás név pedig feltehetően 
nem egyéb, mint középkori fekete mágia, a nekromantia szó eltorzult változata. Láthatók-e nappal a csillagok 
a kutak fenekéről?A csillagok nappal azért nem láthatók normális
  körülmények között, mert az átvilágított földi légkör fényszórása gátol ebben. Magas hegyeken ellenben, 
magunk alatt hagyva a légkör sűrű és szennyezettebb rétegeit, még a nappali órákban is meg lehet figyelni a 
csillagokat, így az 5000 méteres Ararát csúcsáról a legfényesebb csillagok délután két órakor szabad szemmel 
is láthatók. Az ég színe innen nézve már sötétkék. Más a helyzet azonban a Földünk közelében levő bolygókkal. 
Kedvező viszonyok mellett ezek nappal is megfigyelhetők. Arago, a nagy fizikus mesélte, hogy egy ízben 
Napóleon, amikor parádés felvonulást rendezett Párizs utcáin, nagyon megsértődött, mert a tömeg, amelyet 
megdöbbentett a Vénusz fényes feltűnése délben, nagyobb figyelmet fordított a bolygóra, mint az ő magas 
személyére. Viszont semmi alapja nincs annak az elterjedt mendemondának, hogy a kutak vagy aknák mélyéről a 
csillagokat a nappali égen is látni lehet. Kíváncsiak klubja
  ~ Mióta ismerjük? Honnan tudjuk?Mióta ismerjük? Honnan tudjuk?Mikortól január elseje az év első napja?Mai 
naptárunk az ősi Babilóniában alakult ki. Fejlett csillagászati ismereteik alapján ők osztották először az 
esztendőt 12 hónapra, a nappalt és az éjszakát 12-12 órára. Az antik görögöknél is 12 hónap volt. 
Hekatombeon, Metageitnion, Boedromion stb. De sehol sincs január elseje. Nem is lehet, mert a görög év a hold 
váltakozása folytán vagy június, vagy július végén kezdődött. A római korba kell mennünk, hogy a kérdésre 
válaszolhassunk. A legősibb római naptárnak - amelyet Numa király naptárának is neveznek - csak 10 hónapja 
volt: az év márciusában kezdődött, s decemberében végződött. A hónapok ősi sorrendje: Martius, Aprilis, 
Maius, Junius, Quinctilis, Sextilis, September, October, November, December. Nem igazodnak pontosan se a 
hold, se a nap járásához; látszik, hogy ez a naptár parasztok használatára kész
 ült, akik a téli hónapokat afféle üresjáratnak tartották. A római köztársaságkori év 12 holdhónapból állt, 
összesen 355 napból. Ez az év is még márciussal kezdődött, de hónapjaihoz hozzácsapták a januárt és a 
februárt is. A régi elnevezéseket azonban nem változtatták meg, s így a mai napig is a kilencedik hónapot - 
hetedik, szeptembernek hívjuk, a tizediket nyolcadiknak és így tovább. I. e. 153-ban a konzulnak addig 
bizonytalan hivatalba lépési napja január 1-re esett, és ettől kezdve ez lett az esztendő első napja. Az újév 
rögzítésénél bizonyára közrejátszott az a körülmény is, hogy Janus isten, akiről a januárt elnevezték, a 
kezdet és a vég ura volt. A köztársaságkori naptár azonban még a holdhónapokra alapult, és az év 355 napból 
állt. Hogy a holdévet a napévvel összehangolják, február 23-a után egy 22, illetve 23 napos "szökőhónapot" 
iktattak a kalendáriumba. Ez sem oldotta azonban meg a naptár p
 roblémáját: Julius Caesar korára már 90 nappal maradtak le a rómaiak. Caesar azonban szokásos erélyével - és 
Sosigenes matematikus segítségével - rendet teremtett. Megteremtette a 365 napos évet; a pontatlanságokat 
minden negyedik évben egy szökőnappal korrigálták. Ezért meg is érdemelte, hogy az ötödiknek nevezett hetedik 
hónapot, a Quinctilist, róla nevezzék el júliusnak. A következő hónap, a Sextilis Caesar unokaöccséről, az 
Augustus császár néven ismert Octavianusról kapta nevét. Ki "fedezte fel" a levegőt?"Aiolié szigetére 
kerültünk ekkoron; ott él Miolosz Hippotadész, aki kedves az égi lakóknak;úszó szép sziget ez; rézfal 
kanyarog körülöttevégig, büszke, szilárd, s a kopár szirt fut föl az égre...Teljes hónapon át szeretettel 
látva, kikérdett Trója felől, az akháj gályákról, visszautunkról;én pedig őneki mindentrendjén sorra 
soroltam.És miután már én kértem, hogy utamra eresszen,s küldjön, nem mo
 ndott nemet, és volt gondja utamra.Nyúzva kilencéves marhát, ideadta a bőrét,és a süvítő sok szél útját mind 
belezárta,mert őt tette Kronosz fia minden szélnek urává,hogy szüntesse vagy indíthassa, ahogy csak 
akarja..." Bizonyára kitalálták, hogy Odüsszeusszal jártak Aiolosz szigetén. Tolmácsunk Devecseri Gábor volt. 
Utunk célja az volt, hogy bemutassuk, miként vélekedett az ókori mítosz a levegőről, illetve a szélről. 
Prózában: Homérosz korában, vagyis 4000 évvel ezelőtt a szeleknek még "királya" volt, kinek szavára egy 
nagyobbacska marhabőr zsákban megféri valamennyi "légmozgás"... A mitikus világkép mellett, az i. e. 5. 
században görög földön megjelenik a tudományos világmagyarázat igénye is. Az emberi értelem valami egységes 
anyagot és okot keres, melyből a világ sokféleségét ésszerűen magyarázhatja. "Mondják, hogy Anaximenész 
tanítása szerint az összes dolgok őseleme a levegő, amely kiterjedésére 
 nézve végtelen, viszont jellegzetes tulajdonságai folytán meghatározott. Minden a levegő bizonyos fokú 
sűrűsödése és ritkulása által keletkezik. A mozgás öröktől való..." Így foglalta össze a milétoszi 
természetbölcselő, az egyik korai görög materialista: Anaximenész tanítását Plutarkhosz... A levegőről 
alkotott tudományos felfogás ezután évszázadokon át nem sokat változott: őselemnek, kezdettől fogva létező 
adottságnak tekintették. A középkori "tudományos" vélekedés: a horror vacui-nak nevezett elmélet szerint a 
természet irtózik az ürességtől, és a teret mindig igyekszik valamivel kitölteni. Emiatt emelkedik fel a víz 
a szivattyúban... Egy darabig... Mert nagyon hosszú szivattyúcsőben a víz nem tölti ki teljesen a teret, és 
sohasem emelkedik 13,3 méternél magasabbra! Persze, ez ellentmondott a régi mesterek tanításainak, a "horror 
vacui" elvének. Ezt az álláspontot egy ifjú olasz tudós, bizonyos Torricell
 i képviselte - Firenze városában. Megfigyelt és következtetett: a higany 13 és félszer súlyosabb a víznél. 
Mi következik ebből? Az az erő, amely a vizet a szivattyúcsőben 13,3 m magasságba hagyja emelkedni, a higanyt 
csupán a vízoszlop 1/13-ad vagy 1/14-ed részének magasságába engedi feljutni. Az elmélet legjobb bizonyítéka 
a gyakorlat: a kísérlet. Ha egy egy méter hosszú, egy centiméter átmérőjű és egyik végén zárt üvegcsövet 
higannyal töltünk meg, és egy tálba állítjuk: a higanyoszlop lesüllyed, és az előzetes számításoknak 
megfelelően 76 cm magasságban áll meg. Mi következik ebből? Az, hogy az az erő, mely a higanyt nem engedi 
kifolyni a lefelé fordított csőből, és egyensúlyt tart egy 76 cm magas higanyoszloppal, az nem a rejtélyes 
"horror vacui", hanem egy közvetlenül tapasztalható és lemérhető erő: a levegő nyomása. Torricelli 1643-ban 
megalkotta a légsúlymérőt, és ezzel kezdetét vette a levegő tud
 ományos fizikai megismerése... A 17. században derült ki, hogy a levegő test; súlya, mérhető nyomása van, 
mint a fának vagy a vasnak. Ki észlelte először gáz létezését?A 17. század első felében jött rá arra Johann 
Baptist van Helmont belga orvos, kémikus és fizikus, hogy a levegőn kívül más gázok is vannak. Egyik nagy 
jelentőségű kísérletében 62 font faszenet hevített zárt edényben, és megállapította, hogy az edény és 
tartalmának súlya nem változott, annak ellenére, hogy a faszénből mindössze egy font hamu lett. Ebből arra 
következtetett, hogy 61 font "kötetlen szellemmé" alakult át, amely nem volt képes eltávozni. Hogyan 
született a nemzetközileg elterjedt "gáz" szavunk? Megfelelő fogalmat keresve, a görög káosz szó mellett 
kötött ki: "Ezt az eddig ismeretlen szellemet, amelyet sem edényekben felfogni, sem pedig látható alakban 
átváltoztatni nem lehet, gáznak nevezem." Mások szerint Helmont mintája a flamand
  gees volt, amelynek jelentése: gőz, pára. Mikor építették az első csónakot?Az ember legkorábbi vízi járműve 
a tutaj. Az első csónak akkor keletkezhetett, amikor az ember tűz segítségével tovább mélyítette a fatörzs 
természetes odvát, s az így készült nehézkes járműben bízta magát a vízre. (Az ilyesfajta bödönhajókat 
évezredeken át használták a halászok, amikor már fejlettebb vízi járműveket is elő tudtak állítani.) A 
bödönhajók hosszú tengeri utazásra nem voltak alkalmasak - márpedig a Brit szigetekre már a neolit korban 
vízi úton ruccant át az ember. A könnyű, de ellenálló bőrcsónakokkal a tengerre is merészkedhetett az ember, 
de mivel régészeti leletekben bukkantak ugyan neolitikus bödönhajókra, bőrcsónakokra azonban nem, a régészek 
vonakodtak kimondani, hogy az új-kőkor embere már olyan fejlett technikának volt birtokában, hogy tengerjáró 
"hajókat" építhetett. Skandináviai és írországi szikla
 rajzok alapján biztosan állíthatjuk: már a középső és új-kőkorban is készítettek öblös, bordás csónakokat, 
bőrrel bevonva, kettős végű szegély lécekkel, amelyek a viharos tenger hullámverésének is ellenálltak. Sőt - 
ismerve azt, hogy a paleolitikum embere ügyesen tudta megmunkálni a bőrt, feltehetjük a kérdést: lehetséges, 
hogy már az ős-kőkor embere is utazott bőrcsónakon? A deszkából ácsolt csónak nehezebb feladat elé állította 
az őskor "hajóépítőit"; ezt csak bronz- illetve vaseszközök birtokában tudta megoldani. A bőrcsónak azonban 
görög és római írók tanúsága szerint később is megmaradt a tengeri közlekedésben, s ilyeneken járták be a 
kora középkorban a tengereket a vállalkozó kedvű ír szerzetesek is. Paul Johnstone A neolit flotta című 
tanulmányában tárgyalja az őskori hajózás kérdését; megírja, hogy kísérletképpen bőrcsónakon 70 km-nél is 
nagyobb távolságokat tett meg a viharos ten
 geren; hasonló nagyságú, modern csónakok számára az ilyesfajta vállalkozás lehetetlen lett volna. Mivel 
világított az ősember?Az őskorban a legáltalánosabb világítóeszköz a tűzhely tüze volt. Már az őskőkorban 
feltalálták azonban a hordozható fényforrást, a mécsest is. Franciaországban, a La Mouthe-barlangban találtak 
a kutatók egy homokkőből készült lapos csészét, amelynek alján valami elszenesedett maszat volt. A vegyészek 
kielemezték ezt a több mint tízezer esztendős maradványt, és megállapították, hogy valamilyen állati zsiradék 
égett benne, meg száraz növényi rostokból sodort kanóc. Ez volt tehát az ősember lámpája, amelynek fényénél 
készítette a híres barlangrajzokat és festményeket. A történelmi Egyiptomban agyagból készült tálacskák 
szolgáltak mécses gyanánt, olajjal megtöltve, lenvászon kanóccal. A füstölés, kormozódás megakadályozására az 
olajba sót tettek. A görögök és rómaiak 
 agyagból vagy bronzból készült, domborműves díszítésű mécsesekkel világítottak. Ősi világítóeszköz a fáklya 
is: legegyszerűbb formája a gyantás fenyőfaszilánk. Az Alpokban hosszú ideig ez volt a fő világítóeszköz, de 
a homéroszi Görögországban is fáklyával és világító serpenyővel világítottak. A fáklya hátránya, hogy kormoz; 
előnye azonban, hogy eső, szél sem oltja el, ezért sokáig használták még a szabadban való világításra. A 
római katonai őrtornyok "fénytávirdája" is szurokfáklyák segítségével működött. A viasz- vagy faggyúgyertyák 
feltalálását az etruszkoknak tulajdonítják. A gyertya nemcsak a ház világításánál, hanem a kultuszban is 
fontos szerepet játszott. A barátságos gyertyafény még ma is hozzátartozik az ünnepi asztal hangulatához. 
Mióta használ az ember kőolajat?A kőolaj régi ismerőse az embernek. Perzsia, Babilónia hatalmas területein, a 
mai Baku környékén évezredekkel 
 ezelőtt is lángoló nagy naftaforrások fénye színezte vörösre az eget. A múlt század Nyugat-Európájának 
tudósai nem foglalkoztak a kőolajjal. A gőzgépeket szénnel fűtötték, a városokban gázzal kezdtek világítani. 
Amerikában pedig csak legyintettek, ha szóba került: Itt nem terem efféle. Így volt ez a 19. század 50-es 
éveinek elejéig. Ekkor egy Georg Bummel nevű kémikus egy üveg zavaros folyadékot elemeztetett. A szakvélemény 
szerint olyan folyadék birtokába jutott, amelyből egészen egyszerű módon, kevés költséggel világító olajat, 
gázt és paraffint lehet előállítani. Bummel megalapította az első petróleumvállalatot, a Rock-Oil céget, 
feltételezve, hogy Amerikában nagy mennyiségben kell lennie az elemzett minta szerinti folyadékból, amit 
Titusville városka mellett találtak. Megbízott egy Drake ezredes nevű urat - aki ugyan sosem volt katona, a 
magas katonai rangot és egyenruhákat saját maga adományozta magának.
  Ez az agilis kutató - aki korábban a New Heaven-i vasútnál volt kalauz - két évig hiába kutatott Titusville 
környékén. 1859-ben innen továbbállt, és társult egy Tarentumban lakó kútfúróval, William Smith-szel, hogy 
együtt kutassanak tovább. 1859. augusztus 27-én kimentek, hogy megnézzék, mi van a fúrással. A 23 m mély 
kútból fekete színű, sűrű folyadék bugyogott a felszínre, és lassan terjedt, mint valami óriási tintafolt. 
Vederrel kezdek merni, majd szivattyút állítottak munkába. Az első napon 24 hordó, vagyis több mint 3 tonna 
olajat adott az első amerikai kút. A pennsylvaniai olajpocsolya hamarosan véres tengerré duzzadt. Háborúk 
robbantak ki a következő évtizedekben a "lángoló víz" miatt. A monopóliumok világméretű fegyveres 
összecsapásai mellett a tudományos csetepatékra is sor került abban a kérdésben, hogyan került a föld mélyére 
a kőolaj. Az iskolában úgy tanultuk: a kőolaj tengeri állatok maradván
 yaiból vagy növények bomlásából, illetve mindkettőből származhat. A tengereket benépesítő élőlények 
valamilyen ok következtében tömegesen elpusztultak. Testüket először laza iszapréteg temette be, amelyre 
évmilliók folyamán szilárd fedőrétegek települtek. A nagy nyomás, a mélységekben uralkodó magas hőmérséklet, 
valamint bizonyos baktériumok hatása következtében az elpusztult szervezetek lassan olajjá és gázzá alakultak 
át. Egy másik elmélet szerint a kőolaj szervetlen anyagokból, fémkarbidokból keletkezik. Ez az elképzelés 
azonban hibás, a kőolajban ugyanis olyan vegyületeket találtak, melyek a levél festékanyagához, a 
klorofillhoz hasonlítanak. Más összetevői a vér festőanyagára, a hemoglobinra emlékeztetnek. Ezek a 
vegyületek azonban 250 °C körül elbomlanak, a karbidelmélet viszont ilyen hőmérsékletre épül. A szerves 
eredet tehát bizonyítottnak vehető. A folyamat világossá válik, ha az élet kelet
 kezéséről szóló mai elméleteket is figyelembe vesszük. Ezek szerint volt egy "kőolajkorszak", mely részben 
életre nem támadt szerves anyagokat produkált, vagy olyan primitív szervezetű élőlényeket fejlesztett ki, 
melyek később kiléptek a fejlődési sorból. Az új elmélet szerint tehát a kőolaj szerves anyagból jött létre, 
de ez az anyag az élet keletkezésének egyik hulladéka csupán. Mióta üvegezik az ablakot?Az ablaknyílás 
bevonásának gondja egyidős a letelepüléssel. A sövényből font, zsúppal kötött, illetve a deszkás ablak a 
mérges időt kívül rekesztette ugyan, az épület belsejét azonban sötétség borította. Télen a lakóhelyiséget 
csak a tűzhely fénye világította be. Az ablak üvegezését a római korban találták föl. Pompejiben 2 cm vastag, 
bronzba foglalt ablaküveg maradt fenn. A nagy üvegtáblák készítése azonban nagyon körülményes volt. I. sz. 
100 körül a galliai Julius Alexander üveggyáros techn
 ikusa, egy bizonyos Caius jött rá, hogy kisebb, hengerelt üvegtáblácskákat farácsozat segítségével lehet 
ablakba foglalni. Gallia marad a római birodalom bukása után is az üveggyártás központja: a 7. században a 
frankok földjéről hozatnak üvegeseket az angliai templomok ablakozására. Még fél évezreddel később sem 
általános azonban a templomok ablakainak üvegezése. A másik korai változat a lantornás ablak volt. A lantorna 
vékony marhabőrből vagyis hártyából készült, jól átitatták olajjal, így tartósnak, de költségesnek bizonyult. 
Ezért a 14. század közepétől kezdve, miután a papírt megismertük, szívesebben használtak a hártya helyett 
sokkal olcsóbb papírt. A hagyományos japán házak ablaka ma is papírból van; az időjárás viszontagságaitól az 
előreugró eresz védi meg. Persze ezt a papírt is beolajozták, mint a lantornát. A lantornás ablak sokáig 
tartotta magát. A szegényebb helyeken még a 19. század v
 égén is ráfanyalodtak. Érdemes megemlíteni, mert nem sokfelé dicsekedhetnek hasonlóval, hogy egy ilyen 
ablakpapírdarab 1538-ból ránk maradt, Bornemissza Pál püspök írja Batthyány Kristófhoz: "Többet írok vala, ha 
papirosom leszen vala. Ezt is az ablakról vettem le az éjjel." Az első üvegesek Nagy Lajos király korában 
települhettek át Itáliából Magyarországra. 1418-ból János és Miklós mester nevét ismerjük Bártfáról, 1438-ból 
Antal mesterét Budáról. Az első magyar üveghuta 1525 körül kezdett termelni a diósgyőri völgyben. Mikortól 
használunk papírtapétát?A papírtapéta őshazája valószínűleg a papír őshazája - Kína. Hogy Európába Kínából 
került-e a faldíszítésnek ez a módszere, az kérdéses. Vannak ugyanis, akik a színes nyomatokkal díszített 
vászontapétából eredeztetik. Efféléket már a 14. század közepén használtak. Piros, sárga színezésű, vagy 
éppen a fal erezetét utánzó pergamen tapét
 ákat a melki apátság könyvtárában találhatunk 1425-ből. A tapéta azért ma elsősorban mégis papírtapéta. Első 
adatunk Franciaországból származik, 1586-ból. Itt főleg a 17. század során vált divatossá a papírtapéta. 
Európa-szerte viszont csak a 18. század során terjedt el. Mióta kürt a posta jelvénye?A postakürtnek a 
múltban igen fontos szerepe volt. Ugyanis a rossz utakon, különösen sáros időben nagy jelentősége volt a 
szembejövő kocsi kitérésének. A postakürt által adott jelzésekre valamennyi szembejövő járműnek ki kellett 
térnie az útból, s bizony gyakran előfordult, hogy a kitérő kocsi kereke agyig süppedt a sárba. A kürt által 
adott jelzések tehát a posta gyors közlekedését biztosították. Később azt a célt is szolgálták, hogy a 
legközelebbi állomást figyelmeztessék az érkező járatra, egyúttal felhívták a közönség figyelmét a posta 
érkezésére és indulására is. Az egyszerű kürtjelek az 
 idők folyamán melódiákká váltak. A magyar- illetve osztrák postánál használatos kürtjeleket Haydn szerzette. 
Mikor állították az első hirdetőoszlopot?A hirdetőoszlop a múlt század közepe táján "született". Létét egy 
pozsonyi nyomdásznak: Litfass Ernőnek köszönheti. Ő utána nevezik Németországban Litfass-oszlopnak. Litfass 
Sopronban, majd Bécsben volt nyomdászsegéd, később pedig Naumburgban, majd Berlinben alapított saját nyomdát. 
Naumburgban állította fel a piac közepén az első, kőből készült hirdetőoszlopot, amelyen eleinte csak saját 
nyomdájának árait tette közzé. Ennek az oszlopnak oly nagy sikere volt, hogy rövidesen az egész Német-, majd 
Franciaországban is elterjedt. Az utcai hirdetések nyomai az ókori Rómától maradtak fenn. Ezeket albumoknak 
nevezték, és az "albus", fehér jelentésű melléknévből származott. Értesítések közhírré tételére falrészeket 
fehérre meszeltek és azokra fekete, vagy pir
 os betűkkel festették a hirdetményeket. Egy Pompeiben kiásott ház falán ez olvasható: Ex hinc viatoriens ... 
vagyis magyarul: Vándor, haladj innen a 12. toronyig, ott Sarinusnak bormérése van. Látogasd meg azt. Üdv 
veled! (Ez igazán kedves, sőt finom hangú reklám...) Témánk kiegészítésül bemutatjuk Móricz Zsigmond 
véleményét a reklámról: "Hiszen még a pap se szégyelli, hogy meghúzassa a harangot, hogy az emberek 
megtudják, hogy most lesz az istentisztelet. És felállítják az útfélen a kereszteket, mint a vallás 
hirdetőoszlopait, vagy ahogy Karinthy mondja, az égen a hold és a csillagok az Úristen fényreklámjai az 
éjszakában. Hát ha még az Úristen se szégyelli tudomásul hozni az embereknek, hogy íme, itt van az ő boltja, 
a mindenség, a legjobb világ minden világok között: akkor az én kormányom szégyellje? meg az én kiadóm ne 
mívelje? vagy én magam mindent meg ne tegyek, hogy az emberek megtudják, hogy van valami eladni
  valóm? S hogy ez az eladni való minden eladni valók közt a legjobb és legeladnivalóbb?... Úgy gondolom, 
hogy akik a reklám kérdésével foglalkoznak, ebből kell, hogy kiinduljanak: az emberiség általános művelésébe 
kell bekapcsolódni. Ha az általános műveltség bizonyos fokra ér, akkor már a reklámnak nem kell csábítónak és 
félrevezetőnek, csak felvilágosítónak és értesítőnek lenni... Egy ilyen nagyszabású és kulturális célú reklám 
szolgálatában aztán az írók és művészek is megtalálhatják azt a szerepet, amely nem volna dehonesztáló 
reájuk. Ugyanis a művész az örök szépnek, az örök értéknek a képviselője és sohasem a pillanatnyi haszoné..." 
Úgy gondoljuk: Móricz Zsigmond véleményét könnyen elfogadhatja mindenki. Mióta számozzák a házakat?"- Mint 
magyar nemes: tiltakozom! Igenis, tiltakozom! Ősi kúriám falát nem fogjátok holmi számokkal összefirkálni! - 
Urambátyánknak nincsen igaza! II. József 
 is számot íratott a bécsi Burgra! - Ő megteheti, mert nem magyar úr! Csak kalapos király! Egy nemesembert 
nem lehet megszámozni, mint egy birkát! Ez nem áll az alkotmányban... Nincs a Hármaskönyvben... - De 
urambátyám, 1785-öt mutat a kalendárium... - Elég baj az! Bezzeg másképpen volt a régi szép időkben..." És 
így tovább és így tovább... így füstölögtek a nemesurak, mikor II. József korában nemesi portájuk kapuja fölé 
három hüvelyk nagyságú, fekete számot festettek a biztosok. Mert Magyarországon, a népszámlálással 
párhuzamosan, ekkor rendelték el első ízben valamennyi ház megjelölését. Hát akkor hogy tájékozódtak régen az 
emberek a városokban számozott házak, utcanévtáblák nélkül? Bizony, kissé nehézkesen: templomok vagy a 
boltok, fogadók, vendéglők cégérei szerint igazodtak el. A cégérek még a múlt században is fontos 
útbaigazításul szolgáltak különösen az írni-olvasni nem tudó falusiak szá
 mára. A pesti Aranykéz utca vagy Dob utca (régen Három dob utca) még ma is őrzik a régi cégérek emlékét. 
Mikor rendezték az első kiállítást?Az antik görögök voltak az első kiállításrendezők. A legelső képkiállítás 
az ókori Korinthoszban volt, ahol Parrhaszioszt - Bakkhoszt ábrázoló festményéért - megkoszorúzták. Athénban 
a festők műveit nyilvános helyeken állították ki, s a közönség nagy érdeklődéssel vett részt a bírálatban. A 
híres Apellesz is nyilvános bírálatra bocsátotta eladásra szánt festményeit, s azok mögé rejtőzve leste a 
közönség megjegyzéseit. Mint a monda megőrizte, előnyére használta föl egy egyszerű varga bírálatát is, ki a 
művész által festett hímes cipőkön talált némi kivetnivalót... Az első céhremek-kiállítás dicsősége Nürnberg 
városának jut, 1569-ben. Az első műkiállítás az 1763. esztendőre esik, és fő célja Pompadour márkiné 
szeszélyeinek kiszolgálása vo
 lt. Az első általános iparkiállítás 1789. szeptember 18-án nyílt meg a párizsi Mars-mezőn. Fő célja az volt, 
hogy felmérje a francia ipar akkori helyzetét, és megjelölje a fejlesztésben a tennivalókat. Ez volt a világ 
első kiállítása egyébként, ahol maga az állam is képviseltette magát. Az akkori mértékeket, súlyokat, 
porcelánt és versailles-i fegyvereket mutatták be "hivatalosan". Magyarországon 1842-ben tartották meg az 
Első Magyar Iparmű kiállítást; az erről szóló Jelentés 1843-ban jelent meg Kossuth Lajos tollából. Mikor 
alakult az első utazási iroda?"- Tisztelt munkatársaim! Jól tudjátok, hogy az ital, az alkohol milyen 
pusztításokat végez sorainkban! Látjátok, nap mint nap hogyan hullanak szét a pálinkás pohár szenvedélye 
miatt a családok, hogyan válnak reszketeg kezű, beteg emberekké az életerős ifjak... Fel kell vennünk tehát a 
harcot a gyilkossal, a gyilkos szesz mérgeivel! Minden eszközzel küzdeni kel
 l, hogy a munkás kezéből kiüssük a bütyköst! Ezért szövetségünk elhatározta, hogy még ez évben, 1841 
folyamán Loughborough-ban antialkoholista ünnepélyt rendez"... "- Könnyen beszél Mr. Cook... De mit szóljanak 
a többiek?... Loughborough messze van! Hogyan jutunk mi oda? Sok pénzbe kerül az ilyen utazgatás, meg sok 
gondba." "- Javaslom, hogy béreljünk ki erre a célra egy egész vonatot a vasúttársaságtól, így kényelmesebb 
lesz az utazás, elmaradnak az átszállások, a költség is csökkeni fog. Amennyiben tiszteli munkás társaim a 
loughborough-i antialkoholista ünnepély szervezésével megbíznak, elvállalom az utazás lebonyolítását is..." 
Így kezdődött 1841-ben. És 1843-ban Mr. Cook a londoni Fleet Street-en megnyitotta a világ első utazási 
irodáját. Az újszerű cég néhány év alatt fogalommá vált. Császárok is igénybe vették szolgáltatásait. Vilmos 
német császár jeruzsálemi utazását és bevonulását a Cook c�
 �ggel rendeztette meg. Azóta az utazási irodák százai hozzák, viszik jó pénzért a világot látni vágyó 
utasokat. Mikor nyílt meg Magyarországon az első nyilvános képzőművészeti gyűjtemény?Balkay Pál egri 
rajztanár és festő, 1820-ban egy allegorikus vonatkozású festményét ajándékozta a Nemzeti Múzeumnak - "A 
Tudományok és a Szép Mesterségek" volt a kép címe -, ő javasolta 1822-ben egy nyilvános képtár alapítását. 
Csehországi példára hivatkozott, ahol létesítettek egy olyan múzeumot, amelyben a remekművek tulajdonosai, 
tulajdonjoguk fenntartásával közszemlére helyezték el képeiket és szobraikat. Balkay javaslata azonban csupán 
"jámbor szándék" maradt. A 19. század első évtizedének legjelentősebb magánkézben levő pest-budai 
műgyűjteménye Brunszvik országbíróé volt. Az élő művészet nem szerepelt ugyan ebben a gyűjteményben, a régi 
európai művészet azonban annál gazdagabban. Ha az egykorú leírásba
 n szereplő Leonardo, Raffaello, Dürer, Holbein és Rembrandt műveket nem tekinthetjük is kétségtelenül 
eredetieknek, feltételezhetően jó másolatok voltak. Az olasz festmények zömétől, a németalföldi és német 
festmények egyrészétől az eredetiséget valószínűleg nem kell elvitatnunk. Számban és értékben a Brunszvik 
gyűjteménynél jelentősebb volt a budai királyi palotában elhelyezett gyűjtemény. 1784-ben, amikor Albert 
főherceg és felesége, Krisztina Németalföldre költözött, a pozsonyi vár festményeit részben Bécsbe, részben 
Budára szállították. A budai királyi palotába 680 kép került, köztük olyan kimagasló művészek alkotásai, mint 
Palma Vecchio, Giorgione, Lorenzo Lotto, Dürer, Lucas Cranach. E gyűjteménynek Buda és Pest művészi életében, 
a művészi érdeklődés felkeltésében a nyilvánosság hiánya miatt nem volt szerepe... A Képcsarnok létrehozására 
1845-ben Kubinyi Ágostonnak, a Nemzeti Múzeum igaz
 gatójának indítványára egyesület alakult. Egy év alatt több mint 12 000 forintot gyűjtöttek össze és ezt 
kellett volna vásárlásra fordítani a József nádorról elnevezett Nemzeti Képcsarnok számára. A múzeum 
anyagának gyarapításában részt vett a pesti polgárság is, Barabás Miklós, a híres festőművész "Vándorló oláh 
család" című képét ajándékozta a Képcsarnoknak. Mióta használnak ceruzát írásra?Az ókorban és a korai 
középkorban a pergamenlapok megvonalazására kerek ólomlapocskákat használtak fel. A mai ceruza elődje csak a 
12. század során tűnt fel, ez az ún. Silberstift volt, vagyis ón és ólom keverékéből öntött rudacska... Az 
első, igazi ceruzák, pontosabban szólva, grafitból hasított írórudacskák 1500 körül születtek, Angliában. 
Néhány évvel később mozgatható fahüvelybe szorították a grafitot. Természetes ezek után, hogy az első 
ceruzagyár is Angliában működött. A Cumberlandi hegys
 égben levő államilag művelt Borrowdale-i grafitbánya 1565 óta állított elő ceruzákat. Ezt csak mint készárut 
szállíthatták külföldre, a nyers grafit exportja tilos volt! Az európai grafitlelőhelyek kezdtek azonban 
kimerülni. Csak a 19. század során tártak fel újabb bányákat Szibériában és Ceylonban. Szükséges volt, hogy a 
megmaradt készletekkel takarékoskodjanak. A tiszta grafitot a különféle sajtolt grafitkeverékek kezdték 
felváltani. A modern ceruzagyártást egy Conté nevű mechanikus indította meg Párizsban, 1790-ben, vele egy 
időben pedig a bécsi Hardtmuth kezdte a különböző keménységi fokozatú ceruzák előállítását... Minél több 
agyagot kevertek a grafitbélbe, annál keményebb ceruzát nyertek. Ki találta fel a gyorsírást?A gyorsírás 
nyomai már az ókori görög világban is feltűnnek. Tőlük vették át a rómaiak. Az első, név szerint ismert 
hivatásos gyorsíró Marcus Tullius Tiro, Cicerónak, a híres s
 zónoknak rabszolgája volt. Cicero neki diktálta beszédeit, s ő, hogy ura gyorsan pergő szavait rögzíthesse, 
a betűket, sőt a szótagokat is rövidítésjelekkel karcolta a viasztáblájára. Mindez több mint 1900 esztendővel 
ezelőtt történt. A gyorsírás művészete ettől kezdve egyre fejlődött. A 4. században Ausonius latin költő még 
verset is írt a gyorsírójához. Az első magyar gyorsírók Hunyadi János harcostársának, Kapisztrán Jánosnak 
beszédeit jegyezték a 15. század derekán; természetesen a középkori latinságban kialakult rövidítési jeleket 
használták. Az első magyar gyorsírási rendszert 1820-ban alkotta meg Gáti István. Ekkor jelent meg ugyanis a 
sztenográfiának első könyve: a tachygraphia, vagy szapora írás módja. A "szapora írás" fontossága azután 
egyre nőtt nálunk is. A reformkor országgyűlésem már ott ültek az első hivatásos gyorsírók. "Szaporaságban" 
ma már a percenkénti 500 szótag körül jár
 unk - természetesen az új magyar egységes gyorsírási rendszer segítségével. Nálunk hosszú ideig a 
Gabelsberger-Markovits rendszer volt a legelterjedtebb. Érdekes, hogy Franz Xaver Gabelsberger (1789-1849) 
1841-ben maga akarta áttenni gyorsírási rendszerét magyar nyelvre, de ennek megvalósítása két évtizeddel 
később Markovits Ivánra maradt. Radnai Béla egységes magyar gyorsírását a Tanácsköztársaság idején vezették 
be. Mióta ismerik a budai "Hunyadi János" keserűvizet?A Fekete Kutyához címzett Váci utcai posztókereskedés, 
ez a szolid, jól menő üzlet a kőszegi születésű Saxlehner András tulajdona volt. Hűséges vevői közé tartozott 
többek között egy Bayer József nevű budaörsi paraszt-szabó. Bayer mester egy alkalommal elpanaszolta, hogy a 
kelenföldi telkén ásott kútban ihatatlan víz fakadt föl. Saxlehner, aki vevőinek ügyes-bajos dolgaikban is 
segítségére volt, azonnal felfigyelt a hallottakra. Indokolt is volt ez
  a nagy érdeklődés, mert hiszen a budai Erzsébet keserűvízforrás (a jelenlegi Tétényi úti kórház területén) 
már 1853-tól kezdve szép hasznot hajtott tulajdonosainak. Egy-két vegyelemzés után kiderült, hogy rendkívül 
értékes szulfáttartalmú gyógyvíz került elő, s az örsödi lapályon van a világ egyik leggazdagabb 
keserűvíztelepe. A fürge eszű és tőkeerős Saxlehner sürgősen megvásárolta a kis budai szabó kincses telkét, a 
környéken újabb területeket szerzett, úgy, hogy nemsokára 80 holdon 184 kút ontotta a gyógyvizet és a busás 
hasznot. Párizsban divattá lett aperitifként budai keserűvizet inni, Indiába hajórakományok vitték a 
Saxlehner-forrás vizét, melyet a "békebeli milliomossá" hatalmasodott világcég főnöke - hű magyar szívét 
bizonyítandó - Hunyadi Jánosról keresztelt el. A nagy siker után Örsödön és Őrmezőn egyre szaporodtak a 
foglalások. A Ferenc József mellett feltűnt a Széchenyi- és De�
 �k Ferenc-forrás és az Apenta-telep is. S a világ immár száz esztendeje issza a kelenföldi lapály szulfátos 
vizét. Mikor és hol kezdték az állampolgárok nyilvántartását?A népszámlálások már az első írásos feljegyzések 
szerint is szokásosak voltak. Történetük nagyjából egybeesik az állami élet kialakulásával, s alapjuk, 
kiváltó okuk: a kötelező katonáskodás és az adófizetés. Tudjuk, hogy időszámításunk kezdetén a lakosságról 
adókivetés céljából pontos jegyzéket vezettek. A halálesetekről az elhunytak hozzátartozóinak kellett 
jelentést tenniük, s ennek saját érdekükben pontosan eleget is tettek, hogy az illető nevét az adójegyzékből 
töröltethessék. A római császárkorban 14 évenként "censust" tartottak adóösszeírás céljából. Ilyenkor a 
lakosságot felszólították, hogy mindenki térjen vissza saját kerületébe. Ismerjük Gaius Vibius Maximusnak, 
Egyiptom helytartójának 104-ben kelt rendeletét. 
 Eszerint: "Minthogy a ház szerinti összeírás esedékessé vált, szükséges, hogy mindazoknak, akik bármilyen 
oknál fogva távol vannak kerületükből, hírül adassák, térjenek vissza tűzhelyeikhez, hogy egyrészt a szokásos 
összeírási eljárásnak eleget tegyenek, másrészt a szokott földművelési munkáikat folytathassák." A rendelet 
kimondja azt is, hogy megszegése jogsértést jelent, tehát büntetést von maga után. Úgy látszik, hogy a 
lakosság nyilvántartását illetően is a pénzé volt az első szó. No meg a katonáskodásé. Az anyakönyvek 
vezetése először egyházi feladat volt; a házassági anyakönyveket a tridenti zsinat 1545-ben rendelte el. 
Ugyanekkor vezették be a keresztelési anyakönyveket is. Az állam a lakosság személyi nyilvántartását 
általában a 19. században vállalta magára. Ez már a polgári forradalmak hatására történt. Ugyanakkor azonban 
egyre több vonatkozásban nyilvántartásba veszik az állam polgára
 it. A személyi nyilvántartások egész sora alakult ki az anyakönyvektől kezdve az iparjogosítványokon, 
erkölcsrendészeti nyilvántartásokon, cégjelzéseken, telekkönyveken át az anyakönyvek után másik általános, 
mindenkire kiterjedő rendőri lakásbejelentésekig. A rendőri bejelentés is a 19. században vált egyre 
általánosabbá, fokozatosan, először a nagyobb világvárosokban. Budapesten 1879-ben vezették be, mégpedig 
olyan jelentőséget tulajdonítva a rendőri bejelentő hivatalnak, hogy törvényt alkottak róla. A törvény 
indokolásában természetesen a bécsi bejelentő hivatalra hivatkoztak. Jellemző azonban, hogy az indoklás 
szerint a rendőri bejelentés kötelezővé tételét elsősorban a honvédelmi miniszter és a pénzügyminiszter 
sürgette, ami mutatja, hogy történelmileg is hogyan alakult ki. Mióta vannak katonai rendfokozatok?A katonai 
vezetők különféle elnevezései szinte egyidősek a hadsereggel. Ez természetes is, his
 zen a szervezett harchoz vezetők is szükségesek. Ezek a vezetők azonban a 18. századig nem tekinthetők a 
modern tisztikar elődeinek. Kik voltak az ősi hadseregek parancsnokai? Nem a mai értelemben vett hivatásos 
katonák, hanem a nemzetség vagy törzs vezetői. A barbár társadalom viszonyai között nem speciális katonai 
ismeretekre, hanem elsősorban tekintélyre volt szükség. Az első katonai szakemberek az ókori Kelet, majd 
később a görög városállamok seregeinél tűnnek fel. Valójában azonban a római hadseregben jelennek meg először 
szervezetten a különböző típusú katonai vezetők. Tőlük származik az officiális, vagyis a tiszt fogalma. Tehát 
náluk voltak az első officérek. Az officiális szó azt jelenti, hogy az illető valamilyen megbízatást, 
officiumot kapott. Ez lehetett katonai és polgári jellegű is. Rómában a hadsereg vezetői hosszú időn át az 
állam polgári vezetői voltak. A consulok, proconsulok, praetorok, katonai t
 ribunusok alkották a "vezérkart". Az alsóbb parancsnokok a közkatonák soraiból emelkedtek ki. A decurióból, 
vagyis a tizedesből és a centurióból, azaz a századosból azonban sohasem vált - hadvezér. Ehhez kevés volt a 
politikai súlyuk. Összefoglalóul néhány felvilágosítás a sarzsikról: A marsall, korunknak ez a jelentős 
katonai méltósága eredetileg azt jelentette, hogy marescallus, vagyis lovászlegény. A hajdani lovászlegény 
tehát óriási karriert futott be, míg végre kezébe vehette a marsallbotot. A hadnagy az Árpád-kori királyok 
alatt még a törzs vagy nemzetség katonai vezetőjét jelöli. A had szavunk ugyanis eredeti jelentésben 
nemzetséget jelentett. A 16-17. században kezdik alkalmazni alacsonyabb rangú tiszt megjelölésére. A 
hadnagyot tehát tulajdonképpen - lefokozta az idő. Ugyanez történt vele idegenben is... A Leutnant a hajdani 
időkben locumtenenset, vagyis helytartót jelentett. Az ezredes aránylag friss keletű f
 ogalom. Először a 16. század derekán találkozunk velük Franciaországban. A colonel egy columna, hadoszlop, 
vagyis egy ezred parancsnoka volt. A ma is használatos rendfokozatok a 18. és 19. században jelentek meg. A 
hivatásos tiszt először a feudális hadseregek tüzérségénél és műszaki alakulatainál tűnik fel, ahol nemcsak a 
nemesi származás, hanem elsősorban szakértelem kellett. Később a francia polgári forradalom és az Európa több 
országában végbemenő hadseregreform megteremtette az állandó hadsereget a maga hivatásos tisztikarával 
együtt. Létrejöttek, illetve általánossá váltak a hadsereg különböző alegységei, és ennek megfelelően 
kialakult a tiszti rendfokozatok ma is használt rendszere. A rendfokozatok elnevezése minden hadseregben 
többé-kevésbé azonos. Az angolok használják például a nálunk ismeretlen dandártábornok elnevezést. Ez még nem 
tartozik a tábornokok közé. Több hadsereg nem ismeri például a fő
 hadnagy elnevezést sem. A kétcsillagos tiszt a franciáknál hadnagy, az egycsillagos - alhadnagy. Mindez 
azonban nem utal lényeges különbségekre. Miért a dicsőség jelképe a babérkoszorú?Daphne rátartós nimfa volt, 
aki minden hódolóját visszautasította. Apollón a szerelemtől égve üldözőbe vette, és már-már elérte a 
jajveszékelő leányt, de akkor anyja, a Föld, Gaia elsüllyesztette, és helyébe egy babérfát növesztett, 
illetőleg magát a lányt babérfává varázsolta. Apollón bosszúja Daphnét örökzöld babérrá változtatta, és a 
szép nimfa a növényekben is tovább élt. Ettől kezdve Apollón és a babér elválaszthatatlanok lettek. A fa 
minden tulajdonságát az istentől kölcsönözte, és Apollón papjainak szertartásaiban mindig szerepelt a babér. 
Fejükön babérkoszorút hordtak, és éjszakára a párnájuk alá is bedugták, mert segítségükkel álmaikban is 
megjelent a jövő. Amikor jóslataikat előadták, kezükben b
 abérágat tartottak, és bogyóját rágcsálták. Ha Apollónnak kedves áldozatot akartak bemutatni, akkor babérfát 
égettek. Az égő babér elmondta nekik eljövendő sorsukat. A csendes tűz rossz előjel volt, de erős, pattogó 
lángjai boldog időket sejttettek. A babért akkor ismerhetjük meg igazán, ha Apollónt ismerjük. Apollón volt a 
lant és a költészet istene; ezért került babérkoszorú a költők fejére. Apollón volt a bűnbocsánat istene, így 
lett a babér a bűnbocsánat jelképe. A római katona babérággal törölte le véres kardját, hogy istenei 
megbékéljenek. Mióta vannak kitüntetések?A kitüntetések hagyományos múltra tekinthetnek vissza. Hűséget, 
kiváló szolgálatokat, vitézi tetteket már az ókorban is jutalmaztak cím, díszfegyver, nyaklánc 
adományozásával. Bár tartalmilag a kitüntetések ezeket a hagyományokat követték, a kitüntetések mai formája a 
középkori lovagrendek jelvényeiből alakult ki. Ennek követ
 kezményeként a kitüntetések, helyesebben érdemrendek általában a kereszt valamilyen díszített formáját 
követték, és gyakran vallásos elnevezéseik voltak, mint pl. az orosz Szent Anna-rend, a görög Megváltó-rend, 
a Máltai lovagrend. A feudális hagyományokat rövid időre és első ízben a Rákóczi-szabadságharc törte meg. 
Mint forrásaink tanúsítják, a fejedelem ezüst emlékérmeit nemcsak ajándékul és emlékül osztogatta, hanem 
kitüntetésként is. Így pl. a Stahremberg császári altábornagyot fogságba ejtő Bornemissza őrmestert hadnaggyá 
való előléptetésén kívül emlékéremmel is kitüntette. Ezzel az érdemrendek után megjelent a magyar történelem 
első, modern értelemben vett hadi kitüntetése. A kitüntetett nem előkelő tiszt, nemesúr, hanem a népből 
kikerült őrmester volt. A Rákóczi-szabadságharc leverése után ez a kezdeményezés hosszú időre feledésbe ment. 
II. József emelte törvényerőre a régi hagyom�
 �nyokat megváltoztató új szokást, és alapította meg arany és ezüst fokozatban a vitézségi érmet, vagy ahogy 
rendeletében nevezte: a Tisztesség jelét. 1848. augusztus 1-én Mészáros Lázár hadügyminiszter kitartásra 
buzdítva a honvédséget, megemlítette, hogy akik a haza védelmében kitüntetik magukat, azokat a haza "magyar 
jellel" fogja díszíteni. Mivel azonban egy katonai érdemrend elkészítése hosszú időt vett volna igénybe, 
ideiglenesen helyette egyszerűbb érdemjeleket bocsátottak ki három osztályban. Ezek közül az első osztályúból 
mindössze három darab ismeretes. Az egyiket Bem József kapta sikeres erdélyi hadműveleteiért. A másikat 
Görgeynek adományozták Budavár bevételéért. A harmadikat Schulz Bódog ezredes dandárparancsnok kapta, aki 
vitézségéért katonáitól a Bátori előnevet érdemelte ki. 1919 nyarán a Magyar Tanácsköztársaság Vörös 
Hadserege élethalálharcot vívott az ország megvédéséért, a pro
 letár hatalom fenntartásáért. A Tanácsköztársaság eltiltotta a korábbi, polgári rend szolgálatában szerzett 
kitüntetések viselését, majd a Hadügyi Népbiztosság 1919. június 19-i rendeletével kimondta, hogy a 
Tanácsköztársaság mindazokat, akik a proletariátus diadaláért és a proletár hazáért az imperialista és a 
kapitalista ellenség ellen folytatott nehéz harcokban személyes bátorságukkal és önfeláldozásukkal vagy 
vezetői érdemeikkel különösen kitűntek, látható jellel is jutalmazni óhajtja. A Tanácsköztársaság megdöntése 
miatt azonban csak a rendelet született meg, kivitelezésre nem került sor. Egy érdekes kitüntetést azonban 
ismerünk: Szamuely Tibor Hamburger Józsefnek jó kiképző és szervező munkája elismeréséül vörös csillagot 
adományozott. A kitüntetések történetének e vázlatos összefoglalását egy Mikszáth Kálmánról szóló anekdotikus 
történettel egészítjük ki: Amikor Vilmos német csá
 szár ifjúkorában Budapesten járt, hálából a szép fogadtatásért, több előkelőséget magas kitüntetéssel 
ajándékozott meg. Efféle érdemrendhez jutott Mikszáth Kálmán is, aki akkoriban az Újságírók Egyesületének 
elnöke volt. Kis idő múltán két tagtársa felkereste az írót, hogy gratuláljon a megtiszteltetéshez. Mikszáth 
feketét hozatott az uraknak, a maga kedves modorában anekdotázgatott, tréfálkozott velük. Csak a császári 
kitüntetésről nem ejtett szót. Végre az egyik vendég megkérte: "Ugyan, elnök úr, ha már itt vagyunk, tessék 
megmutatni azt a kitüntetést!" Erre Mikszáth átkiáltott a szomszédos gyermekszobába: "Dada! Hozza be, kérem, 
azt a német érdemrendet!" A pirospozsgás asszonyság kisvártatva jelentette: "Nem lehet, képviselő úr!" - "Nem 
lehet?" - "A Bercike nem akarja ideadni!" A vendégek erre a gyermekszobába mentek. Ott függött az 
érdemkereszt Bercike játékbáránya nyakában. Szalagja kissé megg
 yűrődött, a zománc itt-ott megsérült rajta, Mikszáth meg csak mosolygott, mosolygott... Miért kell a 
katonáknak egyszerre lépniök?Már a spártai hadoszlopok is a zene hangjára meneteltek, s ez a tény arra utal, 
hogy alighanem egyszerre is léptek. Tehát a görögök - talán... A rómaiak már bizonyosan. A légiók gyalogosan 
egyszerre léptek... A középkorban viszont ez a szokás feledésbe ment. Az újkor elején kezd ismét gyakorlatba 
jönni, feltehetően legelőször a svájciaknál, majd a spanyol hadseregnél 1568-ban. Igen ám, de miért? Mi az 
oka, mi a célja ennek a katonás "egyöntetűségnek"? Egy 17. század eleji forrás szerint a "fennkölt lelkűek 
szemének gyönyörködtetése". Tehát körülbelül azt a szerepet töltötte be, mint manapság a díszlépés... 
Hosszabb meneteléseknél, vagy útközben nem alkalmazták... Széles körű bevezetése összefügg a katonai kiképzés 
elmélyítésével, a katonai tudomány új alapokra helyezésé
 vel, amikor már célja nemcsak a gyönyörködtetés lesz, hanem általa nagyobb egyöntetűséget és szilárdságot 
próbálnak adni az egységek mozgásának. 1688-ban egy kis német hercegség, Anhalt-Dessau feje azzal a kéréssel 
fordult Lipót császárhoz, hogy 12 esztendős fiának, Lipót hercegnek adományozzon egy ezredet. A császár 
teljesítette a kérést, a kis trónörökös, akinek gyermeki szeszélyét ilyen pompásan teljesítették, s 
játékkatonák helyett igazi katonákat kapott, ettől kezdve még jobban nekifeküdt a hadi tudományoknak. Mert az 
összes tudományok közül egyedül ez érdekelte, ennek érdekében volt hajlandó franciául is tanulni, hiszen 
akkoriban a katonaság szervezésében XIV. Lajost, a Napkirályt tartotta mintaképnek egész Európa. Az ifjú 
"hadász" egész nap mást sem csinált, mint szolgálati szabályokat állított össze, katonáit gyakorlatoztatta, s 
ezek során jutott eszébe az a gondolat, hogy a katonák harci alaku
 latban is egyszerre lépjenek. Leopold, Anhalt-Dessau fejedelme viszont sok vért elcsurgatott, s nem a 
sajátját, katonai újítása érdekében. Az egyszerre lépés hadi kipróbálására 1703-ban került sor, a spanyol 
örökösödési háború során... Az ifjú "katonai géniusz" idővel "öreg dessaui"-vá lett. Másik "haditettét" a 
zenetörténet rögzítette. Amikor Itáliában csatáztak, Cassano városánál meghallott egy körmeneti éneket. 
Annyira megtetszett neki, hogy indulót íratott belőle. Ez a hírhedt "dessaui" mars, amely a porosz 
militarizmus kedvence lett. Ki találta fel a fésűt?A fésű "feltalálójának" nevét sem tudjuk megmondani. A 
kőkorszaki ősember, ha szükségét érezte, hogy elrendezze a haját, erre a célra először kezének öt ujját 
használta. Bizonyság erre az, hogy az első, kezdetleges fésűk ránk maradt példányai az emberi kéz 
szétfeszített ujjait vették mintául. Birket-Smith A kultúra ösvényei című könyveljen
  olvashatjuk, hogy az ausztráliai bennszülöttek ma sem fésülködnek. A Fülöp-szigeti és maláji negritók pedig 
a Szomszédos törzsektől vették át a testápolásnak ezt a szerszámát. A csontból vagy fából faragott közönséges 
formák mellett vékony fapálcikákból vagy hasított bambuszból összekötött fésűk vannak Óceániában, 
Indonéziában, Kelet-Afrikában és az Amazonas térségében. Az új-kőkorban már ismerték a kétsoros fésűt, a 
bontófésű és sűrűfésű kombinációját. Az ókorban leginkább csontból - a gazdagoknál elefántcsontból - és 
puszpángfából készültek a fésűk. Igen díszesek a népvándorláskori fésűk. A kora középkorban a pap a mise 
kezdete előtt vallásos szimbólumokkal díszített csontfésűvel szedte rendbe a haját. Izland szigetein a 
fésűvel nemcsak fésülködtek, hanem a joggyakorlatban is szerepet kapott ez az eszköz. A győztes törzsfőnök 
hajdanában kettétört és földre dobott fésűv
 el, melléjük hajított ezüstpénzzel vette jelképesen birtokába a meghódított földet. Mióta ismerik a tükröt?A 
természetes tükröt - a tükröző vizet - már az ősember is ismerte. A legrégibb tükrök egyikét - csiszolt 
rézkorongot - Susában találták. A tükröt az egyiptomiak is ismerték. Az etruszkok és a rómaiak iparszerűen 
gyártották. Kezdetben a tükör egyik oldalán csiszolt fémlap volt. Leginkább bronzból, de ezüstből, sőt 
aranyból is készült. Ismerték az ókorban az üvegtükröt is, de kezdetleges technikája miatt nem vált 
általánossá. A középkorban is a 14-15. században, főként fém-, acél-, ezüst- és aranytükröket használtak. 
Rendszerint ládikában tartották és egyéb használati és piperetárgyak közt, de ékszerként is viselték: férfiak 
zsebben, asszonyok övre akasztott láncon. Voltak asztalra állítható tükrök is. Az üvegtükör egészen kis 
méretben készült, mert az üveget a középkorban is csa
 k fúvással tudták előállítani. A forró üveglapra öntötték az ónt, így kapták a tükröt. Ebben a művészeiben 
különösen Velence vált híressé. A tüköripar azonban különösen akkor lendült fel, amikor Franciaországban a 
17. század második felében, XIV. Lajos uralkodása alatt felfedezték az üveg öntését. Most már nagyméretű 
tükröket tudtak készíteni. Úgy látszik, régen a tükröt széthúzható függönnyel letakarták, ugyanis egy 17. 
századi velencei tükör peremére nálunk a következő magyar feliratot égették: "Rántsd ez superlátot. Nézd, kit 
szemed lát ott.Ékes deli szép-e avagy szája tátott."Ki találta fel a varrótűt?A varrótű őse az ár: az 
ős-kőkorban először a bőrt tövis, hegyes fa- illetve csontszilánk segítségével kilyukasztották, s azután 
ezeken a lyukakon áthúzták az inakat vagy bőrszalagokat. Mindaddig, amíg a tűt nem kapcsolták össze a 
cérnával, a varrás igen nehéz munka volt. Az em
 ber azonban hamarosan rájött, hogy milyen előnyös, ha a cérnát magára a tűre erősíti. Kezdetben csak 
begörbítették a tű végét, s ebbe a horogba erősítették a cérnát. Persze rögtön gyorsabbá vált a varrás. Még 
kényelmesebb lett, ha a tűnek foka is volt. Már az ős-kőkor végén készítettek olyan csonttűt, amelynek fokába 
tűzkőszilánkkal fúrták a lyukat. Később rézből, bronzból majd vasból készítik a varrótűt. A jó tű becses 
szerszám volt, ezért tokban tartották. Praktikus tűtartót használtak az avar asszonyok: a tűt övükről 
lecsüngő vászonszalagba tűzték, erre csontból készült csövecskét húztak, amely megakadályozta, hogy a tű 
elvesszen vagy megsebezze viselőjét. Ha elő akarták venni a tűt, csak az azt fedő csontcsövet kellett feljebb 
húzni, használat után újra visszacsúszott helyére. Abban, hogy leszaladjon a szalagról, a végére kötött csomó 
akadályozta meg. Érdekes, hogy a tű hűséges 
 segítőtársa, a gyűszű is évezredekre tekint vissza. Mióta használnak gombostűt?A gombostű első használata a 
15. századra tehető. Körülbelül 1410-ben jött forgalomba, s ekkor szűnt meg a tövisek, az arany- és 
ezüstszegek használata. A gombostű feltalálója egy Tourangeau nevű drótkészítő. Előállítása kezdetben 
temérdek munkával járt, s ezért igen magas ára volt. Csak a fejedelmi toalettasztalkákon kapott helyet. XI. 
Lajos leányának nászajándékul egy szelence gombostűt adott. Innen származik a gombostűpénz elnevezés. 
Angliában VIII. Henrik alatt kezdett elterjedni a gombostű. Ekkor kapott a később lefejezett Boleyn Anna is 
egy gombostűt a királytól ajándékba. Innét a babonás hit, hogy aki tűt kap ajándékba, szerencsétlenség éri. 
Ki találta fel a szemüveget?Az idősebbik Plinius természettudományi munkájában megjegyzi a smaragdról, hogy 
általában homorúan szokták csiszolni; a nagyobb, csiszolt kövekben épp�
 �gy, mint a tükörben, a tárgyak képei láthatók. Nero császár a gladiátorok küzdelmét egy smaragdban szokta 
szemlélni. Neróról mások is írják, hogy gyenge szeme volt s csak a közeli tárgyakat látta jól. Ezekből arra 
szoktak következtetni, hogy a rövidlátó Nero smaragd lencsét használt "monokli" gyanánt. Ez a feltételezés 
azonban nem egészen helytálló: először is a smaragd - vagy a hozzá hasonló féldrágakövek, mint a berill stb. 
- nem olyan átlátszóak, hogy szemüveg gyanánt lehetne használni őket. Kétségtelenül zöld színű üvegről 
lehetett szó, amellyel az értékes drágaköveket utánozták. Másodsorban az ókorban nem ismerték a szemüvegeket, 
a konkáv és konvex üveglencsék hatását nem használták ki. Legvalószínűbb az, hogy Nero rájött, hogy a színes, 
drágaköveket utánzó üvegedények homorúan csiszolt, kerek mezőcskéiben a távoli tárgyak kicsinyített, de éles 
képe jelenik meg; ez adta a gondolatot,
  hogy a gladiátorküzdelmeket egy, a szeméhez közel emelt, homorúan csiszolt zöld üvegdarab segítségével 
kövesse. A következtetéseket azonban ekkor még nem tudták levonni, s így az ókorban még nem készültek 
látásjavító üveglencsék, szemüvegek. A szemüveg Európában született. Alapgondolatát Abu Ali Muhammed ben el 
Hasan ibn Haitam el Basri, ez a szép, hosszú nevű arab tudós találta fel a 10. és a 11. század fordulóján. 
Vizsgálta a szemet, és tanulmányozta az optikát. Elsőként jött rá arra, hogy az üveggömb szelete nagyítja a 
képet. Tehát felfedezte a lupét, a nagyítót. A szemüveg, a nagyításra használható pápaszem csak 1270 után 
jelenik meg, először Itáliában. Valószínűleg hosszas próbálkozás, több ember keze munkája nyomán alakult ki a 
mai formája. Mindenesetre a firenzei Santa Maria Maggiore-templomban van egy sírkő ezzel a felírással: "Itt 
nyugszik Salvato Armato, a firenzei Armati nemzetségből, a p
 ápaszem feltalálója. Isten bocsássa meg a bűneit. Az Úrnak 1317-ik esztendejében." Mások Alessandro Spirának 
vagy az angol Roger Baconnek tulajdonítják a szemüveg feltalálását. Hogy Magyarországon mikor használtak 
először szemüveget, ezt nem lehet egészen pontosan megállapítani. A budai várásatások alkalmával a 15. 
századból származó, hegyikristály lencséjű ezüst szemüveget találtak, de középkori magyar szárnyasoltár 
restaurálása alkalmával is bukkantak a falapok közé csúszott bőrkeretes szemüvegre. S ha már itt tartunk, 
idézzük még azt a sűrűn visszatérő problémát, hogy miért nevezik a szemüveget pápaszemnek is. A pápaszem vagy 
papszem kifejezés Calepinus szótárának 1585-ös kiadásában jelenik meg. először. Mivel a régi világban 
elsősorban a papok foglalkozhattak tudománnyal: könyvek olvasásával, írással - az ő szemük kopott el a 
legjobban. Először ők használtak tehát szemüveget, a nép nyelvén
  a pap- vagy pápaszemet. Ki készítette az első hőmérőt?A hő mérésére szolgáló első, valóban tudományos 
műszert Galilei találta fel 1592-ben. E célra igen szűk nyakú gázpalackot használt. A palackot félig 
megtöltötte vízzel és fejjel lefelé állította egy ugyancsak vízzel telt edénybe. A hőmérséklet változásával a 
palackban levő vízoszlop lefelé vagy felfelé mozog. Galilei nem vezette be a hőmérőskálát, úgyhogy ezt a 
műszert hőérzékelőnek, termoszkópnak nevezhetnénk inkább, mint hőmérőnek. Galilei termoszkópját Ray 
módosította 1631-ben. Ez egyszerűen a megfordított Galilei-palack, amelyben a melegedést és a lehűlést a víz 
kiterjedése mutatja. 1633-ban Ferdinand, Toscana természettudományok iránt érdeklődő hercege egy hőmérőt 
készített, amely alkoholt tartalmazott és a cső tetejét elzárta, hogy az alkohol ne párologjon el. Végül 
1640-ben az olasz akadémia tagjai megalkották a hőmérő prototíp
 usát: higanyt alkalmaztak és részben eltávolították a levegőt a lezárt cső felső részéből. Mióta van 
vízvezeték Budapesten?Az első vízvezeték Hadrianus császár uralkodása alatt épült Budapesten, vagyishogy 
Aquincumban. A vízvezeték - aquaeductus - kőpilléreinek maradványai még ma is láthatók. Fővárosunk második 
vízvezetékének építése Zsigmond király nevéhez fűződik. 1416-ban fizettetett ki a nürnbergi Hartmann 
mesternek ezer rajnai forintot a budai vízvezeték megépítéséért. A 15. század derekára már minden jelentősebb 
magyar városnak volt vízvezetéke. Mátyás király is sokat áldozott Buda vízvezetékeire. A 16. század elején 
Budán három vízmű működött: két vízemelő a Dunából szivattyúzta taposómalmos meghajtással a vizet, a 
Mátyás-templom előtti díszkútba pedig a budai hegyek forrásvizét a közlekedőedények törvényén alapuló 
vízművek vezették. Az 1686-i ostrom Buda mindhárom vízvezeté
 két elpusztította. A szabadság-hegyi források vizét felhasználó vízvezetéket 1714-ben újította meg 
Kerschensteiner Konrád budai jezsuita, a két szivattyút pedig az 1770-es években Kempelen Farkas építette 
újjá. A pesti oldalon a legjobb vize az Éliás kútjának volt az Orczy-kertben. Volt is olyan terv, hogy abból 
kellene vizet vezetni a városba. A pesti emberek vízgondjain a Duna-vizes ember enyhített. Ő volt a 
háztartások nélkülözhetetlen szállítója. Áruját szűrve még itták is! Gyalogoló puttonyosok, többnyire 
asszonyok vitték a vizet házról házra. Az első szamárfogat csak 1825-ben indult el. A vizesember egy kötéllel 
a derekához szorította a hátán kotyogó puttonyt, és szuszogva, izzadva cipelte fel terhét oda, ahová 
rendelték. Egy puttony víz ára három krajcár volt, minden emelettel feljebb egy krajcárral több... A Duna 
vize persze nem volt tiszta már akkor sem, ezért egyik járvány követte a másikat. 1866-ban k
 olerajárvány tört ki, s nyilvánvalóvá vált, hogy az egyre növekvő várost egészséges ivóvízzel kellene 
ellátni. Megkezdték a vízművek építését. A pesti oldal első vízműve a mai Országház helyén volt. 1868 
decemberében csordultak meg az első vízcsapok a pesti házakban. Mióta használnak maltert?A görögök és a 
rómaiak mésszel készült maltert használtak a téglák és a kövek egymáshoz kötésére. A meszet a már abban az 
időben is ősinek számító módszerrel égették. A mészégetés, mészoltás és a habarcs megkötésének magyarázatára 
Arisztotelész elméletét használták. Az i. e. első században élt Vitruvius római építész szerint a négy őselem 
keverékéből álló mészkő hevítésekor a víz és a levegő eltávozik, és helyükbe tűz nyomul. A tűz a víznél és 
levegőnél könnyebb "elem", ezért a kiégetés után a mész súlya kisebb lesz. Vitruviusnak annyiban 
kétségtelenül igaza volt, hogy mészéget�
 �skor "levegő", pontosabban szén-dioxid gáz távozik a mészkőből és a keletkező kalcium-oxid, az égetett mész 
valóban lényegesen kisebb súlyú, mint a kiindulási termék. Elméletét tehát valószínűleg a gyakorlati 
megfigyelések alapján állította fel, amelyet a mészoltási folyamat magyarázata is igazol. A mészoltásnál az 
égetett mész kalcium-hidroxiddá alakul, miközben jelentős hő fejlődik. Az oltott mészhez homokot kevernek - 
ez a habarcs. Köztudott dolog, hogy ez csak bizonyos idő után köt meg, s közben a fal nedves lesz. Vitruvius 
ezt is "megmagyarázta"... Az oltott mészből a víz eltávozik, mert a pórusokba homok lép, ezáltal a mész és 
homok reakciója lejátszódik, a habarcs megköt... Arisztotelész bizonyára nem gondolta, hogy elméletét ilyen 
egyszerűsített, vulgarizált formában alkalmazzák majd, de bizonyos, hogy Vitruvius a malter első "tudósa" 
rendkívül logikusan használta fel a kémiai reakciók magyarázatá
 ra. Ki, mikor és hol találta fel a cementet?Már a régi rómaiak ismerték a betont... Pontosabban szólva: a 
betum-ot! A rendelkezésre álló források szerint ugyanis ...a római építészek gyakran emlegetik: van a Nápoly 
melletti Vezúv tűzhányó oldalában egy különös homokfajta, amely megnedvesítve, néhány hét múltán sziklaszerű 
anyagot ad. Ezt elsősorban kikötők építésénél használták fel, mivel különös módon a tenger nemhogy 
gyengítette, hanem inkább fokozta is a szilárdságát. 1756-ban Smeaton mérnök nehéz feladatot kapott. 
Világítótornyot kellett építenie a tengerben a mindig viharos Örvénysziklánál. Ekkor jutott eszébe Vitruvius 
római mérnök könyve a kikötőépítésről. Most már ő is kíváncsian vizsgálgatta a vulkáni porokat és rájött, 
hogy szilárdságukban különösen fontos része van az agyagnak. Negyven évvel később egy másik angol, bizonyos 
James Parker rájött, hogy nem kell a Vezúvra menni a cs
 odás anyagért: jó hozzá a geológusok márgája is. Azután jött egy harmadik angol, bizonyos Joseph Aspdin és 
1824-ben megszületett a portland-cement. Mióta bányásznak sót?A só a cserekereskedelem egyik legősibb tárgya. 
A karavánok évszázados útvonalaikon, országokban, sőt földrészeken át hordták a selyemmel, elefántcsonttal, 
fűszerekkel együtt. Gyakran királyi monopólium volt, nemcsak az ókorban, hanem még az újkorban is. A régészek 
szerint a kőeszközök és fegyverek pattintásához szükséges tűzkövön és szarukövön kívül ez volt a második 
ásványi nyersanyag, amellyel a kereskedelem első, ősi formája megindult. Földünk felszínének több mint 
kétharmad része tenger. Ez az óriási víztömeg pedig, amelyet a szakemberek az első pillanatban nehezen 
elképzelhető számmal, másfél trillió tonnára becsülnek, minden cseppjében sót tartalmaz. 1000 gramm 
tengervízben a feloldott összes sók mennyisége 35 gramm, vagyis e
 gy liter vízben három és fél dekagramm só. Hozzávetőleges számítás szerint szárazföldjeinken sok száz 
négyzetméter földet foglal el a kősó, olykor 600 méter vastag telepekkel. A kősótelepek kibukkanhatnak a föld 
felszínére, például Erdélyben, vagy Spanyolországban, amidőn a kősótelepeket takaró földréteget az idők 
folyamán lemossa a víz. A kősó tudományos neve: halit. A szónak érdekes a történeti háttere. Hal kelta 
nyelven sót jelent. Számos helynév őrzi ennek emlékét. Például Hallstatt Salzkammergutban vagy Hallein 
Salzburgban, Hall Tirolban és Württembergben, sőt Halle a Saale mellett. Hallstatt a világ első ismert 
sóbányája; itt már a bronzkorszakban megindult a kősó fejtése. A sóval való kereskedésből meggazdagodtak a 
hallstatti bányászok, úgyhogy a sóbánya valóságos aranybányának bizonyult. Jellegzetes kultúra alakult itt 
ki: erről nevezték el a vaskorszak első felét Hallstatt-kornak. A sóbány�
 �szat megindulása előtt, az új-kőkorban, a sót a tenger vagy sós tavak, források vízéből nyerték. Ez a 
módszer egyes helyeken korunkig fennmaradt. Lóczy Lajos a múlt század második felében a kínai birodalom 
határán közel Tibethez, Szecsuan területén látott sófőzést, ahol az egyszerű nép a földből feltörő földgázon 
melegítette fel és párologtatta el a sós források vizét. Miért visel a cirkuszi bohóc csúcsos sapkát?Némelyik 
óceániai törzsnél az a szokás, hogy a felserdült ifjúnak a férfikorba lépése jeléül kalapot adományoztak. 
Olyan kitüntetés ez, amelyet az ifjúnak kemény próbákkal kell kiérdemelnie. Az Új-Guineai kabiri törzsnél ezt 
a kalapot dibának nevezik. A diba mésszel bemázolt, tollakkal vagy virágokkal díszített hegyes süveg, akár a 
bohócok fehér sapkája. A Közel-Keleten, Mezopotámiában rangjelző szerepe volt a csúcsos kalapnak. A keleti 
birodalmak bukása után is tovább élt a napkeleti m
 águsok, csillagjósok tekintélye; ezek elárasztották a római birodalmat is: varázs- és jóstudományuk rengeteg 
hívőre talált, ők is csúcsos süveget viseltek. A középkorban is a mágusok, boszorkánymesterek kelléktárához 
tartozott a varázssüveg. Mint annyi más, valaha rangjelző, megkülönböztető ruhadarab, a divatból kimenve ez 
is nevetséges lett. A középkori gavallérok hegyes csuklyát hordtak, s teleaggatták magukat csörgőkkel; 
ruhájuk felemás színű volt, mintha maradékokból varrták volna össze. A valaha elegáns viseletből aztán az 
udvari bolondok öltözete lett. A bölcsek, mágusok hegyes süvege pedig a bűvészek, bohócok fején tűnt fel. 
Legmélyebbre a "dunce hat", a tökfej kalapja formájában süllyedt, amelyet Amerikában büntetésül nyomnak a 
rakoncátlan iskolás gyermekek fejébe. Mikor adták ki az első magyar KRESZ-t?Budapest utcáin az első automobil 
1895 őszén jelent meg. A H. G. típusú kis Benz kocsit Német
 országban, Mannheimben rendelte Hatschek Béla műszerész. A masinával egy mérnök is érkezett, hogy kioktassa 
az első magyart az autóvezetés művészetére. A leckék a Népligetben zajlottak, azután Hatschek műszerész 
nekivágott a városnak. Az utca forgalma szinte megbénult. A járókelőknek gyökeret vert a lábuk, a konflisokba 
fogott tavacskák pedig rémülten ágaskodtak, hőköltek a különös masina láttán-hallatán. Mert hangja és szaga 
is volt. Enyhe, kékes füstfelhőt vont maga után. A Benz gazdája egyenesen az Oktogonra pöfögött, a Savoy 
kávéház elé, ahol Hatschek barátai gyülekeztek az új műszaki csoda megszemlélésére. Pillanatok alatt százakra 
menő tömeg verődött össze. Nemsokára hat rendőr jelent meg egy tiszt vezetésével. Szétoszlatták a tömeget, és 
felszólították Hatscheket, vonja be a szerkezetet, ne zavarja az utca rendjét! Hatschek tiltakozott: De 
kérem, ez automobil és a világon mindenütt engedélyezik 
 a használatát! A rendőrtiszt telefonált a központi ügyeletre, ahonnan két újabb parancsnoksági ember 
érkezett a "tetthelyre". Beható tárgyalás indult meg. Tiltó rendelkezés nincs, de a kérdés még tisztázásra 
szorul. Hosszas magyarázkodás után megkapta az engedélyt. A műszerész elmagyarázta a szerkezetet és 
beindította a motort. Az ágyúlövésszerű hangokra az emberek pánikszerűen menekülni kezdtek a közeli Próféta 
utcából. (Ma ez az utca Jókai nevét viseli.) Riasztó csilingeléssel, harangozással kirobogtak a tűzoltók. 
Mintha megijedt volna a kis Benz a sisakos tűzoltók hadrendjétől, hirtelen abbahagyta a mennydörgéseit. A 
felakadt gázpedál nem engedelmeskedett, a motor leállt. A tűzoltótiszt előrejött, megvizsgálta a helyzetet, 
majd visszatért a laktanyába. Minden csoda három napig tart. Lassan halványodni kezdett a szenzáció, hiszen 
egyre-másra újabb gépkocsik jelentek meg Budapest utcáin... 1901-ben már 38 sze
 mélygépkocsi "száguldozott" a fővárosban. Ekkor adták ki az első közlekedési szabályrendeletet, és a KRESZ 
magával hozta a gépkocsik számozását is. Vagyis hát az első autó 1895-ben jelent meg Budapesten; az első 
KRESZ és a gépkocsik számozása pedig 1901-ben vált kötelezővé. Ki találta fel a pneumatikus abroncsot?Egy 
angol állatorvosé, Dunlopé az érdem. 1890-ben vaskerekű biciklit vett fiának, hiszen ez volt a divat 
akkoriban. Csakhogy a masina elromlott, s Dunlop maga látott a javításhoz. Elvágta a kert öntözéséhez 
használt gumicsövet. Csinált belőle két gumikarikát úgy, hogy a levágott csődarab két végét pontosan 
összeillesztette. Aztán ezeket a karikákat szalaggal, zsineggel odaerősítette a kerekekhez. A vaslovacska 
most már gumipatkón járt, s a fia kényelmesen kerékpározhatott. Sem ő, sem apja nem sejtette, hogy az utca 
porában a század egyik fontos találmánya gurul. A kerékpárosok egymás után kipróbált�
 �k Dunlop fiának biciklijét, és el voltak ragadtatva könnyű járásától. Az angol állatorvos csak ezután 
szabadalmaztatta "pneumatikus" találmányát. Ki találta fel a sínpályát?A sín-ügyben Zelovich Kornél 
vasúttörténeti tanulmánya igazított el. A vágányok kezdetben csak ún. fanyompályák s a 16. században tűnnek 
fel először a Harz hegység és Erdély bányáiban, a felszíni szállításoknál. A gerendákon tovagördülő, henger 
kerekű kocsival a magyar és német bányatechnikusok ismertették meg Erzsébet királynő kőszénben gazdag 
Angliáját. A vassín azonban már ott született meg 1767. november 13-án, Colebrook Dale-ban, ahol a 17. század 
elején az első kokszüzemű magas kemence létesült, ahol a világ első vashídját készítették és ahol az első 
kísérlet történt a valódi lokomotív építésére. A mai, ún. gombafejű sínt, amelyen a játékmozdonyok is 
szaladnak, 1789-ben találta fel Jessop. Hazánkban az első v
 assínen járó gőzvasút 1846. július 15-én Pest és Vác között indult el. A második vonal Pest és Szolnok 
között nyílott meg 1847. szeptember elsején. Az 1850-es években már Szeged és Debrecen is bekapcsolódott az 
országos hálózatba. Mióta van színházjegy?A színházjegy története a színház legősibb korába nyúlik vissza. 
Eredete körülbelül arra az időpontra tehető, amikor a színielőadás kilép a vallásos kultusz keretei közül, és 
színészek által, közönség előtt bemutatott produkcióvá válik. Tehát már a régi görögök is ismerték a 
színházjegyet, ők a maguk idejében szümbolonnak mondták a korong alakú érmét, amelyet ólomból, csontból, 
agyagból, sőt elefántcsontból készítettek. A görög színház belépődíja egy előadási napra két obulus volt, míg 
a három játéknapra kiterjedő drámai trilógia belépődíja egy drachma volt. A színházjegy formája nem változott 
meg Rómában sem. De újítás, ho
 gy a tessera megjelölte annak a cuneusnak, vagyis ék alakú mezőnynek a számát, ahol a "jegy" birtokosa 
szabadon helyet foglalhatott. Tehát a számozott ülőhely az antik Rómában jelent meg először. S mi történt 
Shakespeare korában? Shakespeare idejében színházakban már végérvényesen szabályozódik a belépőjegyek ára. A 
Blackfriars Theatre-ben a földszinti belépőjegy 8 pennybe, a páholy pedig 2 shillingbe került. Mit tudunk a 
régi magyar színházjegyek áráról? Erre vonatkozóan a legrészletesebb útmutatással a Nemzeti Színház megnyitó 
díszelőadása szolgál 1837. augusztus 22-én: Emeleti páholy: 4 forint. Emeleti zártszék: 1 forint 30 krajcár. 
Földszinti bemenet: 48 krajcár. Karzati bemenet: 10 krajcár.És a zsöllye? A zsöllye általában párnázott, 
ruganyos, kényelmes karosszék a színházban, a zenekari ülés után következő legjobb és legdrágább ülőhely. És 
mitől zsöllye? Honnan kapta ezt a különös hangzású 
 nevét? A latin "sella", vagyis szék szó átvétele; 1510 körül már szerepel régi magyar nyelvű okleveleinkben. 
Hogyan alakult ki a cirkusz?A cirkusz (Circus) kezdetben a római kocsiversenyek színhelye. Caesar és Augustus 
korában a Circus Maximus óriási méretűvé nőtt. Hossza 590 méter, szélessége 90 méter volt. Később 200 ezer 
ember befogadására is alkalmassá vált. Elsősorban tehát versenypálya volt. A bizánci középkorban bizonyos 
drámai műfajok: groteszk, komikus játékok is helyet kaptak a porondján. Az i. e. első század óta versenytársa 
volt az amfiteátrum ahol a gladiátori viadalok, állatcsaták zajlottak le, esetleg humoros, mókás jelenetekkel 
tarkítva. A mai cirkuszépület rendszerint a kör alakú amfiteátrum formát idézi, látványosságai pedig a római 
kortól kezdve természetesen egyre bővültek, színesedtek és nem utolsósorban finomultak. Megszületett a 
cirkuszművészet... Mikor alakult ki a mai értelemben vett c
 irkusz? Ha eltekintünk a középkorban is szokásos állatviadaloktól, a 18. század során. Megteremtője Philipp 
Astley volt. Hogy lovaglóiskolájának jövedelmét fokozza, műlovar-előadásokat is rendezett, és egyik lovával 
mutatványokat hajtott végre. Magyarországon az 1830-as évek során válik divatossá a cirkuszba járás, Pesten. 
A Honművész c. lap 1834-ben Wolf Henrik lovarművész társaságáról ad hírt, a Gautier-féle cirkusz pedig 
gladiátori játékokat mutat be ekkoriban. 1837-ben feltűnt Luftmann Seraphina akrobatanő, akire "építeni 
lehetett" - ugyanis produkciója abban állott, hogy hatalmas épületköveket rakatott "kecses" testére. És a 
sort hosszan folytathatnánk. De már csak a nagy neveket említjük. Renz mester cirkuszát a Beleznay-kertben, 
Barnum, Busch, Buffalo Bill világhírességek vendégszereplését. Az első pesti állandó cirkusz az olasz bohóc: 
Barokaldi nevéhez fűződik, a későbbi nagy attrakciókat pedig Beketow 
 szerződtette Budapestre. Mióta van bohóc a cirkuszban?A bohóc már ott mókázott a bizánci hippodromok 
porondján is. A középkorban is kedveltek voltak, mint zsonglőrök. Kilenc hangszeren muzsikáltak, értettek a 
tánchoz, a bűvészethez, golyókat, késeket dobáltak a levegőbe, utánozták a madarak énekét, és közben - 
mókáztak. Ez volt a bohóc számára a technikai minimum egykor, és ez ma is. Mert bohóc nélkül nincs igazi 
cirkusz ma sem, a kacagás oldja fel ugyanis a legnagyobb produkciók idegfeszültségét. A bohócoknak két típusa 
különböztethető meg. A passage-bohócok akrobatikus csetlése-botlása, komikus okvetetlenkedése köti össze az 
egyes számokat. Ennek legjobb mesterei ma a Szovjetunióban doboznak. A másik típus az entrée műfajban 
található. Ez a sajátos bohócszínház. Önálló, a műsorba iktatott jeleneteket mutatnak be, amelynek gyökere az 
antik görög színjátszás és az olasz commedia dell'arte felé nyúlik vis
 sza. Egyik szereplője a clown, a tökfilkó, neve szerint Angliából indult el hódító útjára. Alakja már 
Shakespeare drámáiban is feltűnik. A lisztes képű, kúpos süvegű bohóc alakját újabban háttérbe szorította az 
amerikai Tom Belling leleményéből született August. A mi Stefink is August típusú bohóc, sőt fia is az, 
másod-August. Ruhájuk nem a commedia dell'artékból átszármazott, zsákszabású bohócköntös, nem az olasz 
bajazzók és magyar pojácák viselete. Mai zakó a jelmezük; de "egyénien" viselik. Az arcfestésnek sincsen már 
akkora nevetésfakasztó szerepe, mint egykor. A kacagás forrása maga az entrée jelenet. Feltéve, ha jó. 
Kíváncsiak klubja ~ Amire az irodalomból kíváncsiak voltakAmire az irodalomból kíváncsiak voltakMelyik volt 
az első regény?Mai tudásunk szerint, a regény mint műfaj a Kelettel keveredő hellenisztikus kori görögség 
világában született meg. Anyagát a mítoszból merítette: görög, egy
 iptomi és babilóniai elbeszélésekből. Innen a sok csodás elem. Az ókori regény a mítosztól abban különbözik, 
hogy azok a csodás élmények, amiket a mítoszokban az istenek élnek át, a regényben emberekkel történnek meg. 
Hogy ki írta az első regényt, éppen úgy nem tudjuk, mint azt, hogy mi volt a neve az első írástudónak. Néhány 
nevet azért ismerünk. A tudomány szerint az i. e. 2. században írta a milétoszi Ariszteidész a Milésziakát, 
milétoszi elbeszéléseit. Ennek a munkának csak töredékei maradtak fenn. Nevezetes, hogy ő dolgozta fel 
először a híres Szamár-regényt, amit Apuleius Aranyszamarából, Révay József kiváló fordításában sokan 
ismernek. A hellenisztikus görög regény művelői közül számon tartják még Chariton, az epheszoszi Xenophón, 
Antoniosz Diogenész és az emeszai Héliodorosz nevét. A Daphnisz és Khloéról szóló történet a 2. vagy a 3. 
században született, írójáról, Longoszról nem sokat
  tudunk. A Világirodalmi Antológia szerint "kora irodalmi műveltségének birtokában volt, és az egyszerű 
emberekkel, pásztorkodó, földművelő rabszolgákkal rokonszenvezett." A név - "longus" latinul annyi, mint 
hosszú - alkalmat ad arra a feltevésre, hogy maga is rabszolga vagy felszabadított rabszolga lehetett; a 
rabszolgák ugyanis viseltek hasonló csúfneveket. A regény két kitett gyerekről szól, akiket jólelkű pásztorok 
nevelnek föl. A fiatalok egymásba szeretnek, végül gazdag szüleik felismerik őket. De Daphnisz és Khloé 
visszavágynak a természetbe és távol a várostól élnek idillikus boldogságban... Tulajdonképpen egyszerű kis 
történet, de nagy művészettel megírva. Olyannyira, hogy Goethe is igen sokra tartotta, ezt mondotta róla: "A 
költemény oly gyönyörű, hogy mindig újból elámulok valahányszor előveszem. Minden zártsága ellenére teljes 
világot állít elénk: pásztorokat látunk, földmíveseket, vincelléreket, 
 hajósokat és rablókat, előkelő városiakat, gazdag urakat meg rabszolgákat. Annyira átgondolt, hogy egyetlen 
motívum sem hiányzik belőle. Ízlése, az érzések teljessége és finomsága a legjobb művekkel teszi 
egyenértékűvé, melyeket valaha is írtak." Mióta van folytatásos regény?A kérdés megoldásában Heltai Jenő 
bölcs humora igazított el. Hetven-nyolcvan évvel ezelőtt született meg a folytatásos újságregénynek az a 
szerencsés formája, amelyet leginkább a rágógumihoz lehet hasonlítani. "Tetszés szerint nyújtható" - ez volt 
ennek az irodalmi iparcikknek a lényege meg a védjegye. Mennél szívesebben rágták az olvasók százezrei, annál 
hosszabbra nyúlt. És mivel ezeket a regényeket folytatásonként fizették, az író maga is boldogan rágódott 
rajtuk. Ezek közé tartozott Ponson du Terrail is, aki kétségtelenül nagy fantáziával megáldott, tehetséges 
ember volt. Regényeit lelkendezve olvasta a közönség, és a La Patri
 e című folyóirat előfizetőinek a száma állandóan gyarapodott. Borth Peat, aki 1865-től a Morning Star 
párizsi levelezője volt, elmondja, hogy a La Patrie kiadója berendelte a szerkesztőségbe Ponson du Terrailt, 
s azt mondta neki: a regény túlságosan hosszúra nyúlt már. Tessék egy hét alatt befejezni! "Bocsánat, ez 
csupán az első része "A párizsi drámáknak"-nak. Rengeteg ember szerepel bennük. Mit csináljak velük? Hogyan 
fejezzem be a regényt egy hét alatt?" "Ahogy tudja... Például ölje meg őket. Eszeljen ki valami járványt, 
ültesse őket hajóra, és süllyessze el az egész társaságot. Maga az író, maga tudja, hogy ezt miként kell 
csinálni. Én csak a kiadó vagyok, és csak azt tudom, hogy a jövő héten új regényt akarok kihozni!" Az író 
hazament, bezárkózott, és négy napig egyebet sem tett, csak gyilkolt. Ez alatt a négy nap alatt tizennégy 
hősét pusztította el, kit gyilokkal, kit méreggel; az egyiket vízbe fojtotta,
  a másikat máglyára hurcolta, - az ötödik napon a regény hősei közül már csupán egyetlenegy élt... De az 
alatt a négy nap alatt az előfizetők száma, hála "A párizsi drámák" meglepő, új fordulatainak, ötezerrel 
növekedett! Ez szöget ütött a kiadó fejébe. Másodszor is magához rendelte az írót. Ezúttal jóval csendesebb 
és barátságosabb volt: "Nem bánom, írja meg a regény második részét is. Belemegyek újabb száz folytatásba..." 
"Folytassam? Könnyű azt mondani! Hogyan folytassam, amikor mindenkit megöltem már? Egyetlen szereplőm él 
csak: Rocambole..." "Rocambole! Kitűnő! Rocambole! Remek név! Írja meg Rocambole címmel a második részt!" Így 
született meg a "remek név" körül az első Rocambole-regény és utána a sok-sok többi. Mikor írták a legrégibb 
krimit?Az i. e. 6. század közepe táján történt, hogy a görög Ibükosz gyalogosan igyekezett az egyik város 
felé, ahol éppen ünnepi játékokra készültek. Útk
 özben rablók támadták meg és megölték. A haldokló poéta az égre mutatott, ahol éppen egy darucsapat húzott 
el, és így szólt: "Ezek a madarak megbosszulnak majd engem!" A támadók persze semmibe vették ezt a 
fenyegetést. Bementek a városba, és mintha mi sem történt volna, nyugodtan részt vettek az ünnepségeken. 
Egyszer csak krúgató darvak repültek át fölöttük. Az egyik gyilkos önkénytelenül megjegyezte: "Ezek az 
Ibükosz darvai!" A szomszédok felfigyeltek rá, hiszen már tudtak a költő tragikus végéről. Vallatóra fogták a 
díszes társaságot, akik végül is kénytelenek voltak szörnyű tettüket bevallani. Mint példánk igazolja, a 
krimi: a bűnügy és a mesternyomozás ősi motívuma az emberiség mesélő kedvének. Ki írta az első magyar 
szatírát?A magyar irodalom első szatíráját, a Cantilenát Apáti Ferenc írta, 1526-ban. Valószínűleg a Zala 
megyei Apáti szülötte, köznemesi származású. A bécsi egyetemen tanult.
  A Peer kódexben fennmaradt versében sorra veszi és megleckézteti a Mohács előtti Magyarország minden 
társadalmi osztályát. Az régi jó kerályok miglen országlának,Igazak valának az szegén országnak;Az 
szentkoronának híven szolgálának,Avval áldozának. Tennie kellene ezt a nagy uraknak!Hogy sok lika vagyon 
erdőn az ravasznak,Nincsen birodalma rajta agaroknak,Halál az nyulaknak. Igen kevés hajók, számtalan 
jószágok,Erős regulájuk, kevés zolozmájok,Bársonyos szolgájuk, fekete kápájokAz apát uraknak. Apáti Ferenc 
1526-ban, mikor a "régi jó kerályokat" siratja, tulajdonképpen keserves szatírával temeti a hajdanvolt, dicső 
Magyarországot. Miről szólt a világ első riportja?Az első ismert riport természeti katasztrófáról készült. 
"Kedves Tacitusom! Nagybátyám halálának leírását kéred tőlem, hogy a valósághoz minél hívebben adhasd át az 
utókornak. Hálás vagyok érte, mert tudom, ha te örökíted meg halálát, halha
 tatlan dicsőség fogja övezni." Ugye, milyen más stílus ez, mint amit ma megszoktunk? Persze, hiszen az 
ifjabb Plinius írta... "Nagybátyám éppen Misenumban volt, és személyesen látta el a flottaparancsnok tisztét. 
Augusztus 24-én déltájban anyám közli vele, hogy rendkívül nagy és különös fajta felhő tűnt fel. Nagybátyám 
már túl volt a napfürdőzésen és a hideg lemosdáson, s most leheveredve éppen uzsonnázott és olvasgatott. 
Azonnal saruját kérte, és felment egy magaslatra, ahonnan a legjobban megfigyelhette a rendkívüli 
jelenségeket. Távolról nem tudtuk megállapítani, hogy melyik hegyről tört fel a felhő, csak később tudódott 
ki, hogy a Vesuviusból..." A Vezúv kitöréséről van tehát szó, i. sz. 79-ben... A tudós férfiú elég 
jelentősnek látta az eseményt ahhoz, hogy közelebbről kívánja megvizsgálni. Megparancsolta, szereljenek fel 
egy gyorsnaszádot. Ahogy kilépett a házból, levelet kapott a fenyegető veszedel
 emtől megrémült Rectinától, Tascus feleségétől. Kérte, hogy mentse meg veszedelmes helyzetétől. Az ő 
villájuk ugyanis a hegy tövében feküdt, és csak hajón menekülhettek. Erre megváltoztatta a szándékát, s amit 
a tudós érdeklődésével kezdett, mint életmentő folytatta. Négy evezősoros hajókat bocsátott vízre, s maga is 
felszállt, hogy segítséget vigyen. Ahogy közeledtek, egyre forróbb és sűrűbb hamu hullott a hajóra, majd 
tajtékkövek meg fekete és átizzott, a tűzben megrepedezett kődarabok. Közben a Vesuvius hegyéből több helyen 
széles lángnyelvek és magas tűzoszlopok csaptak fel. És így tovább... Az érdekes, de szomorú história 
megtalálható az ifjabb Plinius leveleinek szép magyar kiadásában. Mióta vannak irodalmi versenyek?Az i. e. 5. 
század Athénjében a mai naptár szerint március-április hónapokban rendezték meg a Nagy Dionüszia 
ünnepségsorozatát. Ilyenkor érkeztek a városba az athéni tengeri szöv
 etség küldöttei, hogy beszolgáltassák az adót a szövetség pénztárába. A Nagy Dionüszia utolsó három napján 
zajlottak le a tragédia-versenyek a színházban. A kormány tagja, az arkhón döntötte el, kik azok az írók, 
akik részt vehetnek a versenyen. Egy-egy költő drámájának előadási költségeit az arkhón valamelyik tehetős 
polgárra ruházta. Ő lett a chorégosz, vagyis a karvezető. A chorégoszhoz a költőt, s a költőhöz a főszereplő 
színészt népgyűlésen, sorsolással jelölték ki. A bemutatott drámát tíz tagú bizottság bírálta el. Az első díj 
a drámaíró homlokát díszítő borostyánkoszorú volt. A győztesek nevét, így pl. Euripidészét, időtállóan műveik 
őrizték meg. A költői verseny, a szellemi vetélkedésnek ez a magas rendű műfaja tehát jelen volt az 
irodalomtörténet régi korszakaiban. Kiemelkedő helyet foglaltak el a német lovagköltők dalnokversenyei. 
Volt-e a magyar irodalom történetében ír
 ói bajvívás?A magyar irodalom legkevésbé véres és leginkább mulatságos viadalát Tóth Kálmán költő és Gyulai 
Pál kritikus vívta meg egymással. Az ok: sértett írói hiúság. Tóth Kálmán Szerelmi vadrózsáiról ezt írta a 
bíráló: "Ha Tóth Kálmánnak szabad Állatgyűlés c. szatírájában szamárnak választani az ítészt, miért ne legyen 
szabad az ítésznek kételkedni a költő csalogányságában?" Több se kellett Tóth Kálmánnak. Kemény hangú levelet 
írt Gyulainak, amit viszont az érzett sérelmesnek. Az ügyet Kemény Zsigmond elé terjesztették, aki csak 
párbajt tudott ajánlani. Mindaddig lőjenek egymásra, amíg egyikük el nem esik. A két fél elfogadta a gyilkos 
feltételeket, s mindegyik a maga módján felkészült a viadalra. Gyulai úgy, hogy verset írt Párbaj előtt 
címmel. Részlet Gyulai Pál Párbaj előtt c. verséből: Ha az ember halálra vár, Magába tér, elmélyed: Mégis 
szomorú a halál, Mégiscsak szép az �
 �let. Hosszan szeretnék élni még, És mégis halni vágyom. Hajh, életem rossz tréfa volt, S az lesz holnap 
halálom. Ne sirass, hű szolgám, nagyon,Add el, ami kevesem van, S igyál, a temetés után, Nagy áldomást nagy 
búdban. Otthon mérges nőd van, tudom, És szelíd gazdád sem volt: Hadd felejtsd el azt, aki él. Felejtsd el, 
aki megholt... Hajnalban eldördültek a párbajpisztolyok. Hogy, hogy nem, Tóth véletlenül megvérezte Gyulai 
lábát. De éppen hogy csak súrolta a golyó. A kritikus fájdalmasan feljajdult, és fél lábon ugrálva ezt 
kiáltotta oda ellenfelének; "Jól lősz, jól lősz, Kálmán, de azért mégis rossz verseket írsz!" Mióta vannak 
nemzeti himnuszok?A himnusz egyike a legrégibb időkbe visszanyúló költészeti formáknak. Fogalmi körébe 
tartozik minden vallásos, isteneket vagy istennőket dicsőítő és ünneplő verses imádság, kultikus ének. Az 
ókori himnuszirodalom legértékesebb gyöngyszemei Homérosz és Pindarosz k
 ölteményei, de - visszanyúlva a legrégibb időkbe - sokáig ebbe a műfaj-kategóriába tartoztak a 
Dávid-zsoltárok is. A himnusz szorosabban vett műfaji és verstani sajátságai a középkorban alakultak ki és 
szilárdultak meg. A keresztény középkor ebben a műfajban találta meg a legtöbb lehetőséget tipikus 
érzelemvilágának, a vallásos emelkedettségnek, áhítatnak és jámborságnak a kifejezésére. Ezért válhatott a 
kor vallásos költészetének és muzsikájának leggazdagabb és legkedveltebb műfajává, amely még az újkori egyház 
liturgiájában is változatlanul megőrizte funkcióját. A középkori himnuszköltészet néhány kiemelkedő 
képviselője Ambrosius, Hilarius és Prudentius. Ez a középkori vallásos himnuszköltészet volt az egyik forrás, 
amelyből a nemzeti himnusz az újkorban kifejlődött. A fohászkodást, az imajelleget a nemzeti himnuszok egy 
jelentős rétege évszázadokon át megőrizte. Ezt mutatja többek között a
 z angol himnusz (God save the king - Isten, óvd a királyt), az osztrák császár-himnusz (Gott erhalte Franz 
den Kaiser - Tartsd meg, Isten, Ferenc császárt) vagy akár a magyar himnusz (Isten áldd meg a magyart) 
kezdősora. A nemzeti himnusz műfajának további forrása a hazafias dalokban, tömeg- vagy csatadalokban, 
egy-egy politikai csoport vagy párt zenei jelképéül megnevezett énekekben kereshető. A tömegdalból nemzeti 
himnusszá nőtt énekek legnépszerűbb példája a Marseillaise. A legelső nemzeti himnusz Németalföldön 
keletkezett és vált tömegénekké a 16. század végén, amikor a németalföldi nép szabadságharcát vívta a spanyol 
elnyomás ellen. A mindmáig életben levő angol királyhimnusz, a God save the king az 1740-es években vált 
közkinccsé; a dallam eredete azonban már régebbre nyúlik vissza, szerzőjének kiléte teljesen bizonytalan. 
Rendkívül széles körű népszerűségére jellemző, hogy néhány évtized múlva a kont
 inensen is elterjedt, és több nemzetközösség (köztük a dán és a német) megváltoztatott szöveggel magáévá 
tette. Műzenei feldolgozásai közül emeljük ki Beethoven kompozícióit, aki kórusművet, zongoravariációt írt a 
dallam nyomán és az ún. Csata-szimfóniájában is felhasználta. Haydnt feltehetőleg az angol királyhimnusz 
inspirálta az osztrák császár-himnusz, a Gott erhalte megkomponálására, amit Ferenc császár születésnapján, 
1797. február 2-án adtak elő első ízben. A nemes és szép dallam később értékéhez és rangjához méltatlan 
szerephez jutott a történelemben. Magyarországon, mint az osztrák elnyomás jelképét gyűlölték. 1922-ben 
Németország hivatalos himnuszává kiáltották ki, s az uralomra jutó Hitler-fasizmus egyik szimbólumává vált. 
Legismertebb feldolgozása magától a szerzőjétől ered: a híres Kaiser-kvartett lassú tétele a Gott erhalte 
dallamát variálja. A Marseillaise eredetileg csatadal
 nak készült. A rajnai francia sereg egyik kapitánya, Claude Rouget de Lisle, aki műkedvelő költő és muzsikus 
is volt, 1792-ben, a francia-német háború kitörésekor írta a dalt és a szöveget a hadsereg számára. A 
katonainduló olyannyira összhangban volt a forradalmi Franciaország közhangulatával, hogy páratlan rövid idő 
alatt tömeghimnusszá vált nemcsak a rajnai hadseregben, hanem az egész országban, és már 1795-ben hivatalos 
francia nemzeti himnusszá nyilvánították. Többek között Schumann, Mendelssohn, Liszt és Csajkovszkij 
használta fel a dallamot egy-egy műben. A magyar himnusz költője Kölcsey Ferenc. 1845-ben, 22 évvel a Himnusz 
megszületése után írtak ki nyilvános pályázatot megzenésítésére. Az első díjat egyhangúlag Erkel Ferenc 
zenéjének ítélték. Honnan ered és mit jelent az interjú?A Handbuch der Zeitungswissenschaft adatai szerint az 
interjú karrierje 1840-ben kezdődött New Yorkban, mégpedig egy bűntény
  kapcsán. Gyilkosság történt. Egy szemfüles újságíró, bizonyos James Gordon Bennet az ügy minden részletének 
utánanézett, minden szereplőjével beszélgetett. A kérdéseket és válaszokat a New York Herald Interjú a 
szemtanúval, Interjú a detektívvel stb. címmel közölte. Az addig jelentéktelen bulvárlap óriási sikert 
aratott. Bennet újszerű beszámolóit a beszélgetésekről falták az emberek. Mindez 1840-ben történt. A műfaj 
megalkotójának tehát James Gordon Bennetet tekinthetjük. Az interview (interjú) szó összetett kifejezés. Az 
inter azt jelenti: között. A view: látás, nézés. Fordítása tehát az lehetne: négyszemközt, vagy: szemtől 
szembe. Miért kezdődik a legtöbb népdal természeti képpel?A népdalokat megnyitó természeti kezdőkép egyik 
sajátossága népi líránknak. Tudós irodalomtörténészeinket századokon át foglalkoztatta ez a különös jelenség. 
Verseghy, Kazinczy, Kölcsey, Erdélyi János, Gyulai, ma
 jd az újabb korban Riedl Frigyes, Imre Sándor, Solymossy Sándor vizsgálták behatóbban, s magyarázták 
különbözőképpen. Valójában csak a századfordulón, Vikár Béla és Erdélyi Pál kutatásai jutottak közelebb a 
természeti kezdőkép problematikájának megoldásához, ők ismerték fel elsőnek jelentőségét, fedték fel 
funkcióját s fejtették meg értelmét. Arra a megállapításra jutottak, hogy nem véletlen esztétikai 
képződménnyel van dolguk, hanem a tudatos népköltési szellem megnyilatkozásaival. A természeti képek sajátos 
jelrendszer jegyeiként, mint valami képírás jelei szerepelnek s ezek az érzéki úton is megközelíthető képek, 
jelképek, azaz szimbólumok szemléltetik a mondanivalót. A népdalok nyitó képe tehát nem véletlen szeszély 
szülötte, hanem belső, tartalmi kapcsolatban áll az utána következő sorokkal... Ezek a képek szimbólumok, 
amelyek még az ősi időkben alakultak ki, vagy újabban vettük át má
 s kultúrák hatására. Mindenesetre feltűnő, hogy a magyar népköltészetben a szerelmi líra kedveli ezeket a 
jelképes kifejezéseket. Például: Zöld a kökény, majd megkékülMost vagyok szerető nélkül. Majd megérik 
feketére, Kapok én még szeretőre. A panyiti halastóba Fürgyik a fekete csóka Hijába fürgyik a csóka Mert nem 
lesz fehér a tolla. Ha elfogadjuk azt a megállapítást, hogy ezeknek a természeti képeknek jelentésük van: 
milyen eszközökkel fejthetjük meg őket...? Maga a népdal segít hozzá... A magyar népdal egy másik sajátossága 
az ún. gondolatpárhuzam. Ez ugyanannak a gondolatnak kétféleképpeni közlését jelenti... Például: Ösmeretlen 
kútbólNem jó vizet merni... Ez a nyitó kép, amelyet felfejt, értelmez, párhuzamosan magyaráz a következő két 
sor: Ösmeretlen kislánytNem jó megölelni... Ha nem segít a gondolatpárhuzam, akkor a képi élményhez 
kapcsolódó gondolatok vagy újabb képek magyarázzák a szimb
 ólumot: Én ültettem a diófát,Más köti hozzá a lovát,Én szerettem meg egy szép lányt,Más éli vele világát. 
Itt a kezdőkép értelme teljesen világos: A violát akkor szödik,Mikor reggel harmat fémlik,Mert ha akkor le 
nem szedik,Gyönge színe elváltozik. A virág és a lány összefüggés sem szorul bővebb magyarázatra. De a 
következő két népdal nyitó képének megfejtéséhez már más módszerrel kell közeledni: Hideg sincsen mégis 
befagyott a tó,Ihatnék a babám lova a fakó.Eridj kislány törd be néki a jeget,Had igyék a babám lova eleget. 
Kék a kötőm kerületi,Barna legény kerülgeti,De hiába kerülgeti,Nem adnak már engem neki. Itt a jelképek 
megértéséhez a pars pro toto elv logikáját alkalmazzuk. A népdal itt az "egész" helyett csak a "részt" nevezi 
meg. A legény helyett a legény lovát említi, a lányt pedig a köténye "személyesíti meg"... Ez már egy 
bonyolultabb foka a képalkotásnak. De nem a legmagasabb foka... M
 ert vannak olyan népdalok, amelyek egész szimbólum-sorok: Falu végén keskeny gát,Barna kislány ugord át,De 
te szőke ne próbáld,Mert elreped a szoknyád. Ha jelkép a szoknya, a rózsa, vagy a ló, akkor a velük való 
történés jelképes értelmet nyer... Aratják a zabot, leszakítják a rózsát, vagy sárbahullik a piros alma - ez 
mind szimbolikus cselekmény a népdalban. Kecskeméten egy almafaAranyalma terem rajta.Szedd le rózsám az 
almáját,Ne bántsd annak gyönge ágát. Ezek után érthető lesz a feketeszárú cseresznye és a szép menyecske 
közötti kapcsolat megértése. Ez az ismeretlen eredetű népies műdal a magyar népdal esztétikai sajátosságainak 
figyelembevételével íródott. Az alma, a körte, a szilva és a cseresznye, no meg a kökény is, a népi 
növényszimbolikában a szépségre és termékenységre utalnak. Tehát a dalban azonos gondolati tartalommal 
jelenik meg az érett, azaz fekete cseresznye és a szép menyecske képe... Mi
 t nevezünk ponyva irodalomnak?Nem is olyan könnyű erre a kérdésre válaszolni. A vásárokon leterített ponyván 
való árusítás még korántsem vall a mű értékéről. Petőfi és Arany ponyva kiadású versei a bizonyítéka ennek. 
Sokan úgy vélik, hogy minden bűnügyi, kalandos vagy könnyű szerelmi történet - ponyva! Ez nem így van, a 
tartalom önmagában nem dönti el a mű értékes vagy silány voltát. A Bűn és bűnhődés vagy a Szegény gazdagok 
tartalmánál fogva bűnügyi regény, de ugyanúgy nem mondhatjuk ponyvának, mint a világirodalom számos más 
bűnügyi tárgyú regényét sem. Tartalmuknál fogva Voltaire regényei vagy Szolovjev Csendháborítója mind 
kalandregény, ugyanakkor irodalmi remekművek. A szerelem pedig a világirodalom legszebb regényeinek 
alaptémája. A ponyva lényegét másutt kell keresnünk. Az első ismérv olyanfajta érdekesség, amely semmiféle 
lelki gazdagodást nem ad az olvasónak. A második ismérv a stílus
  igénytelensége. A harmadik és talán legfontosabb jegye: a valóság meghamisítása, méghozzá nem is 
körmönfont, hanem igen silány eszközökkel. Mit értsünk a valóság meghamisításán? Vajon a különböző Bill, 
Jack, Nick és egyéb keresztnevű ál-amerikánusok mondanak-e valamit is az igazi amerikai életről vagy akár 
csak az amerikai alvilágról? Vajon Courths-Mahler és Beniczkyné Bajza Lenke ábrándos erdészlányai és 
nagylelkű grófjai vagy Szomaházi hírhedt, méltóságos asszonnyá emelkedő gépírókisasszonya elmond-e valamit is 
a halódó feudalizmus és az uralomra került kapitalizmus társadalmáról? Nem, ezek rendkívül szimpla 
kitalációk, ahol a fordulatosság sehogy sem felel meg az élet sokkal érdekesebb fordulatainak, az érzelmek 
pedig laposak és hamisak. A ponyva általános jellemzése után talán most sorra vehetnénk az egyes műfajokat 
is. A ponyvaregényeket általában négy csoportra oszthatjuk. Legközismertebb, és 
 valljuk be, legkevésbé ártalmas hatású a detektívregény. Ez lényegében álrendőrök és álrablók álküzdelme, 
álbűneset miatt. Lényege, hogy az elején ott a hulla, és az olvasó hiába találgatja, végül kiderül, hogy 
egész más a gyilkos, mint akire gyanakszik. A detektívregény olvasása jobban emlékeztet a keresztrejtvény 
fejtésére, mint az irodalmi élményre. Senkinek sem árt. Egészen más és sokkal veszedelmesebb műfaj a szerelmi 
ponyva, köznapi nyelven a limonádé regény. Ez a műfaj ugyanis igen következetesen a politikai öntudattól 
akarja megszabadítani az olvasót, és rábeszéli, hogy szerelem útján igyekezzék egyéni karriert csinálni. Az 
imperializmus propagandaeszköze a kalandos, gyarmati tárgyú regény, amelynek legismertebb példája a légiós 
regény. Ez mulatságos kalandok során kedvező színben igyekszik beállítani a gyarmatosító hatalmakat. De itt 
vigyázat! A sokat emlegetett P. Howard (Rejtő Jenő) - regén
 yei nem ide tartoznak, ezek nem légiós regények, hanem a légiós regények paródiái, és úgy viszonyulnak 
mintaképeihez, mint a Don Quijote a lovagregényekhez. Végül emlékezzünk még meg a ponyvaregények legostobább 
és legártalmasabb fajtájáról, a rémregényről: Drakuláról és társairól. Ezek a puszta idegizgalommal és az 
ösztönök felszabadításával igyekeznek hatni. Nyílt kultúraellenség nyilvánul meg bennük. Fiatalabb olvasók 
esetében pedig egyszerűen árt az idegeknek, tehát nem az esztétika, hanem az orvostudomány körébe tartoznak. 
Miért fűzfapoéta a rossz költő?Ha azt mondjuk: fabatkát sem ér, valaminek a silányságára utalunk. A fa itt, 
ebben az összetételben az értéktelenségre mutat. A fűzfa, de a nyárfa is, legalább a magyar régiségben az 
értéktelen fajtákhoz tartozott. Szerszámot keményebb fából faragtak. A fűzfa-sulykot meg a nyárfa-sulykot 
tehát nem volt kár elhajítani, de hitvány az a poéta is,
  akinek költészete olyan erőtlen, mint a fűzfa ága... A fűzfaköltő kifejezést ebben az értelemben először 
Czeglédi István prédikátor használta 1669-ben. Mi a makaróni-költemény?Az iskolában úgy tanultuk, hogy Petőfi 
Deákpályám című, latin és magyar szavakat keverő verse formáját tekintve "makaróni-költemény". "Diligenter 
frequentáltam//Iskoláim egykoron stb." Ugyan mi köze van ennek a mulatságos versszerkezetnek a csőtésztához? 
Ez a tréfás, játékos, költői műfaj Olaszországban született. Az olaszok pedig a nemzeti nyelvüket torzító 
konyhalatinságot kedvenc ételükről, a makaróniról "latino maccheronico"-nak nevezték el. Így lett tehát 
makaróni-vers a vegyes nyelvű költemény. Igaz-e, hogy Petőfi mecénása egy szabómester volt?Petőfi 1844 
februárjában, debreceni nyomorgása után, Pestre gyalogolt, hogy kiadót keressen verseinek. Vörösmarty 
felhívta a Nemzeti Kör tagjainak figyelmét a kéziratra. A kör már
 cius 27-én tartott ülésén ajánlotta fel Tóth Gáspár szabómester az előleget. A Nemzeti Kör azután május 11-i 
ülésén egyhangúlag elhatározta a versek kiadását. Tóth Gáspár nemcsak mint mecénás, hanem mint a márciusi 
ifjúság harcostársa a továbbiak során is feltűnik Petőfi mellett. Tagja annak a bizottságnak, mely Budára 
megy a helytartótanácshoz, és követeli Táncsics szabadonbocsátását, de tagja a Perczel Móricz vezetésével 
működő rendőri osztálynak is, mely az iker főváros rendjére-csendjére ügyel. Itt nem sokáig tevékenykedik. 
Visszatér műhelyébe, nemzetőri és honvédségi ruhákat varr. 1849. első napjaiban Debrecenbe megy a kormány 
után. Mészáros Lázár hadügyminiszter a nagyváradi "ruhabizottmányhoz" vezényli munkavezetőül, századosi 
rangban. A szabadságharc leverése után hónapokig az "új épületben" raboskodik. Az 1850-es évek elején már 
ismét dolgozik a szabóműhely. A mester maga vezeti. 18
 62. május 18-án jelentik a pesti újságok, hogy Tóth Gáspár szabót az előző nap helyezték örök nyugalomra a 
Kerepesi temetőben. Hullhat-e az égből manna?Mennyit keresett Petőfi a verseivel? Móra Ferencet idézzük; 
Petőfi születésének 100. évfordulóján írta a következőket: "Én összeszedegettem, amennyire módomban állt, 
melyik könyvéért milyen honoráriumot kapott Petőfi. Az első verseskönyve az volt, amelyikre Tóth Gáspár 
szabómester a 60 forint előleget adta. Ezt 1000 példányban nyomta ki az Egyetemi Nyomda 219 pengő és 6 
krajcárért; egy példány ára l forint volt. A második kötet ára l forint 12 krajcár volt, ezért 300 forintot 
kapott. A helység kalapácsát Geibel Emánuel adta ki, fizetvén érte a költőnek 40 bankóforintokat, és adván 
darabját 46 krajcárért. Ő maga pedig egy szót se értett belőle, mert nem tudott magyarul. Mikor Petőfi 
1847-ben kiadta összegyűjtött verseit, megkérte Geibelt, hogy bevehesse
  A helység kalapácsát is, amit a kiadó mégse vehetett meg örök időkre 40 bankóforintért. Geibel úr azonban 
nem engedett. A János vitézre hónapokig nem kapott kiadót Petőfi. Végül is a szerkesztője, Vahot Imre vette 
meg 100 forintért, amit Petőfi nyomban odaadott az apjának, a tönkrement "jó öreg kocsmárosnak". Vahot nem 
csinált a könyvvel rossz üzletet, mert 1000 példányban adta ki, 40 krajcárjával, a novemberi vásárra. 
Tudniillik abban az időben a magyarok leginkább vásárfiának vették a könyveket... A szerelem gyöngyeinek és a 
Felhőknek 30-30 pengő krajcár volt az ára, az első az Emich, a második a saját kiadásában jelent meg. 
Gondolom, egyiknek a jövedelmén sem lehetett domíniumot vásárolni... Utolsó könyvéért, az összes 
költeményekért 1500 pengő forintot kapott Emich Gusztávtól, akinek a pár hónap alatt elfogyott 3000 példány 
12 ezer forintot hozott. Ez a példátlan siker aztán gavallérrá tette a kiadót
 . Persze nem visszamenőleg, mert olyan kiadó még nem volt a magyar glóbuson, hanem 2000 forintért, havi 100 
forintos részletekben előre megvette Petőfi minden versét, amit 1849 őszéig írni fog... Nem érdektelen az 
sem, hogy mi volt Petőfinek a segédszerkesztői fizetése a Pesti Divatlapnál. Koszt, havi 15 váltóforint és 2 
váltóforint különdíj minden verséért. Tartozott pedig ezért színes riportokat írni, elolvasni a honleányok 
beküldött verseit, és azokra kellemes feleleteket írni a szerkesztői üzenetekben, végül mindennap átmenni 
Pestről Budára a Bagó Márton nyomdájába, és ott megcsinálni a korrektúrát... Persze 48-ban, amikor a nemzet 
legünnepeltebb költője volt, már 7 forint 50 krajcárt is kapott verséért... Frankenburg Adolf emlékirataiból 
pedig azt olvasom, hogy Kossuth Lajosnak ugyanakkor, mint a Pesti Hírlap szerkesztőjének havi 18 000 forint 
fizetése volt. Betűvel van írva, nem számmal, tehát nemigen lehet sa
 jtóhiba. A politika akkor is jobban fizetett, mint a múzsák..." Milyen sportot kedvelt Petőfi?Petőfi 
legnagyobb élvezetei közé tartozott a kirándulás. Ezt jegyezte fel: "Ez ismét szép napja volt életemnek, 
nagyon szép. A természettel mulattam, az én legkedvesebb barátommal, akinek semmi titka nincs előttem. Mi 
csudálatosan értjük egymást, és ezért vagyunk olyan jó barátok. Én értem a patak csörgését, a folyam zúgását, 
a szellő suttogását és a fergeteg üvöltését... Megtanított rá a világ misztériumainak grammatikája, a 
költészet. Értem pedig különösen a falevelek zörgését. Le-leülök egy magányos fa alatt, és órákig hallgatom, 
mint zizegnek lombjai, mint suttognak fülembe tündérregéket..." Petőfi szenvedélyesen szeretett lovagolni is, 
de a kispénzű költőnek ritkán lehetett része ebben az élvezetben. Barátjának, Kerényi Frigyesnek írja egyik 
levelében: "A lovaglás oly szenvedélyem, mint neked a délutáni
  alvás: bár nagy ritkán van módom benne..." De ha csak ritkán akadt is alkalma, hogy lóra üljön, olyan 
délcegen megülte, mint kevesen. A lovas Petőfi Jókai Mórt is megihlette: "Petőfinek arca és alakja nem volt 
az, amit daliásnak nevezünk, arckifejezése komor, rideg volt, termete szűkvállú, járása nagylépésű, mint a 
távgyaloglóké: hangja tompa, de amikor az ihlet lángja átmelegítette, ez a mozdulatlan arc ragyogott, ezek a 
csapott vállak földgömbemelő Atlasz vállaivá nőttek, s midőn lelkesítő költeményeit szavalta, hangja az 
indulatoknak minden változatait zengte, sírta, mennydörögte. S ha lóra kaphatott, akkor egész daliává alakult 
át; úgy ült a lovon, mintha teljes életében azt tanulta volna..." Miért és hogyan tanult meg Petőfi és Arany 
gyorsírni?Arany János leveleinek gyűjteményében, az egyik Petőfi Sándorhoz írt levelében gyorsírásos részt is 
találhatunk. Gopcsa László véleménye szerint Arany legfelje
 bb kuriózumképpen tanulta meg a gyorsírást, a Petőfinek küldött levél végére írt jelek inkább gondos 
rajzolóra, mintsem gyakorlott gyorsíróra vallanak. Arany és Petőfi írásaiban különben sem találkozunk sehol 
másutt gyorsírással. Inkább játékos, titkos írásnak szánta, hogy Júlia ne tudja elolvasni. Tudjuk viszont a 
bécsi levéltárból előkerült titkosrendőri jelentésekből; hogy a gyorsírás a Szent Szövetség megalakulása óta 
gyanúsnak, szinte forradalmi tettnek számított, s a nevesebb politikusokkal együtt megfigyelés alatt 
tartották a gyorsírókat is. Széchenyi István például 1832-i angliai útján figyelt fel az ottani parlament 
gyorsíróira, s a bécsi titkos rendőrség jelentéseiből tudjuk, hogy ő is, Wesselényi Miklós is tartott az 
összejöveteleken gyorsírókat. Amikor Wesselényit sajtóvétség miatt Budán börtönbe zárták, magával vitte 
hűséges gyorsíróját, Stuller Ferencet is. Talán Petőfit is a fo
 rradalmiság barátkoztatta meg a gyorsírással. Vajon ki lehetett Petőfi mestere a sztenografálásban? 
Lehetséges, hogy barátja, Vasvári Pál ismertette meg a gyorsírással, aki a költő Kígyó utcai lakásának mindig 
szívesen látott vendége volt. Vasváriról feljegyezték, hogy szenvedélyesen gyakorolta magát a gyorsírásban, 
és "ha vitatkozott, folyvást gyorsíró jegyeket vagdosott a levegőbe". Úgy látszik tehát, hogy sem Arany, sem 
Petőfi nem használta a gyorsírást az ihlet rögzítésére. Mindkettő kezében gyorsan futó toll formálta a jól 
olvasható betűket. Hiteles történeti adatok alapján írta-e Gárdonyi az Egri csillagokat?Gárdonyi József, az 
író fia jegyezte fel: Regényírása kezdetét azzal árulta el, hogy Egerből levelet menesztett Pécs város 
polgármesteréhez, Majorossy Imre uramhoz. Gárdonyi nyilvánosságra nem szánt levele arról szólott, hogy 
Egerben regény készül, s ennek a regénynek a hőse Bornemissza Gerge
 ly, aki mint Tinódi Lantos Sebestyén döcögős pennájával megverselte, Pécs város szülötte, pécsi kovács fia. 
Gárdonyi arra kérte a pécsi polgármestert, ha a föld alól is, de neki kerítsen egy olyan írást, könyvet vagy 
levelet, amelyből kibötűzhető valami a Gergő gyerek múltjából. De bizony Majorossy bátyánk még a föld alatt 
is hiába keresgélt. Szomorodott szívvel csak annyit jelenthetett: a Gergő gyerek végleg eltűnt. Gárdonyi 
másfelé kutatgatott. De szerencsére, mit nem oldott meg Pécs, megoldotta Bécs, a császári levéltár. Annyira 
megörült a fekete-sárga ládák adattermésének, hogy azon melegében nekilátott a regénynek. De nem úgy ám, 
ahogy a regényben ma olvassuk. A két gyermek nem fürdött a patakban a Mecsek táján. A kis Évát se rabolta el 
a török, hanem ott kezdődött a regény, hogy Éva asszony az urának a ruháját foltozza Fejérvárott. Rátapint a 
ruhában az egri vár rajzára, a török gyűrűre �
 �s ugyanakkor megjelenik a félszemű Jumurdzsák, és elrabolja Éva gyermekét. A regény nehezen mozdulása 
kezdettől fogva nem tetszett Gárdonyinak. Vázlatot készített a további munkához. A vázlat összeállítása után 
a Gergő diák címe lekerült a kemény tábláról. Új cím: Holdfogyatkozás. De Gárdonyinak ez se tetszik. Csak két 
hétig állta a helyét. Lesz: Hol terem a magyar vitéz? Ez jobb. Ezt is kinövi egy hónap alatt, és kerül 
helyébe a Török gyűrű. Ez meg aztán csak egy napig élt. Kiderül, hogy a török gyűrű hamis érték. Ezután 
következik: Hold és a csillagok, amiből végre a maradandó két szó alakul: Egri csillagok, és ez illesztődik a 
regény élére. A 135 lapos regényszakadásnál kétségbeesetten tépelődik: "Még mindig nem tudom, mi lesz a 
regény közepe. Az éjjel nem is tudtam aludni emiatt." Először is forrástanulmányozásra szánja az idejét. 
Komolyan. Lelkiismeretesen. A török kosztümkönyvek, a Hadt
 örténelmi Közlemények, a Nemzeti Múzeum régiségtárain át eljut újra a bécsi császári levéltárba és a 
konstantinápolyi szultánmúzeumba. 1899. június 5-én kerül haza Egerbe. Kimerülve az úttól, a látottaktól. 
Rengeteg adattól dagadozó fejjel fogja kezébe a pihent tollat, és hihetetlen iramban önti a cselekményt... 
1899. október 26-án, az 1051. kéziratlappal a végére jutott. A regénynek ez a befejezése nem jelentette a 
teljes munkavégződést. Még két hónapig foltozgatja a regényt. Ez 1290 lapra bővíti az írást. Megszületett az 
Egri csillagok... Igaz történetet dolgozott-e föl Mikszáth a Fekete városban?Mikszáth erre a családtörténeti 
legendára a 48-as Görgey Arthur testvérének, Istvánnak A Görgey nemzetség története című munkájában bukkant 
rá. Afféle familiáris mendemonda ez. Maga az író így vélekedett: "Ez a történet alkalmasint csak mese, 
legfeljebb cseppnyi igaz mag lehet benne... Nem valamely család 
 igaz történetét akartam papírra tenni, hanem egy kornak az igazi levegőjét. Azt akartam, hogy az olvasó 
visszaringatva érezze magát abba a korba. A család igazi története közömbös az író előtt, még maga a 
történelem is. Shakespeare nagy történelmi drámáiban nevetséges volna történelmet keresni. De azért 
becsesebbek az emberiségnek, mint a legszabatosabb történelmi tények..." A fekete város bonyodalmait a lőcsei 
bíró vérének földszerző joga indítja el. A kérdés, hogy valóban volt-e, és ha igen, hol található efféle 
törvény a Corpus Jurisban? Mikszáth ez ügyben Róbert Károly idejére hivatkozik. Tény, hogy Róbert Károlynak a 
királyi hatalom megszilárdítása érdekében meg kellett törnie az interregnum idejében kiskirályként élő 
főurak, az oligarchák önkényuralmát. Ezek közül a trencsényi Csák Máté volt a leghatalmasabb. A király hadai 
1312-ben ütköztek meg Csák seregével, Rozgony mellett. A csata eldö
 ntésében nagy szerepe volt a szepességi szászoknak, akik Görgey Istvánnak és Görgey Arnoldnak, a szászok 
grófjának vezetése alatt a király oldalán küzdöttek. Ezt a történelmileg hiteles adalékot fejlesztette tovább 
az írói fantázia, mert a lőcsei bíró vérének földszerző jogáról és az ezt kiküzdő Jób nevű bíróról mit sem 
tudnak a kútfők... Sokat utazott-e Verne Gyula és May Károly?Olvasmányaink során sokszor találkoztunk Jules 
Verne és Karl May nevével. Verne "Különös utazások" címen írta műveit. May Károly útikalandjai ugyancsak 
sorozatban jutottak el ifjabb-idősebb olvasók elé. Sokszor hallhatjuk, hogy sem Verne, sem May nem utaztak, 
útleírásaik csupán a képzelet szüleményei. Mi az igazság: utazott-e ez a két ismert író vagy sem? Verne 
1859-ben mint ismeretlen kis tőzsdeügynök műkedvelő vígjátékíró barátjával teherhajón körülutazta 
Dél-Angliát, s felhajóztak Skóciáig. Útközben látták a "
 Great Eastern" óriásgőzös építését, melyről Verne megjegyezte, hogy ő ezen a hajón fog átkelni Amerikába. 
Persze megmosolyogták. Azután látták a skót kastélyokat, szénbányákat, sziklás tengerpartokat. 1867-ben, már 
mint neves író, a "Great Eastern"-en valóban elutazott Amerikába, ahol azután vasúton eljutott a Nagy-Tavak 
vidékére. Az 1859-es utazás élményei bukkannak fel a Zöld sugárban, amikor a tengerpartokról írt; a Grant 
kapitány gyermekeiben a skót kastélyok, a Fekete Indiákban a szénbányák, az Úszó városban a "Great Eastern" 
emléke jelenik meg. Amikor már gazdag embernek számított, jachtot vásárolt, és sokat hajózott, de a jachtot 
elsősorban pihenésre, nem pedig világlátásra használta. Bejárta ugyan a Földközi-tenger partvidékét, Norvégia 
északi részét; behajózott a Keleti-tengerbe, de legtöbb útja csak sétahajózás volt, amikor a fedélzeten 
tett-vett, pihent vagy dolgozott. Nyáron hajója a Somme f
 olyó torkolatában horgonyzott, közel Amiens-hez, ahol lakott. A jachttal egyszer Párizsba is felhajózott. 
Olvasói tudtak ezekről az utazásokról, de azt hitték, hogy messze világrészekben kalandozik. Magyarországra 
tervezett utazást, ez sajnos elmaradt: egy elmeháborodott rálőtt, és sérülése nem engedte meg az erőteljesebb 
mozgást, jachtját is eladta, a montenegrói király vette meg. Verne ekkor 58 éves volt, a merénylet 1886-ban 
történt. Karl May, aki az amerikai prérik, sziklavadonok, nagy folyamok, az indián világ írója volt, járt-e 
vadászösvényen vagy hadi ösvényen? Azaz járt-e Amerikában és Arábiában, látta-e álmai világát? Igen, látta. 
Megmaradt útlevelek, hajózási utasnévjegyzékek dokumentum-szerűen igazolják utazásait, levelei, feljegyzései 
szintén. Kétkötetesre tervezett önéletrajzának csak az első része jelent meg, a másodikat már nem írta meg, 
halála megakadályozta ebben. A kutatást nehezíti, hogy a 
 második világháborúban sok emlékanyag elpusztult. Biztosan megállapítható, hogy járt Angliában, 
Franciaországban, Itáliában, Magyarországon, Svájcban, Görögországban, Törökországban. Egyik-másik regényét a 
Garda-, illetve a Vierwaldstätti tó mellett írta. Húszéves korában, 1862-63-ban, Amerikában vasútépítkezésen 
dolgozott, magántanítóskodott, csaknem egy évig tartózkodott az indiánok lakta vidéken. Minthogy egészen 
szegény fiatalember volt még akkor, bizonyára hajófűtőként került ki. 1869-ben ismét járt Amerikában, 
ugyanebben az évben Észak-Afrikában is megfordult, már mint jómódú szerkesztő és író. Az arab országok iránti 
rokonszenve minden bizonnyal ebben az időben ébredt fel. 1899-1900-ban a "Preussen" nevű német luxusgőzösön 
Genovából elindulva Kairóba érkezett, ahol hat hetet töltött, majd felhajózott a Níluson, meglátogatta 
Bejrútot, Szíriát, s közben tizennégy napra karanténba került, a
 honnan hat nap után baksis ellenében kiengedték. Megnézte Palesztinában a bibliai helyeket, elutazott 
Indiába is, de a pestis miatt nem szállt ki a hajóból. Ekkor Szumátráig jutott el. 1908-ban felesége 
társaságában ismét Amerikába utazott, megnézte a Niagara vízesést, meglátogatta az indián falvakat, irodalmi 
társaságokban előadást is tartott. Ezek szerint Karl May sokat utazott. Sajnos, fiatalkori bolyongásainak 
részleteit nem ismerjük, későbbi luxusutazásai azonban bizonyára növelték látókörét, s ezekből merített is. 
Verne több magyar tárgyú regényt írt, honnan ismerte hazánkat?Jules Verne, azaz Verne Gyula 1885-ben 
jelentette meg Sándor Mátyás című regényét, és azóta minden nemzedék újra olvassa, újra végig izgulja, 
felfedezi magának, sőt újabban filmet is készít belőle. Ami számunkra különösen érdekes: hősei magyarok, 
cselekményét "magyar ügy" robbantja ki: Sándor Mátyásék összeesküvése az osztrá
 k önkény ellen 1860-ban. Kiszely Magda Verne Gyula magyar nemzetképe c. tanulmányában olvastuk: Verne 
tudományos regényeiben, amelyek Voyages extraordinaires , vagyis Különös utazások cím alatt nagyszabású 
ciklust alkotnak, határozott célt tűzött maga elé. Végig óhajtotta vezetni olvasóit az idegen országokon, 
hogy azok földrajzával, történelmével, népével s ennek szokásaival megismertesse őket. Előveszi térképeit, 
földgömbjét, maga elé helyezi, s úgy halad országról országra. A Voyages extraordinaires során eljut 
Magyarországba is. Szívesen ír rólunk; hazánk történelme, földrajza, a magyar nép lelki tulajdonsága elég 
érdekesek számára ahhoz, hogy hosszabban is lekössék figyelmét. Négy nagyszabású regénye van, amelyek tisztán 
magyar vonatkozásúak. Az időrendben első a Sándor Mátyás, történelmi indítású, a többi három a Várkastély a 
Kárpátokban, A dunai hajós és a Storitz Vilmos titka leginkább fö
 ldrajzi leírásokban bővelkedik. Élt-e Robinson és Péntek?Élesszemű irodalomtudósok kikutatták, hogy Selcraig 
cipésznek hetedik gyereke, John 1676-ban született a skóciai Largóban. Ez a fiú megszökött otthonról, s mert 
kalandvágyó volt, beállt a tengerészek közé. 1703-ban Dampier kapitánynak a Csendes-óceánra induló 
kalózexpedíciójához csatlakozott. Ekkor már igen jártas hajósnak kellett lennie, mert vitorlamesteri rangot 
kapott. 1704 szeptemberében a chilei Valparaisótól 560 km-re nyugatra, a Juan Fernandez-szigeteknél kötöttek 
ki. Ekkor történt, hogy Selcraig, vagy ahogy magát nevezte, Selkirk, összerúgta a patkót hajójának 
parancsnokával, Stradling kapitánnyal. Erre fogta magát, összecsomagolt, és néhány szerszámot is kérve, 
partra szállt. A hajó indulásakor ugyan megbánta elhamarkodott tettét, de Stradling kapitány könyörtelenül 
továbbvitorlázott. És ekkor kezdte meg John Selkirk Robinson-életét. Négy évet 
 töltött a szigeten, teljes magányban, még hűséges Pénteke sem volt. Végre azután 1709-ben Dampier hajói 
visszatértek, és fedélzetre vették Selkirköt. 1711-ben tért haza Angliába, és élményeit, kalandjait egy 
ponyvafüzetben írta meg. Defoe, a Robinson szerzője személyesen nem ismerte "Robinsonját", csak 
olvasmányaiból értesült történetéről, így a valóságtól ihletetten, de mégis a maga művészi elképzeléseinek 
törvényeit követve megalkotta a világirodalom egyik remekét, melyben az emberi leleményességnek állított örök 
emléket. Még csak annyit: 1868-ban a Juan Fernandez-szigetek központjában Mas-a-tierrán emléktáblát 
állítottak Selkirk szokott kilátóhelyén; szülővárosa, Largo pedig szoborral idézi "Robinsonja" dicsőségét... 
Élt-e valaha Rinaldo Rinaldini?Mindenekelőtt szögezzük le, hogy Rinaldo Rinaldini sohasem élt, pusztán egy 
nagysikerű ponyvaregény, úgynevezett rablórománc hőse. Nem is foglalkoznán
 k tovább a kérdéssel, ha a Rinaldo Rinaldinit nem a nagy Goethe sógora, Christian August Vulpius írta volna 
1798-ban. Megjelenése után rögtön franciára és angolra fordították, azonkívül minden európai, sőt néhány 
Európán kívüli nyelven is kiadták. Terjedelme egyre nőtt, és számos lenyomata keletkezett az idők során. 
Magyarországon a múlt század 40-es 50-es éveiben kezdte meg pályafutását, s ez még a 20. század elején is 
tartott. Azt sem lehet mondani, hogy a maga nemében jól sikerült munka a Rinaldo Rinaldini. A kusza és 
szellemtelen kalandhalmaz végső soron unalmas. Viszont a lovagias rabló figurája: a szegények és elnyomottak 
védelmezője, a gazdagok, hatalmasok ostora ügyesen megragadta a néphangulatot, amely már ekkor rajongott a 
szabadságért és az emberi jogokért. Ha a Rinaldo Rinaldini írója Goethe sógora, mondjunk valamit arról is, 
hogyan jött létre ez a furcsa irodalmi "rokonság". 1788 júliusában, a weimari pa
 rkban sétálgató Goethe miniszter úr elé állt egy ragyogó szemű, alig 23 éves munkáslány, Vulpius Krisztina. 
Kérvényt nyújtott át, melyben bátyja, a Rinaldo Rinaldini későbbi szerzője állásért folyamodott, így 
kezdődött... A folytatás az volt, hogy Goethe házába fogadta a Bertuch-féle művirággyárban dolgozó leányt, 
aki azután 28 éven át a mester oldalán élt. Goethe később törvényes feleségévé tette fiának anyját, így 
kapcsolódott a Vulpius név a világirodalom egyik legnagyobbja mellé, ily módon került sógorságba-komaságba a 
Faust és a Rinaldo Rinaldini szerzője. Élt-e Don Juan?A 14. századi Sevillai krónika feljegyzi egy bizonyos 
istentelen Don Juan Tenorio gaztetteit. Megszöktette a kormányzó leányát, Donna Annát és a kormányzót 
megölte. A meggyilkolt kormányzót a ferences szerzetesek temették el klastromukban, és a sír fölé egy 
lovasszobrot állítottak. Ide csalták régi ellenségüket, Don Juant, s m
 egölték. Hogy eltűnését magyarázzák, azt híresztelték el, hogy a lovag gúnyolta a meggyilkolt kormányzót, 
erre megnyílt a föld, és a szobor a féktelen csábítót a pokol fenekére vetette. A krónikás feljegyzés 
történelmi hitelét a tudományos kritika nem igazolta, de ez nem ártott és ma sem árt a motívum 
népszerűségének. Don Juan alakja a monda formálódásának során tovább növekedett, új vonásokat öltött, sőt egy 
hasonlóképpen legendás névrokonára is szert tett. Don Juan de Marana éppen olyan kegyetlen csábító, mint Don 
Juan Tenorio, de ő a végén "megtér", és bűneiért vezekel... Don Juan tehát nem volt élő személy. Legendás 
alakja azonban az irodalmat és a muzsikát egyaránt megihlette, Tirso da Molinától és Molier&egrave;től 
Lenauig s G. B. Shawig, Mozarttól Richard Straussig. Élt-e Faust?Ha felütik a heidelbergi egyetem 
anyakönyvét, írva találják, hogy ott egy Johann Faust nevű diák elvégezte a filoz�
 �fiai tanulmányait, és 1509-ben elnyerte a baccalauresi fokozatot. Egy időben a Georgius Sabellicus nevet is 
használta. Ez volt az álneve, amikor valamelyik városból sürgősen odább kellett állnia. Erre azért volt 
szükség, mert a tudásnak Heidelbergben felszedett kincseit nemcsak aprópénzre váltotta fel, hanem hamisra is. 
Kalandorrá lett. Hol itt, hol ott szédítette az embereket azzal, hogy a titkos tudományok beavatottja. Értett 
a csillagjósláshoz, a mágiához, megjövendölte a bajt és a szerencsét a tenyér vonalaiból. Ez a tudomány 
aranyfüstjei csillogtató sarlatán eljutott minden korabeli tudományos kiválósághoz. Vendégül látta a híres 
Trithemius, a sponheimi apát, aki maga is nagy kedvelője volt a titkos tudományoknak; megfordult Wied kölni 
érseknél, Mudt gothai kanonoknál, Joachim Camerariusnál, Melanchtonnál... A wittenbergai és erfurti egyetemen 
tudományos vitákat rendezett. Erfurtban azzal aratott nagy sikert, hogy könyv
  nélkül idézte Platón és Arisztotelész bármelyik munkáját. Híre még a nagy Lutherig is eljutott. Faust tehát 
élt, a népkönyvek és Goethe remekének hőse nem kitalált alak. Életét különös kettősség jellemezte: hol 
egyetemek előadói székében tűnik fel, hol csapszékekben tivornyázik, pénzt csal ki a becsapott emberektől, és 
álnéven szökik a törvény büntető keze elől. 1538-1540 táján hunyt el. Ismeretlen halálnem végzett vele... 
Nevét az irodalom tette halhatatlanná. Élt-e Münchhausen?A Weser folyó erősen kacskaringózik Bodenwerder 
közelében, az erdővel benőtt hegyoldalak között. Ez a vidék régóta híres volt gazdag vadállományáról. Itt 
állította fel agyafúrt csapdáit Madarász Henrik, a későbbi német király és itt járta az erdőt-mezőt a 18. 
század derekán Bodenwerder ősi birtokának tulajdonosa, a szenvedélyes vadász, Hieronymus Karl Friedrich 
Münchhausen. A köztudat szerint Münchhausen, a nagy hazug
 , aki hajánál fogva húzza ki magát a bajból, csupán regényfigura. Azzá lett, de annak előtte hús-vér 
emberként üldögélt 1763-ban épített kis kerti pavilonjában. Rágyújtott tajtékpipájára és mesélni kezdett. A 
rögtönzés igazi mestere volt. Ahogy egyre jobban belemelegedett a történetbe, szinte átalakult ő maga is. A 
történet fokozatosan elszakadt a valóságtól és a határtalan fantázia világtengerére siklott. Az igazság 
észrevétlenül füllentésbe csapott át, a valóság kitalálással keveredett. "Mint méltóztatnak tudni, több 
alkalommal megfordultam a Holdon is. Az ottani lakosok úgy használják a gyomrukat, mint mi a táskánkat. Bele 
teszik amire szükségük van, tetszés szerint kinyitják vagy becsukják. Nincsenek beleik, nincsen szívük és 
májuk sem. Azonkívül tetszés szerint kivehetik és betehetik a szemüket is, s ha a tenyerükön tartják, akkor 
is úgy látnak vele, mint amikor a helyén van. Ha az egyik szemüket
  véletlenül elvesztik, újat vásárolhatnak. A legkülönbözőbb fajták vannak raktáron. S mert gyakran változik 
a divat, most szívesebben viselnek kék szemet vagy feketét." Ilyeneket mesélt a nagyotmondó báró, akinek 
élete különben nem szűkölködött valódi kalandokban sem. Tizenkilenc éves korában ment el hazulról szerencsét 
próbálni, s többek között Oroszországban, Erzsébet cárné szolgálatában küzdött a törökök és a svédek ellen 
kapitányi rangban. Bodenwerder mai turista-szenzációja a Münchhausen-ház, ahol ma Münchhausen múzeum látható. 
Kevés hely van a földön, ahol irodalmi hősnek állítottak múzeumot. Egyébként ez sem egészen pontos 
meghatározás. Ugyanis sajátos múzeum ez. Egy irodalmi hős modelljének állít emléket: az igazi Münchhausennek, 
aki azonban csupán irodalmi mása révén vált híressé. A Münchhausen-történet leghíresebb irodalmi 
feldolgozásai Gottfried Bürgertől és Karl Immermanntól sz�
 �rmaznak. Élt-e Rómeó és Júlia a valóságban?A két tragikus sorsú szerelmesről szóló mese gyökerei a 
klasszikus görög világba, illetve Kis-Ázsiáig nyúlnak vissza. Majd 1524 táján Luigi da Porto egyik 
novellájában már név szerint is említi Rómeót és Júliát. Később Bandello is megírta történetüket. Az ő 
angolra fordított novellájából ismerkedett meg Shakespeare drámájának hőseivel. Ha Veronában járunk - úgy 
tűnik - ezek között a kövek között megtörténhetett mindaz, ami írva van. Több olyan erkélyt is láthatunk, 
amely alatt elhangozhattak a szerelmes szavak... A költészet ereje igen nagy és a képzelet realizálni vágyik. 
Az utazók évente megújuló ezrei és a szerelmi történettől megbűvölt veronaiak azt az erkélyt akarták látni a 
sok közül, amely alatt Rómeó suttogott, és azt a sírt, amelyből Júlia kikelt, így lassanként kialakult a 
hagyomány, hogy a Via Capello 17-25. szám alatti, 12. századbeli �
 �pület Capuleték háza és az udvarában kiszögellő, repkénnyel befuttatott erkélyen állt Júlia. - És Rómeó 
háza? - Azt is azonosították a közeli utcácska egyik házával, továbbá kialakult az a hagyomány is, hogy az 
Adige partján épült kapucinus kolostor kertjében pihen Júlia, egy oszlopokkal övezett udvarból nyíló kripta 
durván faragott kősírjában. Végső soron tehát: irodalmi legendaképződésről van szó. Pontosan ugyanis sem 
Rómeó, sem Júlia történeti létezése nem bizonyítható. Az ilyenféle "irodalmi feltámadás" nem ritka dolog és 
nem is "baj". Sőt, nem egy esetben a remekmű értékének egyik sajátos bizonyítéka. Hány könyvet tud elolvasni 
egy átlagos ember élete során?Erre is található becslés. Egy rendszeresen naponta 3-4 órát olvasó ember 10 év 
alatt 760 kötettel végezhet, ez évente 76 mű. Egy élet alatt, mondjuk 50 évi olvasást számítva, ez csaknem 
4000 kötetet jelent. Az adatokat Fitz József, a n
 agy magyar könyvtártudós egyik tanulmányában találtuk. Más felmérések szerint azonban ezek a becslések 
túlságosan szerények. Gyorsolvasó könyvmolyok ennél sokkal nagyobb teljesítményekre képesek. Persze az 
olvasás nem sportteljesítmény, nem időre, darabszámra vagy kilóra faljuk a könyveket. Olvasni okosan, 
válogatva és odafigyelve kell... Az ókorban és a középkor elején az emberek rendszerint csak fennhangon 
olvastak. Az akkori írók a műveik prozódiáját és ritmusát is fennhangon való olvasáshoz és kiejtéshez 
alkalmazva alkották meg. Írott nyelvük emiatt sokkal nyomatékosabb és patetikusabb, mint a mienk, kik inkább 
a néma gondolat nyelvén írunk. Az újkor írói már magányosan, hangtalanul olvasó közönség számára írnak. Ennek 
a hangtalan olvasásnak az az előnye, hogy sokkal gyorsabb, mint a fennhangú. Kíváncsiak klubja ~ Kalandozás a 
történelembenKalandozás a történelembenHányan voltak a honfoglaló magyarok?
 A Kárpát-medencébe érkező magyarság lélekszámáról nem tudósítanak bennünket az egykorú források, azt jegyzik 
meg csupán, hogy 20 ezer lovast tudtunk kiállítani. Ennek alapján - a katonáskodó és a termelőmunkát folytató 
népesség átlagos arányát figyelembe véve - a honfoglaló magyarság lélekszámát 400-500 ezerre becsülhetjük. 
400-500 ezer ember a 10. században meglehetősen nagy számot jelent. Hogyan lehet, hogy ennyien érték el a 
Kárpát-medencét, hiszen úgy tanultuk, hogy a rájuk támadó besenyők az Etelközben szinte teljesen kiirtották a 
védtelen magyar lakosságot. Tény, hogy a besenyők legyőzték a szálláshelyek őreit, rátörtek a lakosságra, az 
pedig állatai és ingóságai nagy részét hátrahagyva, futva igyekezett átjutni a Kárpátok hágóin és szorosain. 
E veszteségek azonban korántsem voltak olyan nagyok, mint azt a későbbi krónikás feljegyezte. Egyes 
történészeink viszont hitelt adtak ennek a közlé
 snek, melyet Konstantin császár jegyzett fel. Ennek a felfogásnak szép költői megjelenítését látjuk Illyés 
Gyula Árpád című versében: Alig volt nő. Alig egy csacsogó száj A bosszúállás nem kegyelmezett. Vének se 
voltak. Minden elveszett, mi összetartott: bíró, jós, pap, oltár.Egy csapat özvegy férfi s egy sereg árva 
siheder, ez volt a magyarság? Ez asszonyát siratta, ez az anyját. Így érték el a legfelső hegyet. Adataink 
ellene szólnak e szörnyű méretű katasztrófának, hiszen krónikásaink is említést tesznek a beköltöző magyar 
asszonynépről. Még hitelesebb cáfolatát adja a katasztrófaelméletnek honfoglalóink régészeti hagyatéka. A 
feltárt sírokban nyugvó nők ugyanis ugyanahhoz a népességhez tartoznak, mint férjeik. Kétségbevonhatatlan 
bizonyítéka ennek embertani felépítésük és a magyar művészeti ízlésben fogant ékítményeik is. Márpedig ha 
Árpád magyarjai kizárólag családjukat vesztett férfiak
  lettek volna, akkor csak a szomszéd népek lányait vehették volna feleségül. Ennek ellenére nyilván nagy 
lehetett a veszteség. Árpád ebben a rendkívül nehéz helyzetben is keresztülvitte korábbi tervét: az új 
honszerzést. Harcosai már 894-ben beszáguldottak Pannóniát, a Dunántúlt, és a csapatok nem is tértek vissza 
Etelközbe. A Felső-Tisza vidékén várták Árpádot a fősereggel. 895 tavaszán a Vereckei-hágón át be is vonultak 
az Alföldre. A magyarság zöme ekkor még Etelközben volt. Az ő beköltözésüket nyilván ez a katonai művelet 
volt hivatva előkészíteni. Ám ekkor szólt közbe a besenyő támadás, amit az imént említettünk. És Árpád mégis 
megszállta az új területeket. Ahelyett, hogy Etelköz visszaszerzésére tett volna kísérletet. Döntésének és 
emberi nagyságának állítanak emléket Illyés Gyula költeményeinek sorai: Akárhogyan is - még most sem beszélt 
-szabadok leszünk - ez suhant talán a szívébe
  inkább, mintsem az agyába, miközben megsarkantyúzta a mént s a mén ettől egy sziklára kiállva jelt adott: 
gyorsan! S nézte vizsla szemmel, mint juhász, aki minden ürüt ösmer, hogy tódul népe át Európába...Most 
érkeztünk el a legnehezebb és az egyik legtöbbet emlegetett kérdéshez: a kettős honfoglaláshoz. Miről is van 
szó? Lehetséges-e az, hogy már 895 előtt jelentős magyar tömegek szállták meg a Kárpát-medencét, és Árpád 
népe már hazajött? A honfoglalók a Kárpátokon átkelve természetesen nem lakatlan területre értek. A helyben 
talált lakosság többségét avarok és szlávok alkották. A helyi népesség számát kutatóink legfeljebb 200 ezerre 
becsülik. László Gyula professzor arra a következtetésre jutott, hogy a 670 körül a Kárpát-medencébe 
beköltözött avar néphullám magyar nyelvű volt, s ezeknek az avar-magyaroknak utódai jelentős tömegben 
megérték Árpád népének honfoglalását, akik magyar és tör
 ök nyelvű nemzetségekből álltak. A lélekszámban kisebb, de katonailag erősebb 895-ös jövevények uralmuk alá 
hajtották az itt élő avarokat. Eszerint tehát a magyar nép döntő többsége nem 895-ben költözött mai hazájába 
Árpád vezetése alatt, hanem még 670 körül. Ez még nem beigazolt tény, hanem csupán a kutatómunkát előrevivő 
feltevés. Sokan vannak, akik az ellenére szóló súlyos érvek miatt nem tudják elfogadni a kettős honfoglalás 
elméletét. Csak néhány indok: a 670 táján hazánk területére érkezett avarság kialakulása semmiképpen sem 
azokon a területeken ment végbe, ahol mai ismereteink szerint valaha is finnugor népek éltek. A régészeti és 
embertani vizsgálatok pedig azt bizonyítják, hogy 895-ben nagyszámú új népesség érkezett a Kárpát-medencébe, 
akiknek temetkezési szokásaik, sajátos mintakincsű művészetük és embertani alkatuk is különbözött az 
avarokétól. És ezek voltak a magyarok. Hogyan
  kelhettek át őseink a nagy folyókon?A honfoglaló magyarság, sőt állattenyésztő népességünk századokig nem 
csónakokon kelt át a nagy folyókon, hanem felfújt bőrtömlőkön; a lovakat, marhákat pedig maguk után 
úsztatták. Hogy milyen módon zajlott le egy ilyen átkelés, azt Ibn Fadhlán 922-i útjának leírásából ismerjük 
meg a legszemléletesebben. A karaván emberei előszedték tevebőrből készült csónakjaikat, kifeszítették, 
leszedték a tevéről a málhát, és megtöltötték a kerek bőrcsónakok belsejét ruhákkal és áruval. Midőn a 
bőrcsónak tele volt, négy-hat ember ült rá, nyírágat vettek kezükbe, s evezőként használták, amíg a csónak 
forogva és a folyam sodrától sodorva áttért a túlsó partra. Hol kelhettek át őseink a Duna túlsó partjára? A 
Visegrád és Rácalmás közötti szakaszon egyedül a Káposztásmegyer és a Rómaifürdő közti Duna-szakasz, a régi 
megyeri rév környéke alkalmas erre. A Duna 
 ezen a szakaszon a legszélesebb, zátonyokkal tarkított, sodra a leglassúbb, úgyhogy Óbudáig még a víz által 
elsodort tömlők is partot érnek. A Margitszigetnél viszont a Duna medre összeszorul, sodra megnő; ez 
alkalmatlanná teszi a tömlőn való átkelésre, gázolásra. Ráadásul partja a Gellérthegynél sziklába, a 
Lágymányoson mocsárba ütközött, ami a vízből való kijutást nehezítette volna. Amióta állattenyésztő nomádok 
költöztek a Kárpát-medencébe, Óbudának és a megyeri rév környékének nagyobb települési jelentősége volt, mint 
Pestnek. Ennek kell tulajdonítanunk azt is, hogy Aquincum itt alakult ki, közel a lovas barbárok 
átkelőhelyéhez, és hogy Kurszán kündü is itt választotta meg téli udvarhelyét. Hogyan nyerték a vasat a 
honfoglaló magyarok?A honfoglalás, a megtelepülés során a központi hatalom szervezetten gondoskodott a 
vastermelésről, hiszen biztosítani kellett az egyik legfontosabb kézművesség: 
 a kovácsmesterség nyersanyagát. Heckenast Gusztáv és Nováki Gyula a felszíni salaknyomok megfigyelésével, a 
vaskohók feltárásával, az oklevelek és helynevek együttes vallomásával bizonyította, hogy a 10. század 
elejéből két jelentős vaskohászati központ működött hazánk területén. Az egyik a Nyugat-Dunántúlon, a másik 
Borsod megye északi részén. E vidékek Vasvár nevű központjaiból ellenőrizték a környék vasat szolgáltató 
népeit, termékeiket itt tárolták, és innen osztották szét. Vasvár tehát kohóipari központ volt, innen kapta 
nevét. Bár nem óriáskohók ontották a milliónyi tonna nyersvasat, de azért a termelés nagysága így is 
figyelemreméltó volt. Először is: a vasat a bányászott ércen kívül a felszínen gyűjthető gyepvasból nyerték, 
s ezt a domboldalba vágott kis olvasztókemencében darabkákra törve és faszénnel keverve, kézi fújtatással 
olvasztották ki. A vaslepényben maradt salakot kalap�
 �csolással verték ki, s újraolvasztással tették a színvasat felhasználhatóvá. Ez bizony elég bonyolult 
eljárás. A magyar őskohászok egész napi munkával 1-2 kilogramm alakítható vascipót állítottak elő. De eléggé 
sokan lehettek, hiszen aligha tudták volna széles körű, rendszeres vastermelés nélkül biztosítani a 
lószerszámokhoz, fegyverekhez, a megszámlálhatatlan mennyiségű nyílcsúcshoz szükséges vasmennyiséget. A 
fejedelem állandó kíséretéhez tartozó 20 ezer lovas felszereléséhez, nem számítva mást, mint a szablyákat, 
kengyeleket, zablákat, 20 tonna vasat kellett felhasználniuk. Vadászhattak-e bölényre a honfoglaló 
magyarok?Közvetlenül a honalapítást megelőző és követő időkben a bölények az egész országban vadászhatók 
voltak. Bizonyság erre a nagyon sok Bölényes helynév. Az európai bölény nálunk, nevezetesen Erdélyben, 
hosszabb ideig élt, mint Nyugaton. S mikor halt ki az utolsó magyar bölény? E
 zt is tudjuk, sőt a nevét is feljegyezték az utókor számára. Miskának hívták. Erdélyben fogták el, és innen 
került a bécsi állatarénába, a Hetztheaterbe, 1788-ban. Nyolc éven át "dolgozott" itt a szerencsétlen jószág. 
Ráuszított kutyákkal és medvékkel vívott meg a mindennapi szénájáért. 1809-ben pusztult el, de még haló 
porában sem hagyták nyugodni. Napóleon megszálló bizottságának vezetője: Marcel de Serres kiásatta és 
Párizsba vitette csontjait. Itt azután elnyelték a természettudományi relikviákat a múzeum pincéi... Miska, 
az utolsó erdélyi bölény tehát egy jeltelen párizsi sírban porosodik... Hogyan élelmezték seregüket a 
kalandozó magyarok?László Gyula írja A honfoglaló magyar nép élete című munkájában: Hogy voltak-e őseinknek 
szárított tejkonzervjei, mint a mongoloknak, azt nem tudjuk, de hogy elsőrangú mesterei lehettek a szárított 
hús készítésének, azt nemcsak a magyar pásztoremberek tudom�
 �nya árulja el, hanem régi feljegyzés is szól róla. Érdemes ezt meghallgatni. Villani János 14. századi 
történetíró így számol be róla: "Ha levágják a marhát, húsát üstökben megfőzik. Ha pedig jól meg van főzve, 
elválasztják a csonttól, és kemencén vagy másként megszárítják; megszáradva finom porrá zúzzák. A hadjárathoz 
üstöket visznek magukkal, s mindenki visz magával egy ilyen zacskó port, meg a fejedelmük is vitet utánuk. 
Felforralt vízbe dobják, egy-két maréktól megtelik az edény, megdagad, mintha kása volna. Nagy a 
táplálóereje, és így kevés kenyérrel vagy anélkül is erőt ad az embernek!" Íme, a kalandozó hadjáratok 
alkalmával így élelmezték seregüket őseink. A mongol hadsereg ugyanígy látta el magát, de szárított tejport 
vitt magával. Milyen lovon ült Árpád?Bizonyos, hogy nem hosszú lábú, angol-arab harci ménen, mint ahogy azt 
szoborba álmodta az Ezredéves Emlékmű mestere, Zala György, va
 gy amint megfestette Munkácsy Mihály a Honfoglalás című képén. Árpád és a honfoglalók lova másmilyen volt! 
Őseink lovai aránylag széles homlokú, kis és száraz fejű, tüzes szemű, száraz csánkú és acélos inú, eleven, 
élénk és átlagban csak 140 cm magasságú állatok voltak, melyek főleg vágtatva jártak. Istállót sohasem 
láttak, és hideget, meleget, esőt és szélvihart egyaránt jól tűrtek. Ritkán feküdtek, állva aludtak. Fekete 
sörényük lobogott a szélben. Színük sokféle volt, de a legtöbb mégis patkányszínű, egérszőrű lehetett, fehér 
hassal és széles fekete hátszíjazással. Ez a portré talán csak annyiban szorul módosításra, hogy a "kis, 
száraz fejet" esetenként nagyobb fejjel cseréljük ki. Ugyanis a ma élő összes lófajták két ősből származnak. 
Az egyik a nagy fejű, ma már állatkerti ritkaságnak mondható taki (mongol nevén tech). Hajdanában egész 
Európát benépesítette, de aztán Ázsiába 
 húzódott vissza. A másik a kis fejű, szintén alacsony termetű, vékonyabb csontozatú tarpán. Hazáját 
Dél-Ukrajna környékén sejtik. Itt már kipusztult, és leszármazottai a védett lengyel erdőkben kaptak 
menedéket. Hankó Béla úgy vélekedik, hogy a honfoglalók lovai tarpánfélék voltak. A sírokból előkerült 
lókoponyák viszont arról vallanak, hogy taki vér is részt vett őseink lóállományának kialakításában. Tehát 
Árpád és a honszerzők lova taki és tarpán keverék volt. Olyanféle alacsony termetű, szívós állatok lehettek, 
amelyek még ma is ezerszám legelésznek Mongólia füves pusztáin. Volt-e patkója Árpád lovának? Majdnem 
bizonyos, hogy nem. A honfoglaláskori sírokból még nem került elő patkólelet. Ezt megerősíteni látszik Marco 
Polo tudósítása is a 13. századi Mongóliáról. Feljegyzi, hogy bár a városok utcáit kikövezik, egyik oldalát 
nem burkolják be. A nagykán futárainak patkolatlan lovai ugyanis
  letörnék védtelen szarupatájukat a kövezeten. Állandóan viselték-e a koronát a magyar királyok?A "Szent 
Korona" az "ország" tulajdona volt. Tehát nem az uralkodó személyes kincstárának féltett darabja. A király 
nem parádézhatott tehát vele nap mint nap. Azonban a magyar uralkodó a "hétköznapokon" sem maradt korona 
nélkül. Egy egyszerűbb, hogy úgy mondjuk "házi koronát" hordott, amely nemcsak ünnepélyes alkalmakkor volt a 
fején, hanem például harci sisakját is díszítette. Ez az "egyszerűbb" korona állandó kísérője a 
királyábrázolásoknak, bizonyítva, hogy a kor embere nehezen tudta az uralkodót enélkül elképzelni. A Nemzeti 
Múzeum kiállításán látható a III. Béla sírjában talált halotti korona. Egyszerű abroncs ez, melyet néhány 
kereszt díszít. Ugyanitt őrzik Zsigmond halotti koronáját. Ezen liliomok vannak, drágakövekkel díszítve. Hogy 
miért viseltek a magyar királyok a sírban is - koronát? Fügedi Erik v
 álasza a középkor rejtélyesnek tűnő világába vezet el. Egyrészt a világ hiúságát szolgálta a fény, a pompa, 
amely a halott királynak éppen úgy kijárt, mint az élőnek. A ravatalon és a sírban nem "közönséges" ember 
feküdt, még csak nem is egyszerű nagyúr, hanem az ország királya, aki uralkodásától kezdve koronát viselt, 
megilleti az tehát ebben az állapotában is. Másrészt túlvilági célokat szolgált a halotti korona. A középkori 
ember szemében a halál az igazi élet, az örök üdvösség kapuja volt. Úgy hitte, hogy egyszer el kell jönnie az 
utolsó ítélet napjának, mikor Isten angyala harsonaszóval kelti életre a holtakat. Az angyalnak tudnia 
kellett, hogy ebből a sírból nem közönséges embert, hanem isten felkentjét támasztja fel, aki életében "isten 
kegyelméből" uralkodott egy ország felett... Miért ferde a magyar koronán a kereszt?Erre két magyarázat is 
van. Az egyik egy legenda. Eszerint amikor Hunyadi Máty
 ás gyermekkorában játszadozott, egyszerre csak nagy szárnycsattogást hallott. Jöttek az angyalok, hozták a 
koronát, hogy a fejére tegyék. Megrémült a kis Mátyás, nagyot sújtott az öklével, és éppen a keresztet érte a 
csapása. Azóta ferde. Nyilvánvaló, hogy ez a legenda messze jár a valóságtól. A másik mendemonda már 
történeti. Eszerint a kereszt akkor görbült volna el, mikor bajor Ottó 1305-ben a Venceltől visszakapott 
koronát tokba zárva és nyeregkápára akasztva hozta hazafelé, és Fischamendnél leejtette, elvesztette. A 
magyarázat történeti ugyan, de mégiscsak monda. A kereszt görbeségének oka kevésbé romantikus. Az egymásra 
boruló pántok közepén egy nyílás van. Ide erősítették be, eredetileg függőlegesen, a keresztet. Ez a nyílás 
vagy furat kitöredezett, nagyobb lett. A kereszt alsó gömbjének szege lazán van benne. Vagyis az hol erre, 
hol amarra dől. Harci eszköz-e a fokos?A magyar fegyverek történésze, K
 almár János azt tanítja, hogy a középkor során mindinkább fejlődő, elnehezedő védőfegyverzettel szemben a 
támadó fegyverek hatásosságát is növelni kellett. A szablya, a kard, majd pedig a buzogány már nem volt 
eléggé eredményes fegyver a nyugati sisakfajták ellen. Megnőtt tehát a jelentőségük a nehezebb fajtájú ütő- 
és vágószerszámoknak, amelyek azonban nem minden esetben sorolhatók a fegyverek közé, mert egyformán 
alkalmazhatók fegyverként és szerszámként. A paraszti fegyverek csoportjába tartoznak a tagló, a bárd, a 
szekerce és a balta, valamint ennek kisebb "testvére": a fokosbalta. Mitől "fokos" ez a balta? - A balta foka 
az él nélküli, rövid oldalát jelenti. Ha ez megnyúlik: létrejön a hosszú nyél végén villogó veszedelmes ütő- 
és vágófegyver: a fokos. Vajon ősi magyar eszköz ez? - Aligha jelenthetjük azt ki, hogy sajátos magyar 
"találmány". Az viszont tény, hogy a fokosbalta hozzátartozott a honfogla
 ló magyarság fegyverzetéhez. Mint katonai támadóeszköz még a 18. században is hozzátartozott az Esterházy 
gránátos ezred fegyverzetéhez. Kiről nevezték el a visegrádi Salamon-tornyot?Magyarország Salamon nevű 
királyáról, I. Endre fiáról, aki 1052-ben született. Először apja koronázta meg, azután a német császár 
Székesfehérvárott. Hol a hatalomra törő hercegek: Béla, Géza, és László ellen, hol pedig mellettük harcolt. 
Egyszer védte a hazát a rátörő besenyők ellen, máskor meg hűbérül kínálta a német császárnak. Mikor I. 
László, vagyis Szent László került a trónra, meghagyta Salamont is királynak, udvartartást rendelt számára, 
de az uralkodásban nem engedett befolyást neki. Egy idő után azonban megsokallta Salamon fondorkodásait - így 
szól a monda - és a visegrádi várba záratta. A hagyomány szerint éppen a Salamon-toronyba. Vajon igaz-e, amit 
a hagyomány állít, s a köztudat ma is vall? Azt kell mondanun
 k, hogy nem. A mai Salamon-torony csak a 13. században épült, Salamon pedig a 11. században élt. Akkor hát 
mégis hol őrizhettek a foglyot Visegrádon? Salamon fogságának helye a Salamon-torony melletti Sibrik-dombon 
állott egykori római tábor lehetett, amelyet a 11. században ispánsági várnak használtak. Kissé kiábrándító 
végeredmény: a visegrádi Salamon-toronynak semmi köze Salamonhoz... A mai torony, mely eredeti alakjában 5 
emelet magas volt, megerősített lakásul vagy a buda-esztergomi főforgalmi út elzáró erődítményeként szolgált. 
A hányatott életű Salamont László király néhány hónap után szabadon bocsátotta; újra támadást szőtt, 
leverték; a besenyőkhöz csatlakozott Konstantinápoly ellen; a vállalkozás kudarcba fulladt. Ezután már csak 
mondák beszélnek róla. Állítólag vezeklő remete lett, az isztriai Pola mellett, egy barlangban töltötte 
hátralevő éveit. Hogyan zajlott le a lovaggá ütés?A lovaggá üt�
 �s szertartása az ifjak 18-20 esztendős korában történt meg. Először alaposan meg kellett fürödniük meleg 
vízben, majd szigorú böjt következett. Utána az éjszakát a templomba zárva töltötték, hogy zavartalanul 
magukba mélyedhessenek. Másnap mise, a ruházat és a fegyverzet ünnepélyes megáldása következett, majd az 
öltöztetés. Páncéling, láb- és mellvért, sisak. Oldalukra fűzik a kardot, miközben a pap fennhangon mondja: 
"Fogadd e kardot az Atya, a Fiú és a Szentlélek nevében, szolgáljon az úgy a tenmagad, mint Isten szent 
egyházának megvédésére, a mi Urunk Jézus Krisztus keresztje és a keresztény hit ellenségeinek 
megrettentésére, de jogtalanul senkit se bánts vele!" Ekkor az apródok a sarkantyúkat is felcsatolták, és 
előlépett a legelőkelőbb lovagok soraiból a felavató mester vagy az egyik fejedelmi hölgy, kardot vontak, és 
következett a lovaggá ütés szertartása... A lovagjelöltek térdre borultak, az acélp
 enge háromszor érintette meg vállukat, annak jeléül, hogy többé semmiféle sértést nem szabad megtorlatlanul 
hagyniuk. Végül: "Isten, Szent György és Szent Mihály nevében lovaggá ütlek, légy vitéz, bátor és hű!" 
szavakkal zárult a szertartás. Miként jutott Mátyás király a Corvin névhez?A Hunyadiak címerében, mint 
tudjuk, egy holló látható. A holló latin neve pedig Corvus. Több sem kellett az olasz származású, udvari 
történetírónak, Antonio Bonfininek, óriási klasszikus olvasottságával "bebizonyította", hogy Mátyás és a 
Hunyadiak - éppen a címermadár a bizonyíték - a legbensőbb rokonságban állnak az ősi római Corvinus 
nemzetséggel és ezen keresztül magával a legfőbb istennel, a nagy Jupiterrel is. Történeti személy-e Dobó 
Katica?Az irodalomban a hősnő története a következő: Dobó Katica, Eger vár kapitányának, Dobó Istvánnak 
leánya, apja segítségére női csapatot szervez, amely foglyul ejti a várba 
 menekülő Balassi Bálintot, a híres költőt és dalnokot és Hegedűs hadnagyot, aki nem teljesítette pontosan az 
őrségen kötelességét. Hegedűs, aki szerelmes Katicába, de tőle kosarat kapott, bosszúból a török kezére 
akarja játszani a várat, de cinkostársait Balassi hazafias dalai annyira fellelkesítik, hogy cserbenhagyják 
Hegedűst, aki végül is kénytelen a magas várfalról alávetni magát. Dobó mind melegebb érdeklődéssel fordul 
Balassi felé, úgyszintén Katica is, jóllehet nem nyerte meg Balassi tetszését az asszonysereg toborzásával. 
Az utolsó megrohanásban azonban a nők is kitüntetik magukat s a török kénytelen békét kérni. Dobó nagy 
kitüntetésben részesül, Katica pedig igazi hivatásának tudatára ébred és Balassi felesége lesz. Tóth Kálmán, 
a költő és színdarabíró Dobó Katica címen 1862-ben történeti vígjátékot írt. Az ügyesen szőtt hazafias darab 
olyan sikert aratott, hogy Katica a világot jelent�
 � deszkákról egyenesen besétált a magyar nép történelmi tévhitei közé. A valóságban sohasem élt, nem 
szervezett Eger ostromakor sereget és nem is ő lett Balassi Bálint felesége... Dobó István lánya, Dobó 
Krisztina nem vett részt Eger ostromában. Dobó Katica alakja csupán írói leleményből némi történelemhamisítás 
árán született. Tóth Kálmán, a költő, a szabadságharc eltiprását követő Bach-korszakban a magyar nemzeti 
érzés egyik leghatásosabb ébrentartója volt. Nem történelmi művet, hanem színpadi játékot írt, nem a 
históriai hitelességre, hanem a hatásra figyelt. S hogy milyen eredménnyel, arról tanúskodik máig is élő és 
történelminek vélt figurája, Dobó Katica. Honnan származnak a cigányok?A cigányok valódi eredetére a 
nyelvtudomány derített fényt a 19. században. Kiderült, hogy nyelvük indiai nyelv, az észak-nyugat-indiai 
nyelvekhez áll a legközelebb. Vándorútjukra is a szókészlet vizsgálat
 a derített fényt. Indiától Európáig tartó útjuk során mindenütt számos szót vettek át azoknak a népeknek 
nyelvéből, amelyek között huzamosabb ideig éltek. Iráni (perzsa), örmény, görög és délszláv kölcsönszavak 
vannak valamennyi európai cigány nyelvjárásban. Indiából Európa felé vándorlásuk okát teljes homály fedi. 
További vándorlásaiknak egy-egy újabb, lökésszerű hullámát kiváltó körülményekre is csak bizonytalan sejtések 
vannak. Úgy látszik, hogy általában nagy háborúk vagy hódítások előszelét érezve meneküli egy országgal 
tovább a cigányság. Magyarországon először 1416-ben említik őket, amikor Brassó városa pénzt és élelmet ad az 
"Egyiptomból jövő Emmaus úrnak és 120 társának". A hazánkban élő cigánycsoportok jelenleg három, 
nyelvjárásilag erősen eltérő csoportra tagozódnak. Az úgynevezett magyar cigányok, a romungrók évszázadokkal 
ezelőtt vándoroltak be hazánkba Szerbián
  vagy Bulgárián keresztül. Régóta letelepedtek és túlnyomó többségük a cigány nyelvet is elfelejtette, csak 
magyarul beszél. Mindössze néhány ezerre tehető a gurvári cigányok csoportja. A gurvári cigányokat magyarul 
néhol foltozó vagy vályogvető cigánynak nevezik, régebbi foglalkozásuk alapján. Hazánkban három helyen élnek 
nagyobb tömegben: a Hajdúság, a Nyírség és a Kiskunság egyes községeiben: megtalálhatók még Hosszúpályi és 
Békéssámson környékén. Magyarországon a cigányul beszélők túlnyomó többségét az úgynevezett oláhcigányok, a 
vlahik alkotják. A Havasalföldről és Moldvából jöttek hazánkba az utóbbi száz esztendő során. Az oláhcigányok 
több kisebb csoportja Magyarországról is tovább vándorolt, így történhetett meg, hogy például a leghíresebb 
cigány mesemondónak, a svédországi Taikonnak nyelvében a nagyszámú román szó mellett mintegy 80 magyar 
kölcsönszó is volt. Édesanyja ugy
 anis még Magyarországon nőtt fel. A Dunántúl déli részén elszórtan élnek a német és vend cigányok. Ugyanitt, 
valamint a Nyugat-Dunántúlon és az ország északkeleti részében laknak magyaron kívül románul beszélők. 
Cigányul egyáltalán nem tudnak. Főfoglalkozásukról teknővájó, balajári cigányoknak nevezik őket. Melyik a 
legrégibb magyar város?Hazánkban az első városias települések a rómaiak uralma alatt születtek, a mai 
Dunántúlon, akkori néven Pannóniában. E városok az 1-4. században virágoztak. Legtöbbje a népvándorlás 
idején, az 5. századtól kezdve fokozatosan elhalt. Akadt azonban néhány, mely a hunok és avarok idejében sem 
pusztult el, s bár lakosságuk bizonyára többször kicserélődött, az élet egyszerűbb körülmények közt ugyan, de 
nem szűnt meg falaik között, írott források, de főként régészeti leletek egyértelműen arra vallanak, hogy 
egy-két római eredetű város megérhette a magyarok bej�
 �vetelét. E tekintetben elsősorban Pécs említhető, melynek ókeresztény föld alatti temetőjéhez csatlakozó, 
háromkaréjos sírkápolnája a honfoglalás idején is használatban volt Ezek szerint tehát Pécs a legrégibb város 
Magyarországon, helyesebben egyik legrégibb városias település. Ha Pécsett és máshol nagyszabású épületek 
voltak is, a termelés és a lakosság mezőgazdasági jellegű maradt. A városi élet, történeti feltétele az 
elsősorban ipari és kereskedelmi tevékenységet folytató polgári réteg kialakulása. Erről pedig csak a 13. 
századtól kezdhetünk beszélni hazánk területén, III. Béla kezdeményezése nyomán. Esztergomot királyi 
központtá teszi, az udvar székhelyévé. Ez pedig az ottani lakosság polgári fejlődésének kedvező talajt adott. 
Elsősorban külföldi kereskedők és iparosok telepedtek le. Az első céhszerű egyesülésről éppen Esztergomból 
van adatunk. A dunai kereskedelem és legfontosabb áll
 omása ugyancsak Esztergom volt. A település folytonossága tekintetében Pécs a legrégibb, a magyar történeti 
fejlődés szerint Esztergom. Esztergom központi szerepét a tatárjárás után a IV. Béla által emelt Buda vette 
át. Polgári fejlődésében hamarosan túlszárnyalta Esztergomot. Ennek ellenére azt kell megállapítanunk, hogy a 
városi élet első kialakulása mind külső megjelenésében, mind gazdasági és társadalmi szerkezet szempontjából 
Esztergomban figyelhető meg először. Vannak-e hazánkban francia települések?Francia elemek tömegesen a 17. 
században vándoroltak be Elzász-Lotaringiából az akkori temesi bánság területére. A törökök által 
elpusztított és üresen hagyott országrész benépesítésére valóságos telepítési akciókat szerveztek. A déli 
vidékekre több hullámban is érkeztek francia telepesek. 1763 és 1780 között például az egykori Károlyligetet, 
Charleville-t, Szentborbálát, Seultournt lotaringiai
  francia család alapította, Szenthubertre sok besançoni, párizsi és luxemburgi települt át, Nákófalva is 
francia eredetű ebből az időszakból. És mi lett a franciákkal? Erre Móra Ferenc szavaival válaszolhatunk. A 
Nagi magiarosodás honunkban c. cikkében így ír: "Kell-e szebb magyar név a Tóásónál? Itt, Szegeden van 
belőlük elég, és ezeknek az archon eponymját, akitől az eredetüket vették, a 80-as években még Toasznak 
hívták, olasz munkásember volt, aki a nagy víz után, a rekonstrukciókor telepedett be hozzánk. Halál 
nevezetűek is elegen vannak a szegedi tanyákon, s gondolom, másfelé is a Duna-Tisza közén. Ezeknek az ősei a 
török világban, mint Halilok szedték a harácsot, és ették a piláfot. Még többen vannak a parasztjaink között 
Jóljárt nevűek, noha mostanában egyet sem tudok köztük, aki jobban járt volna, mint a többi zsellér. Nemcsak 
nevére, szemre-főre is olyanok, mintha Árpád apánk vezette volna be őke
 t - némelyiknek tán még most is a honfoglaláskori csizmából kerekített bocskor krasnyug a lábán. Hát igen, 
csak nem a magyar honfoglalás korából. Ezek persze száz éve szivárogtak be ide Torontálból, s akkor még 
Wollfordoknak hívták őket. Főbíró is került ki közülük, s az még eredeti formájában megőrizte az ősi nevet, 
mint Wohlfahrt. Ugyan az ősi név nem ez volt, Mercy tábornok telepeseit, mikor a Bánátba lekerültek, még 
Bienfortok-nak hívták, s ezekből gömbölyödtek a szegedi kiejtésben Bumfordokká. Most aztán élnek szépen 
egymás melleit a Jóljártak, Wollfordok és Bumfordok, anélkül hogy a közös francia eredetükről tudomásuk 
volna." Mióta piros-fehér-zöld a magyar zászló?A kérdés Wagner Sándor Dugovics Titusz című képéhez 
kapcsolódik. Ez a mű Nándorfehérvár, vagyis a mai Belgrád ostromának egyik hősi jelenetét ábrázolja: azt a 
nagyszerű percet, amikor Dugovics Titusz, a magyar vitéz lerántja mag�
 �val a mélységbe a lófarkas zászlót vivő törököt, mert csak így tudja megakadályozni az ellenséges 
hadijelvény kitűzését a vár fokára. Nándorfehérvárnak ez az ostroma 1456. július 21-én történt. Wagner Sándor 
említett képét 1859-ben festette, és valóban két piros-fehér-zöld zászlót is felfedezünk művén. Arról van 
tehát szó: nem tévedett-e a festő, vajon nem követett-e el anakronizmust Wagner 1859-ben? A kérdésben 
tulajdonképpen a magyar nemzeti zászló történeti kialakulásának problémája van elrejtve. Legutóbb Kumorovitz 
Bernát foglalkozott ezzel a Hadtörténelmi Közlemények c. folyóiratban. Tőle tanultuk, hogy a régi magyar 
királyi zászló eredeti színe a vörös volt. A honfoglalók zászlórúdja hegyén még a turulmadár lehetett, Szent 
István uralkodása alatt ezüstkereszt. Később az Árpád-házi címer piros-fehér csíkjai válnak nemzeti színekké. 
Ezekhez csak a 16. század közepe táján és a 16. sz
 . második felében csatlakozik harmadikul a zöld... A "trikolor" a ma is használatos elrendezésben francia 
hatásra alakult ki a 19. sz. elején. A piros-fehér-zöld színt, mint nemzeti színeinket pedig csak az 1847-48 
évi országgyűlésen szentesítették törvényerővel. Ebből a kis zászlótörténeti áttekintésből viszont az 
következik, hogy Nándorfehérvár 1456. évi ostrománál nem lengett még a bástyák ormán háromszínű magyar lobogó 
- vagyis: Wagner Sándor Dugovics Titusz című képén a trikolor anakronizmus. Viszont azt is le kell 
szögeznünk, hogy ez a "korszaktévesztés" nem von le semmit a kép művészi értékéből. Miért oly kicsinyek a 
Nemzeti Múzeumban levő régi páncélok?A Nemzeti Múzeum vértezeteinek csak egy része kicsiny. Ezek a kisméretű 
vértek nem azt jelentik, hogy az emberiség egypár századdal ezelőtt alacsonyabb termetű volt, hanem csupán 
azt, hogy az akkori idők harcosai, katonái, lovagjai fiatal-, lehet mo
 ndani, gyermekkorukban kezdték a hadiszolgálatot. Az akkori fiatalság egész élete a háborúra való 
gyakorlatozásból állott, a kardforgatás, lándzsaviadal mesterségét tanulták, és már igen fiatalon harcos 
életet éltek; testük csupa izom, minden zsír és háj nélkül. Tehát ezek a vértezetek a fiatal harcosok 
védőfegyverzetei voltak, nem a felnőtteké. Egy vértezet súlya 15-17 kg, a tornavértezetek súlya a 20 kg-ot is 
meghaladja. Képzeljük el, mit jelentett a vértezetben való harc. Ha a harcos a tűző napon néhány óráig állt 
is, a test párolgását át nem bocsátó vértezet súlya alatt kardcsapás nélkül is lefordult lováról. A lóról 
leesett vértesharcos harcképtelenné vált, mert vagy hat ember kellett ahhoz, hogy újból lóra ültessék, vagy 
pedig egy emelőbakra lett volna szükség, ami aligha volt mindig kéznél a harctéren. Ha pedig a vértezett 
harcos sebesülten bukott le lováról, arra nem volt sem idő, sem alkalom, 
 hogy kicsatolják, szétsrófolják vérlezetét, és kihámozzák vasöltözékéből. A barátja vagy harcostársa csak 
annyiban tudott rajta segíteni, hogy egy vékony, háromélű tőrrel megszabadította szenvedéseitől. Ezért 
nevezik ezeket a vékonypengéjű tőröket misericordia tőröknek, magyarul: kegyelemtőröknek. A vértezet jól 
vedeli a kard vágása és a lándzsa szúrása ellen, de a puskagolyó hatásának nem állt ellen. Ezért van az, hogy 
a tűzifegyver általánosabb használata kiszorította a vértezetet a védőfegyverek sorából. Magyarországon 
virágzó vértezetkészítő műhelyekről tudunk már a 14-15. század folyamán. Különösen felvidéki mesterek 
használták fel vértezetkészítésre az ottani kitűnő vasfajtát. A kiállításon látható vértezetek külföldön, 
németországi és itáliai műhelyekben készültek. Visszatérve tehát az eredeti kérdéshez: nem az emberek voltak 
kisebbek, hanem a harcosok voltak fiatal gyerekem
 berek. Külföldi múzeumokban látni igen sok testes férfiúra készült vértezetet is. Némelyik hordónagyságú 
hassal bírt, de ezek nem töltötték egész életüket a harci ügyesség gyakorló iskolájában, a küzdő porondon. 
Mióta nevezik a magyar földművelőt parasztnak?Király Péter egyik tanulmánya szerint "paraszt" szavunk 
jelentésének igen változatos története van. A szó szláv eredetű, s eredeti értelme a középkorban "egyszerű", 
"egyenes". 1500 táján még arra int egy régi kódex, hogy a jó cselekedetekkel "tisztán és parasztul", azaz 
önzetlenül és egyszerűen, feltűnés nélkül gyakoroljuk. A szó történetében a nagy fordulatot a 14-15. század 
iparának és kereskedelmének nagyarányú nekilendülése hozta meg, amely a gazdag és a szegény életviszonyai 
közölt óriási szakadékot nyitott. S betetőzte a fejlődést Dózsa György forradalmának letiprása. A harc 
elültével a nemesség a jogaitól és szabadságától megfo
 sztott, megbélyegzett tömegnek nevet keresett. A feudális társadalom, amely ekkor kövül, merevedik rendi 
társadalommá, ettől fogva kezdi megkülönböztető névként emlegetni a nemességgel szemben a "parasztságot", 
ettől fogva állítja szembe a nemest a nem nemessel, s az utóbbi osztály jelölésére ekkor foglalja le 
"paraszt" szavunkat. Egyről azonban nem szabad megfeledkeznünk. Jobbágynak, földművesnek, parasztnak még a 
múlt század elején is csak az, számit, akinek földje van - akár jobbágytelken gazdálkodik, akár béreli 
földön. Pásztor, favágó, földmunkás, szolga sohasem vallja magát parasztnak! S más a paraszt, és más a 
zsellér. A parasztság fogalmából az osztály rétegeződése során egyes csoportok kimaradnak, s elsősorban 
kimaradnak az agrárproletárok széles tömegei. Ezeket a tömegeket csak a szónak tágabb értelmezésével kezdik a 
múlt század második felében parasztnak nevezni a kívülállók, iparosok, kereske
 dők, értelmiségiek. Nem vitatható, hogy a paraszt szónak terhes öröksége van. A nemességen kívül hullott 
néphez nyilván megalázóan, felülről lefelé szól ez a szó. Nem csodálkozhatunk, ha emléke egy évszázaddal 1848 
után sem kellemes. Ehhez járul, hogy a jobbágyság korában a művelődés és csiszolódás lehetőségeiben 
korlátozott parasztság egykori tanulatlan állapotát, nyersebb modorát is a paraszt szóval bélyegezték meg. 
Bár ez az állapot önmagában is az uralkodó osztályokat vádolta, a paraszt szó használata ebben a gúnyos 
értelemben úgyszólván 1945-ig megfigyelhető. Érthető, hogy földműves népünk azóta, hogy 1848-ban az 
állampolgári jogok bizonyos körét birtokába veszi, maga is ódzkodik a névtől. A Dunántúlon mint állampolgár 
inkább a "pógár" szóval nevezi magát már a második világháború előtt. De más vidéken is, kivált a tehetősebb 
birtokos parasztok a nagy nyilvánosság előtt is szót eme
 lnek e nyelvhasználat ellen. 1940 táján a parasztság széles tömegei osztoznak ebben a felfogásban. A magyar 
társadalomban 1945 óta gyökeres átalakulás történt. A parasztság a földreform által földhöz jutott, régi, 
méltatlan állapotának még maradványait is felszámolták; megtalálta természetes helyét a magyar társadalomban, 
s részt kapott a politikai élet irányításában. A paraszt szó ma nyilvánvalóan mást jelent, mint fél 
évszázaddal ezelőtt. Használata ellen nehéz is volna küzdeni: a napisajtó, a közélet alkalmazza, s 
alkalmazásakor nem hiányzik a szóból az emberi megbecsülés hangja. Hogyan kerültek bolgárkertészek hazánkba?A 
"bolgárkertészet" fogalma és gyakorlata a múlt század 70-80-as éveitől kezdődően terjedt el Magyarországon, 
bár a két nép közötti kapcsolatok, ideértve a mezőgazdasági termelés tapasztalatcseréjét is, évszázadokra, 
illetve több mint egy évezredre nyúlnak vissza. A magyarok el�
 �dei évszázadokon át együtt éltek a mai bolgár nép egyik népalkotó elemével, az előbolgárokkal, vagy 
másképpen bolgár-türkökkel, az onogur törzsszövetség keretében. Erre utalnak a magyar nyelv úgynevezett 
bolgár-török jövevényszavai, közöttük egy sor a földművelés köréből. De a magyarság új hazájában, a 
Kárpát-medencében is szoros közelségben éltek a bolgárság bolgár-szláv elemével is. Ezt bizonyítják a magyar 
nyelvben mintegy háromszáz szláv szó átvételével a bolgár-szláv eredetű kölcsönszavak, mint például Pest, 
mezsgye stb. A szűkebb értelemben vett bolgár kertkultúrával való ismerkedés és a tapasztalatok hasznosítása 
legkorábban a 17. század végén lelhető fel. A magyar-bolgár ismeretségnek tehát ősi gyökerei vannak. A török 
birodalom sikeres visszaszorítása, Buda és Magyarország felszabadítása reményt keltett az elnyomott bolgár 
népben is. Az 1600-as évek végén egymást követté
 k a nagyszabású törökellenes felkelések. Az előretörő keresztény csapatok győzelmeinek hírére 1688-ban a 
nyugat-bulgáriai Csiprovci környékén fegyvert ragadott a bolgár lakosság, és szembeszállt elnyomóival. A 
Habsburgok vezette seregnek vissza kellett vonulnia, és így a megtorlástól tartó bolgárok közül néhány száz 
család a történelmi Magyarország területére, Vinga községi központtal, Bácska-Bánát vidékére települt. Az itt 
élő bolgárok elszakadtak az anyaországtól, de mind a mai napig ősi formájában megőrizték nyelvüket és 
szokásaikat, sőt önálló latinbetűs írásos kultúrát teremtettek. Soraikból olyan személyiségek kerültek ki, 
mint a vingai születésű Dunyov István ügyvéd, Kossuth és Garibaldi ezredese, vagy Dobroszláv Lajos 
festőművész. A bánáti bolgárok honosították meg elsőként az úgynevezett bolgár kertészeti kultúrát, ez 
azonban nem vált széles körben ismertté. 1876 áprilisába
 n a bolgár nép ismét felkelt rabtartói ellen, de ezt a felkelést is vérbe fojtották a szultán katonái és az 
irreguláris török erők. Ezrével menekültek bolgár családok Havasalföldre, Oroszországba és Magyarországra is. 
A nagyobb városok körzetében megtelepedve ekkor terjesztették el igazán az úgynevezett bolgár kertművelési 
módot. A magyar kertkultúrának ezt megelőzően is gazdag hagyománya volt (maga a kert szó is ősi finnugor 
eredetű), ám néhány lényeges vonatkozásban a bolgár földművelők újat hoztak. Az intenzív, korszerű kertészet 
alapját ők vetették meg. A bolgár kertészek a nagyobb városok tövében béreltek földet, és viszonylag kis 
területen (300-600 négyszögöl) a piaci igények kielégítésére termeltek, így a kert nem egy gazdaság kisebb 
része volt, hanem önálló, többnyire családi megművelésű üzemet jelentett. A bolgár kertészetet alapvetően a 
folyamatos öntözés (öntözőkerék és az ágy
 ások peremes kialakítása, azaz földcsatorna alkalmazása), melegágyas hajtatás, illetve a parcellák 
folyamatos kihasználása, a leszedett vetemények helyére újak beültetése, vagyis három-négyszeres beültetés 
jellemezte. Lényegében a mai modern zöldségtermesztés is ezeket az alapelveket hasznosítja. Ha mindezekhez 
hozzátesszük a termelési módszerek apróbb szakmai fogásait, az új fajok (tojásgyümölcs-padlizsán) és intenzív 
fajták meghonosítását, az állandó friss áru biztosítását, beláthatjuk, hogy a mai korszerű kertészkedés 
alapjait a bolgár földművelők évezredes tapasztalatuk átvitelével vetették meg Magyarországon. Létezett-e 
Bábel tornya?A Bibliában emlegetett Babilon mezopotámiai város volt. A régészek sokáig keresték nyomát, míg 
végre a Babil nevű dombot vették gyanúba, hogy talán ez takarja a keresett romokat. A Babil szó a 
Babiloni-ból származott, ami azt jelentette: Az istenek kapuja. 1899-ben egy e
 xpedíció megkezdte az ásatást. Tizenkét, sőt helyenként 24 méter vastagságú törmelékréteget kellett sok 
helyütt eltávolítaniok, míg végre célhoz értek: előbukkantak Nabopolasszar és Nebukadnécár Babilonjának 
óriási falai. 25 méter vastag és állítólag 90 méter magas fal védte a város lakóit az ellenséges 
támadásoktól. A palota trónterme 51 méter hosszú és 17 méter széles volt. Mindenütt lenyűgöző gazdagság 
nyomai és óriási méretek uralkodtak. A Babiloni torony maradványára voltak a kutatók a legkíváncsibbak! 
Vigyázva és óvatosan ástak, de csak egy hatalmas téglából épült kockát találtak, ennyi maradt meg abból az 
építményből, melyet az emberi elbizakodottság szimbólumaként emleget a Biblia. Az ásatás tehát igazolta a 
babiloni torony létét. A régészek pedig megpróbálták rekonstruálni. Eszerint teljes épségben 7 fokozatosan 
kisebbedő részből épült, tehát olyan volt, mint egy lépcsőzetes 
 piramis. Kb. 90 méter magasra emelkedett ki a körülötte épült büszke paloták, tágas kincsesházak közül. Ez 
az épületkolosszus templom volt, ún. Ziggurat, vagyis az istenek hegye. Természetesen a később hozzákapcsolt 
bibliai elbeszélés az isten egét dölyfösen ostromló toronyról és a megtorlásul támasztott "bábeli 
nyelvzavar"-ról csak a mítoszt formáló emberi képzelet alkotása. Igazolt tényként kell tudomásul venni, hogy 
a babiloni torony egyike volt a számos mezopotámiai templomtoronynak. Miért balzsamozták be az elhunyt 
fáraókat?"A mumifikálásnak istenné kellett átváltoztatni a királyi testet, aki halott a föld számára, de 
föltámadott vagy élettel telt meg az örökkévalóság számára. A balzsamozó műhelyt az "életerő házának" 
nevezték, a balzsamozást pedig Szenefernek vagyis az "életerő" helyreállításának. A szertartások végeztével 
az elhunyt fáraónak fel kellett ragyognia a naphoz hasonlóan a világ ha
 jnalán, kiemelkedve a kék lótuszvirágból, mely uralkodik az őskáosz vizei felett..." Mindez kissé bonyolult 
dolog, de a lényeg világos: az elhunyt bebalzsamozását vallásos spekulációk indokolták, a túlvilági élet 
örökkévalóságának hite. Hogyan történt? Eltávolították az agyat, etiópiai kővel felmetszették a testet. Egy 
alapos balzsamozás hét hónapig tartott. Pálmabor, mirrha, nátronfürdő, szárítás mind-mind a kellékek között 
szerepelt. A balzsamozás utolsó állomása a bepólyázás volt. Több száz méter hosszú, igen finom lenvásznat 
használtak fel erre a célra. Először minden ujjat és lábujjat külön betekertek, azután a végtagokat, majd az 
egész testet. A bepólyázás alatt imákat mondtak, és varázsigéket idéztek, amíg a kenőcsökkel dolgoztak. 
Tut-Anch-Amon balzsamozásánál túlbuzgott a jószándék, illetőleg a kenőcs. Olyan bőségesen adagolták a 
konzerváló szereket, hogy azok elégették majdnem az
  egész testszövetet és a csontokat is megtámadták. Csak az arany által védett részek maradtak épen: az arc, 
melyet arany maszk oltalmazott, és a kezek, lábak, melyeket ujjvédők takartak. Tut-Anch-Amont i. e. 1343-ban 
adták át az "örökkévalóságnak", azóta több mint 3300 év múlt el, de a kegyes igyekezet ellenére sem sok 
maradt balzsamozással helyreállított életerejéből. Hogyan kerültek az indiánok Amerikába?Amikor Kolumbusz 
kikötött az Újvilág partjain, az indiánok az északi Alaszkától a legdélebbi Hoorn-fokig már benépesítették 
ezt a földrészt. De hogyan kerültek oda? Egyes szaktekintélyek kitartanak amellett, hogy az indiánok a 
legendák titokzatos földrészéről, az Atlantiszról vándoroltak be Amerikába. Ez érdekes, csak persze azt 
kellene bebizonyítani, hogy létezett-e egyáltalában ez a földrész. Ezt pedig egyelőre nem sikerült igazolni. 
Mások azt bizonygatják, hogy a Csendes-óceán déli szigeteiről vagy Afrik
 ából jöttek át a tengeren. Egyes kutatók szerint viszont az egész emberiség az amerikai szárazföldről 
származik. Ez az utóbbi feltevés valószínűtlen, mert a nyugati féltekén, ellentétben Európával, Ázsiával és 
Afrikával, sohasem találtak ősemberi maradványokat. Bizonyítékok vannak viszont arra, hogy az indiánok 
Észak-Ázsiából a Bering-szoroson át jöttek be Amerikába. Az uralkodó nézet szerint az indiánok az utolsó 
jégkorszak idején, mintegy 25 000 évvel ezelőtt, egymást követő több hullámban jutottak ide, Alaszkán 
keresztül. De hogyan? Hiszen közben tenger is van. A tengerszint abban az időben 75 méterrel alacsonyabb 
volt, mint ma. Így hát száraz lábbal lehetett Szibériából Alaszkába átsétálni. A további következtetés 
mármost az, hogy a jövevények a későbbi évszázadokban fokozatosan meghódították Amerika egész területét, így 
kerültek hát az indiánok Amerikába. Miért skalpoltak az indiánok?A ska
 lp nemcsak véres győzelmi jelvény volt, hanem az indiánok hitvilágának egyik következménye is. Úgy vélték, 
ha megszerzik az ellenség skalpját, ezáltal megfosztják attól az általános mágikus erőtől is, amely hitük 
szerint a hajban van. Elterjedt az a vélemény, hogy a skalpolás az észak-amerikai indiánok kizárólagos és 
eléggé el nem ítélhető szokása. Tévedés! Először is nem minden észak-amerikai indián törzs skalpolt, hanem 
csak némelyek. Például az irokézek. Továbbá a skalpolás nem indián találmány! Az ókori szerzők feljegyzik ezt 
a szokást a mai Dél-Oroszország területén élt szkítáknál is. Az első fehér kereskedők acél skalpolókéseket 
rendeltek Európában. Ezeket csereáruként kínálták az indiánoknak, akiket természetesen rendkívül vonzott az 
európai "technika". A kereskedőket pedig a profit. Ugyanis 80 százalékos hasznot vágtak zsebre az acél 
skalpolókés terjesztése során! Továbbá arról is g
 ondoskodtak a hódítók, hogy a skalpolópenge egyre több munkát kapjon. Egyes európai államok, amelyek az 
indián világrész területén hatalomért viaskodtak egymással, nagy összegeket fizettek "a velük szövetséges 
indiánoknak" az ellenséges katonák skalpjáért. Az angolok 12 fontot is megadtak egy francia skalpért. A 
kanadai francia gyarmati igazgatás viszont arra ösztönözte indián szövetségeseit, hogy az irokézek fejbőrével 
foglalkozzanak jó pénzért, mivel ezek a "vörös bőrűek" Anglia szövetségesei voltak. A kolonizáló hatalmak 
tehát jutalmakkal buzdították az őslakókat arra, hogy valódi skalpvadászokká váljanak, és azután 
elkészíthessék a kegyetlen és vérszomjas indián hamis arcképét a borzongó Európa számára. Miért épült Madrid 
oda, ahol van?A spanyol birodalom számára II. Fülöp 1560-ban fővárost akart építeni úgy, hogy ez minden 
nagyobb városhoz és a tengerhez is egyenlő távolságra legyen. A feladat
  megoldására tudósai sajátságos módszert eszeltek ki. Deszkára rajzolták Spanyolország körvonalait, a mai 
Portugáliával együtt, és kifűrészelték a vonal mentén. Az így kapott falapot több pontján felfüggesztették, 
és meghúzták a felfüggesztő zsinór meghosszabbítását. A vonalak metszéspontját megjelölték azzal, hogy itt 
legyen az új főváros. Valóban Madrid az ország "súlypontjában" van, de földrajzilag, gazdaságilag nem a 
legjobb helyen. Különösen éghajlata kellemetlen. Ezért elsősorban közigazgatási, művészeti és művelődési 
centrum. Az ipar és a mezőgazdaság az ország más tájaira települt. Ki volt az a "szürke eminenciás", aki után 
a háttérben meghúzódó nagyhatalmú embert ma is így nevezik?A 17. századba kell bepillantanunk. A távolabbi 
háttér: a harmincéves háború égő Európája. A fő gyújtogató, Richelieu a fáklyát az ereszek alá tartja. Az 
eminence grise, a szürke eminenciás: Joseph Tremb
 lay, vagyis József atya. Európa egyetlen minisztere sem cibálhatja meg ennek a kapucinusnak a szakállát, 
pedig ugyancsak hosszú és ugyancsak szeretnék. Vérbeli diplomata. Remekül alkudozik, mindenkit agyonbeszél. A 
lelke olyan szakadék, amelybe akárki beleszédül, ha csak tíz percig beszél is vele. A cselszövések démonikus 
tudományának nagymestere, a Richelieu-i külpolitika leghűségesebb kivitelezője és sugalmazója. Joseph 
Tremblay behunyt szemmel mindent lát, az ígéretekkel úgy játszik, mint egy bűvész az üveggolyókkal, ő mindig 
a háttérben marad, és onnan rángatja a drótokat. Kámzsája mögé rejtőzik, jelentéktelennek álcázza magát. 
Szürkének. József atya a "szürke eminenciás", ő az eminence grise. Kíváncsiak klubja ~ Kiről nevezték el? 
Honnan ered?Kiről nevezték el? Honnan ered?Milyen szín a hupikék és a tulipiros?A hupikék szavunk a "hupál, 
hupogat", üt-ver jelentésű igéből származik. Tehát ütéstől ered�
 � kék foltot jelent. A tulipiros megfejtése már nem ilyen egyszerű. Egyes kutatók a finn "tuli", vagyis tűz 
szóval egyeztették, mások a tulipán pirosból próbáltak magyarázni, sőt a franciaországi Tours helynevet is 
keresték benne. Csefkó Gyula szerint a tulipiros tulija a túr szóból származik. De ennek nincs köze Tours 
városához, hanem azonos azzal a szláv eredetű és "fekély, seb" jelentésű főnévvel, melyet mai köznyelvünk már 
nem ismer. Csak ebben a közmondásban emlegetjük még: "Közös lónak túros (tehát nem túrós!) a háta." Ahogy a 
hupikék a verés okozta szederjes folt a testen, ugyanúgy a verés okozta sebnek turipirosa a tulipiros. Milyen 
az ispilángi rózsa?Az ispiláng szó nagy reményeket keltett azokban, akik minden magyar népies játékban 
valamely ősi, pogánykori kultusz emlékét sejtették. Nagyon ragaszkodott e szó magyarságához Pósa Lajos is, "a 
magyar gyermekirodalom megalapítója, ki birokra kelt volna avval
 , aki az ispilángnak legősibb magyar származását tagadásba vette volna". Ezt Herman Ottó írta 1914-ben, 
abban a dolgozatában, amely véglegesen tisztázta az ispiláng eredetét, miután előzőleg már Vikár Béla 
megfejtette a szó származását, és kiderítette, hogy az ispiláng nem más, mint az "ich spiele ein" német 
kifejezés elferdítése... Herman Ottó a magyar tanítósághoz fordult, s kérdésére Patkó Olivér küldte meg a 
régi Arad megyei Szemlakról a választ. A falu sváb lakossága híven megőrizte az ispiláng teljes német 
szövegét, amely így kezdődik: Ich spiel ein,Ich spiel ein,Ich spiel einen Rosenkranz... Az "ich spiel ein" 
népiesen "ich spiel án"-nak hangzik, s nyilván ez az "ich spiel án" alakult át a magyar gyerekek fülében 
ispilánggá. Milyen a szöghajú?A szóban szereplő szögnek semmi köze a vasszöghöz. A szöghajban a szög, mint 
melléknév szerepel, a jelentése: érett gesztenyehéjhoz hasonló színű. E régi �
 �s elfelejtett szavunk használatára példát Gyöngyösi Istvántól, barokk költőnktől idézünk: "Maga is 
szöglegény, lova is szerecsen..." Vagyis a barna hajú legénynek sötét szőrű lova van. De tud a magyar régiség 
"szögszőrű" paripáról is, sőt, mint a legenda megőrizte, Szent László királyunk kedves harci ménje egyenesen 
a Szög névre hallgatott. Vagyis hát a szöghajú magyar lány barna, méghozzá gesztenyebarna. Miért fehérnép a 
női nem?A fehérnép kifejezés keletkezése valószínűleg összefügg a fehér színnel kapcsolatos általános 
hiedelmekkel és kultusszal. Mindig különösen "tisztelt" szín volt, az ártatlanság, a gyöngédség színe. Az ősi 
vallásos szertartásokban és varázslatokban kiemelt szerepe volt a legtöbb népnél a fehér lónak, a fehér 
galambnak, a fehér liliomszálnak. Egyes nyelvekben a fehér szónak ma is van "szép" jelentése. Ennek némi 
nyoma talán a magyarban is fellelhető, mint ahogy a megtisz
 telő szándékú fehérnép általában megfelel a más nyelvekbeli - szépnemnek. Régen leggyakrabban fehér 
vászonruhát viseltek a nők. Idővel a ruhadarabok színe megváltozott, de a fehér továbbra is megmaradt 
általános "női színnek". Ezért nevezik Göcsejben a nőket - fehér ruhásnak is. A vászon fehérsége, e két 
fogalomnak mintegy azonosítása az alapja egy másik, de idetartozó, szintén népi elnevezésnek: a 
vászoncselédnek is. Ebben is tulajdonképpen a vászon fehér színe a fő dolog. A finnek eposzában, a 
Kalevalában is lenvászon madárkának (liina lintunak) nevezik az egyik bájos női alakot. Honnan került 
nyelvünkbe a csaj szó?Bizony nem friss jövevény a csaj minálunk. Már a háború előtt ismerték; Gelléri Andor 
Endre le is írta a szót, persze, a művészi hatás érdekében az Egy önérzet története című könyvében. Az 
Anyanyelvi Kaleidoszkópból tudjuk, hogy még ennél is nagyobb múltja van a mai ifjúsági nyelvben
  oly gyakori csajnak. Tolvajnyelvi szóként főleg "szerető" jelentésében 1900-tól kezdve vannak rá adataink. 
Csaknem valamennyi szótárunkban megtalálható. Cigány eredetű szó, a fiúgyermek jelentésű "csávó" nőnemű 
párja. Megfelelői megvannak az indoeurópai nyelvekben, így a latinban is. Mindent egybevetve a csaj a mi 
nyelvünkben legalább hetvenesztendős, végső fokon pedig több ezer éves. Milyen baba a lencsibaba?Bizonyára 
sokan emlékeznek erre a játékbabára. Posztóból készült a teste, élénk színű posztóból a ruhája is, szeme nagy 
és kissé ferde vágású volt. A 20-as években jött divatba. Később - bár helytelenül - így nevezték a kelméből 
varrt babát is, amelynek nagy, kerek szemében a szembogár jobbra-balra elmozdult. A lencsibabával 
kapcsolatban sokan a lencsére gondolnak, mert szerintük a baba szeme lencse alakú. Mások a lencsi szót a 
Lenke név becéző alakjának vélték, s azt gondolták, hogy a lencsibaba t
 ulajdonképpen Lenke baba. Mindez azonban csak véletlen hasonlatosság. A helyes megfejtés a következő: A 
lencsi szó egy torinói gyár hangzatos-hivalkodó latin jelmondatából keletkezett úgy, hogy a szókezdő betűket 
egy szóban foglalták össze. A jelmondat ez: Ludus est nobis constanter industria, vagyis: Nekünk a játék 
jelenti állandóan a munkát... Ezt a Ludus est nobis constanter industria mondatból gyártott lenci betűszót 
aztán jelzőül használták az ott készített árukra, elsősorban a gyár hulladékposztójából készült babáikra. E 
babák közkedveltté váltak, és hozzánk is eljutottak a lencsi elnevezéssel együtt. S bár ilyen babát ma már 
csak ritkán láthatunk, a szó megmaradt. Ki a szélhámos?A szó szoros értelmében az a "lógós" ló a szélhámos, 
amely a szélső hámba van befogva. Az ilyen ló kissé szabadabb helyzete miatt többet fickándozhat, szabadabban 
mozoghat, és kevesebbet húz. Könnyen érthető ezek után, 
 hogy a szélhámos szó a népnyelvben eredetileg a szeles, ugrifüles, bolondos jelentést vette fel. A 
köznyelvben azonban a német "Schwindler" helyett is használják e kifejezést. Ezt a jelentést pedig sehogyan 
sem lehet levezetni a szélhámosnak eredeti, "szélső hámba fogott ló" jelentéséből. A szélhámos csak a múlt 
század 80-as évei óta szerepel a csaló, a Schwindler helyett szókincsünkben. Ilyen értelmű első alkalmazása 
és elterjesztése feltehetően Tóth Béla író érdeme. Mi a macskazene?A macskamuzsika francia találmány, francia 
neve: charivari; közutálatnak örvendő személyek éjjeli zenéjének is mondhatnánk. Magyarországon nevezetesek 
az 1848-as macskazenék. Eleinte Petőfi intézte az előadásokat, később magától is tudta módját a nép. Például 
április 19-én, mikor a polgármestert és a városi tanácsot elkergették. Este végiglátogatták a detronizált 
urakat. A szónok, aki a tisztelgő népet vezette, fölállt a
  megtisztelt ház előtt a tribünre, mondván: "Ki az a semmirekellő, aki Magyarország fővárosában a magyar 
szabadságot elnyomni segített? " E kérdésre ezer ajak kiáltotta a megtisztelt nevet. A szónok folytatta: "Mit 
érdemel az olyan hivatalnok, ki Magyarország fővárosában megőszült, magyar kenyéren dudává hízott, s magyarul 
kenyeret kérni sem tud?" "Akasztófát"! - hangzott valamennyi torokból. "Ülhet-e zöld asztalnál tovább is, ki 
a népnek az igazságot mindig hamis mértékkel szabta?" "A pokolba vele! Ott morzsoljon kukoricát, láncon!" S 
ezután megszületett a végső jókívánság: "Fogadja tehát, tisztelt úr, sok érdemeiért díszes tiszteletét a 
népnek, és akassza föl magát!" Erre megzendültek a tülkök, vasfazekak, serpenyők és fütyülők. Ezrek kezdtek 
el ugatni, nyávogni, fütyülni és pisszegni. S azzal, sicc! Sicc! Egy házzal odébb hömpölygött a forradalmi 
tömeg. - Ez volt a macskazene - Magyarországon, 1848 izzó
  hónapjaiban. Értelmes szó-e a tillaárom haj, az ingyom-bingyom meg a recefice?Zolnai Béla írja a Nyelv és 
hangulat című érdekes és tanulságos művében az indulatszavakról: "Vannak olyan nyelvalakok, amik egyenesen 
abból a célból nyerik hangalakjukat, hogy bizonyos hangulatot vagy jelentést kifejezzenek." Tehát a 
hangalakhoz, a hangzáshoz fűződik szükségképpen valami jelentés. A kérdés azonban meglehetősen bonyolult, 
mert fogalmi jelentéssel bíró szavakból is alakulhat indulatszó. Nézzünk példákat! A magyar ni! vagy né! a 
nézdből kurtult indulatszóvá. A jé! a Jézus névből formálódott. Az elriasztó, elzavaró durva mars! kifejezése 
a német vezényszóból, a Marschból fejlődött haragos indulatszavunkká. Az igazi indulatszó nyilvánvalóan nem 
így keletkezik, hanem együtt születik az érzelmekkel. Az ösztönösen feltörő hangcsoportok, egyéni és 
pillanatnyi alkotások egymástól függetlenül is megegyezhetnek egymássa
 l. Ha egy ausztráliai bennszülött tövisbe lép, esetleg ugyanúgy kiálthat fel, mint egy izlandi halász, aki 
belezuhant a tengerbe. Ezek az igazi, indulatból fakadt indulatszavak megrögződnek, megszokottá válnak és 
elterjednek, sőt esetleg fogalmi szóvá alakulhatnak. A jaj és a hujujuj a magyar nyelv sajátja. Az óbégatást 
a német au weh-ből alakítottuk. Akikre azt mondjuk, hogy óbégat, azt enyhe megvetéssél kezeljük. A jajgatás 
őszinte indulatot jelez, az óbégatás érzelmi rájátszást. Az indulatszó lényeges kelléke az ember által 
beleérzett hangulat vagy jelentés. Igen ám, de mit jelent az aranyjánosi "Tillaárom haj!"? Zolnai Béla így 
válaszol erre a kérdésre: A "Tillaárom haj!" ritmusával, értelmetlen és mégis hangutánzókra emlékeztető 
hangcsoportosításával és esetleg személyragozott végződésével sajátos, újszerű vegyülékét adja a primitív 
lelkesedésnek és a humoros szójátéknak, ami kitűnően illik a k
 öltemény gúnyos hangjához. A tillalárom, tillalárom, tillilárom-tullilárom, a tituli-talimentum nem egy 
népdalunk refrénjében bukkan fel. Értelmes szavak is alakultak ebből a játékos hangsorból: Baranyában a 
betegesen dülöngélőre mondják, hogy tillározik; Komáromban a tilitor pedig nem más, mint a hazafelé dúdolva 
menő részeg ember. A recefice, az ingyom-bingyom meg a táliber tutáliber a fiktív szavak, a nyelvutánzás, 
vagyis a halandzsa fogalomkörébe tartoznak. A népnyelvben is van halandzsa? A nép alkot abszurd nyelveket, 
mint Rabelais: Briszmarg d algotbric nubstzne zos... Lilliput nyelvét is csak Swift beszélte: Golbasto 
Momarem Evleme Gurdilo Shefin Mully Ully... Gulácsy Lajos festőművészen kívül senki sem ismerte Nakonxipán 
álombirodalmának nyelvtanát. Viszont nemcsak az íróknak, művészeknek kerekedik kedve szabad fantáziájú 
nyelvteremtésre, hanem a népnek is! Erdélyi János így nyilatkozik erről A magyar líra cím�
 � tanulmányában: "Holmi kukoricakákón pille, haj regürejtem, bakkom azt a hét aranyát, láncos milliom, 
hejedárum hejeha, diri dóm, hej sálád-dájéjdom, hejerintom-kanyarintom stb. szólásformák... azon önként 
folyományai a nyelvnek, mikor a nem tanult, de szóra szorult nép indulatának kifejezésére nem ugyan értelmes 
hangot, azaz szót, hanem csak hangot ismer, használ olykoron..." Egden, begden kerkenőbe,Szól a rigó az 
erdőbe,Csir, csár, szabó pár.Murki, dupki, egyet visz ki...Ipirimi posztó,Ebgérice,Jóra viszi 
mámmámTeperice... Az értelmes nyelv nem elégíti ki a gyermekeket. Mesevilágot teremtenek maguknak képzelt, 
furcsa, tán ijesztő, esetleg mulatságos szavakból... És ez az igény a műköltészetben is jelentkezik egyes 
poétáknál. Miről kapta a nevét a budai Disznófő-forrás?A Disznófő-forrás a Budai-hegység egyik 
legnevezetesebb és legismertebb forrása. A Szabadság-hegy északkeleti részén, a Normafa lejtőt berése
 lő Harangvölgy bal oldalában, 378 méter magasságban fakad. A forrás háza a múlt század húszas éveinek végén 
épült. A kilencvenes években vas vadkanfej csurgót kapott. 1955-ben ezt lebontották, majd a közelmúltban, 
eredeti formájában helyreállították. Az 1847. évi budai dülőkeresztelő alkalmával a Mátyás-csorgó nevet 
kapta, ez a név azonban nem ment át közhasználatba. S nézzük, mint vélekedik a monda a forrás nevéről! A 
monda a Disznófő-forrás felfedezését egy turkáló sertésnek tulajdonítja. E hagyomány révén nevezték a budai 
németek ezt a sziklás környéket Sauwinkelnek, vagyis Emsezugnak. Az 1840-es évek finnyás ízlése azonban 
irtózott a "pórias" névtől, s a szót így fordították magyarra: Zugliget. Miért rudas a Rudas fürdő?A tabáni 
németek Rudasch-Badnak mondták a fürdőt. Ennek a névnek azonban a német nyelvben semmi értelme sincs. A török 
időkben Jesil direkli ilidzsének hívták, ez magyarul z�
 �ld oszlopos fürdőt jelent. De mi köze van a zöld oszlopoknak a rudakhoz? Az égvilágon semmi! A tabáni 
helynevek, elnevezések kutatásaiban nagy segítségünkre van a délszláv nyelvek szókincse. A hévízfürdőket 
törökül, de a balkáni szláv nyelveken is ilidzsének mondják. A tabáni szerbek és bosnyákok Rudna-ilidzsének 
nevezték el fürdőnket. A rudnaból ered a ruda főnév, amely a délszláv nyelvben bányát, szóösszetételeiben 
pedig ásványt, ásványost (Mineral) jelöl. Rudna ilidzse annyit jelent tehát, mint ásványvízfürdő, Mineralbad. 
Ebből a Rudna ilidzséből keletkezett német közvetítéssel a mai Rudas fürdő neve. Miről kapta nevét a Légszesz 
és az Öntőház utca?A budai Öntőház utca, amely a Várhegy tövében, a dunai oldalon húzódik, talán a legrégibb 
fennmaradt és továbbélő budai utcanév. Nevét az magyarázza, hogy már Mátyás király idejében is itt állt az 
ágyúöntő-műhely, a budai harangöntők é
 s vörösrézöntők háza. Később, a török hódoltság idejében ugyanitt működtek a szultán ágyúművesei. Buda 
felszabadulása után Giesshaus vagy Gusshaus lett az Öntőház német neve. Ezt őrzi, erre emlékszik magyar 
fordításban a jelenlegi utcanév is. A Légszesz utca nevének titka is könnyen megfejthető. A jelenlegi VIII. 
kerületben, a Köztársaság térnek a Mező Imre út felé eső részén, tehát a mai Légszesz utca mellett épült az 
első pesti gázgyár 1855-ben, a Trieszti Általános Gáztársulat, később az Osztrák Légszesz Társulat 
érdekeltségében. Erről a légszesz, vagyis mai szóval gázgyárról kapta nevét a "titokzatos" Légszesz utca. Ezt 
az első pesti gázgyárat már régen lebontották. Úgy gondoljuk, hogy a magyar ipartörténetnek ez a két, ma már 
csak utcanévben élő nevezetes emléke bízvást megérdemel egy-egy emléktáblát. Honnan kapta a Harmincad utca a 
nevét?Kevesen tudják, hogy a legrégibb magyar vámf
 éleségről utcát neveztek el Budapest V. kerületében. S arra még kevésbé emlékezhetnek, hogy Szent István 
uralkodása alatt miféle vámszabály volt érvényben. Pedig éppen ez volt az egész Árpád-koronát a királyi 
kincstár legfontosabb jövedelemforrása, s az is maradt még nagyon sokáig. Az országba behozott vagy kivitt 
áruknak kezdetben harmincadrésze a királyi kincstárat illette. A vámtarifának ez a primitív formája 
évszázadok során természetesen módosult. Egyes uralkodók például bérbe adták ezt a jövedelemforrásukat, egyes 
városi polgárok pedig vámmentességet is kaptak. Később a külkereskedelmi értékvám az országon belül szedett 
határvámmá alakult át, de nevét továbbra is megtartotta. A termelés fejlődése, a kereskedelmi élet 
fellendülése a 18. század során indokolttá tette a harmincadvám reformját. Mivel a magyar rendi országgyűlés 
a nemesség megadóztatásának semmilyen formáját sem volt hajlandó el
 fogadni, a bécsi központi kormány - az állami jövedelmek fokozása céljából - a vámdíjakat emelte fel, 
természetesen az osztrák érdekek szem előtt tartásával. A magyar mezőgazdasági termékekre óriási kiviteli 
vámokat vetettek, tehát külföldön versenyképtelenekké váltak. Ezt az intézkedést megsínylette 
állattenyésztésünk is, és megszűnt például a tokaji bor kivitele. Magyarország Ausztria gyarmatává lett. Ezt 
a szomorú emlékű, de nagy múltú vámot Pesten is a Harmincad Hivatal szedte, természetesen a róla elnevezett 
Harmincad utcában. A Harmincad-épület kb. a mai Vörösmarty cukrászda helyén állt. Érdekes, hogy már 1695-ben 
is Vám utcaként említik a Harmincad utcát. Miért vérhalom a Vérhalom tér?A régi történetírók feljegyzése 
szerint itt temették el, a Krisztus szent teste kápolnában, "az apagyilkosok és hazaárulók közé" 1457. 
március 17-én, kora hajnalban, az előző este kivégzett Hunyadi László 
 tetemét. Innen szállította azután Gyulafehérvárra a koporsót Szilágyi Mihály. Erre a szomorú emlékre utal a 
Vérhalom név, melyet Buda város tanácsa a hegynek adott 1847-ben. Melyik török pasáról nevezték el a 
Pasarétet?Mindenek előtt szögezzük le, hogy a török pasáknak, még Abdinak, az utolsó vezérlő budai pasának 
sincs közük a mai Pasaréthez. A bizonyítékok? Az első térképező munkákat a katonaság végezte, közülük is az 
ún. granicsár tisztek. Az egyes helyi elnevezéseket természetesen kérdezősködés útján állapították meg és 
írták be a térképbe. A mai Pasarét vidékén dolgozván kérdezték, hogy hívják ezt a dűlőt, mert hiszen be kell 
írni a térképbe. Pasának hívják, "közlegelőnek", mert ez a terület a rácok lakta alsóváros legelője, vagyis 
pasája volt. S a granicsár, aki ezt a szláv szót meg is értette, be is írta: Pasa-ried, vagyis magyarul 
legelő-dűlő. Megértette és indokoltnak találta
 , annál is inkább, mert a közelben volt a Stadtmeierhof, a Városi major. Vagyis hát a budai Pasarétet nem 
egy török pasáról keresztelték el, hanem pusztán a rácok közlegelőjéről. Miért vizafogó a Vizafogó utca?A 
viza egy halfajta, a legnagyobb tokféleség. Hossza elérheti a 9 métert, súlya pedig a 14 mázsát is. Sózott 
ikrájából készül a nálunk is jól ismert kaviár. Hazája a Fekete-tenger és a Kaszpi-tó. Hajdanában óriási 
tömegekben ívni járt fel a hazai vizekre, a Dunán Komáromig, sőt Passauig is eljutott. 1870-ben még elég 
bőven volt belőle a magyar Dunában, 1880-ban már ritka; napjainkban pedig, amikor az ipari vizek szennyezik a 
folyókat, szenzációs újsághír lesz, hogy Pakson 150 kilós vizát fogtak, holott ilyesmi valaha a megszokott 
halászzsákmányok közé tartozott. Ezek után még mindig az a kérdés, hogy miért neveztek el utcát, sőt 
pályaudvart Budapesten erről a fekete-tengeri tokféleségről. A válasz 
 most már egyszerű: azért, mert hajdanában a Rákos-patak torkolata, szemben a Margitsziget felső végével, a 
vizák híres ívóhelye volt. Halászaink már a középkorban is itt állították fel rekesztőhálóikat. Ugyanis a mai 
Vizafogó utca és Vizafogó pályaudvar közötti Duna-szakaszon fogták a legszebb példányokat. Ezekre a haldús 
időkre emlékeztet tehát a pesti utcanév. Miért nevezik a Budaörs határában levő hegyet Huszonnégyökrösnek?A 
szájhagyományban fennmaradt mendemonda szerint 1686-ban huszonnégy ökörrel vontatták fel a hegytetőre a 
császári csapatok ágyúit, hogy onnan lőjjék a még török kézen levő budai várat. Egy másik elképzelés szerint 
a Csiki-pusztában levő csárdában két kocsmáros 24 ökörben fogadott, hogy egyikük meghatározott rövid idő 
alatt megmássza a hegyet. A vállalkozó az adott idő alatt el is érte a csúcsot, de ott holtan rogyott össze. 
A becsületes fogadófél az örökösnek adta át az
  ökröket. Ez a monda olvasható abban a községi jegyzői jelentésben, amelyet készítője 1864-ben küldött el 
válaszul Pesty Frigyes helytörténésznek a helynevek eredete felől érdeklődő körlevélre. A névadás 
kétségtelenül népi eredetű, az előbbiektől eltérően azonban másban véljük a magyarázatot. A hegy délkeleti 
oldalában, a csiki-csárdától észak-nyugatra a természeti erők, a szél és az eső, vagyis az erózió különös 
sziklaalakzatokat hozott létre. Ezeknek a szeszélyes formájú kőtömböknek a létrejötte a véletlen műve, de 
egyikben-másikban, némi fantáziával, csakugyan ökörfejet fedezhetünk fel... A névadás tehát úgy születhetett, 
hogy a természeti erők által létrehozott sziklaformákat a népi képzelet ökörfejeknek látta. Hogyan lett a XX. 
kerület egy része Kossuthfalva?Aki a XX. kerület utcaneveit böngészi, érdekes dolgokat fedezhet föl. 
Feltűnően sok elnevezés őrzi a szabadságharc emlékét.
  Van itt Kossuthfalva tér és Kossuthfalva utca; igaz, ezek újabbkori névadások. Ám a Vécsey utca, a Klapka 
utca, a Knézich utca, a Dessewffy utca elnevezések régiek, még a múlt század végéről valók. Mindahány az 
1848-49-es szabadságharc egy-egy tábornokára utal, mutatván, hogy Pesterzsébet első lakói ragaszkodtak a 
függetlenségi hagyományokhoz. Ez utóbbit bizonyította az egyik városnegyed neve is: Kossuthfalváé. 
Kossuthfalva első házai 1870 után épültek a Biróy Béla földtulajdonos által parcellázott területen. 1874-ben 
összegyűltek az első telepesek az ekkor még egyetlen vendéglőben - később 48-as vendéglőnek hívták, - hogy 
nevet adjanak a településnek. Az említett birtokos a Kossuthhelység elnevezését javasolta. A többiek ezt 
mesterkéltnek találták, végül Kossuthfalvában egyeztek meg. Amikor ez történt, Kossuth Lajos még élt. A 
keresztelő részvevői elhatározták, hogy levelet írnak neki, és beleegyezés�
 �t kérik a névadáshoz. Levelükben azt is kérték: térjen haza, s felajánlották számára a Nagy Sándor utca és 
Knézich utca sarkán levő, 1312 négyszögöles telket. Vajon válaszolt-e Kossuth? Igen. Hozzájárult a 
Kossuthfalva névhez. Ezóta emlegetik így a környéket. A felajánlott telket azonban nem fogadta el. Azt 
javasolta, hogy egy érdemes 48-as honvédnek vagy árvájának ajándékozzák. Ki volt az a Kuny Domokos, akiről 
utcát neveztek el?Kuny Domokos az első budai fajanszgyár megalapítója volt. Kis üzemét a mai Krisztina-körút 
111. számú telkén építette fel 1784-ben. Egyideig jól ment sora. A pesti vásáron, amely akkoriban fölért a 
lipcseivel is, 1787-ben például 20 000 forintot forgalmazott. A napóleoni háborúk azonban válságba sodorták a 
kerámiagyárakat, mert a máz előállításához szükséges ólom és ón nem volt beszerezhető. Kuny ezek pótlására 
újfajta mázat talált fel, melyet bemutatott a helytartóságnak
 . Itt azonban rosszul vegyelemezték és az egészségre ártalmasnak minősítették. Kuny gyárát zár alá 
helyezték. A mester egy szörnyű éjszakán elkeseredésében egész raktárát összezúzta, így lett vége 1810-ben a 
budai kerámiának. Ennek a tragikus sorsú feltalálónak emlékét idézi ez a Vérmező mellett levő utca. Élt-e 
valaha Herkó páter?Herkó páter nem élt, költött alaknak sem nevezhetjük, hanem afféle homályos, 
meghatározhatatlan fogalom, aminő a "fene". Ha a Herkó páter felől köztudomású volna csak egyetlen 
folklorisztikus személyi vonás, egyetlen egy népies anekdota: lehetne vitatkozni az ő történetiségéről. De a 
Herkó páter egyszerű szólásmód, enyhe káromkodás: tudja a Herkó páter, ezen a Herkó páter sem igazodik el és 
így tovább. A Herkó páter dolgával az etimológusok foglalkoztak. Az eddigi kutatások elég valószínű 
eredménye, hogy a Herkó páter a Herr Gott Vater elferdítése. És a -kó vég
 ződés szlovák népetimológiát sejtet. Azt a Herkó pátert, a balogi barátot, aki Tompa Mihály Szuhay Mátyás 
című költeményében fordul elő, természetesen semmi vonatkozás nem fűzi ehhez az alaktalan alakhoz. A költő 
egyszerűen a nevet használta fel. Honnan ered az Alpesek elnevezése?Azt alighanem mindenki tudja, hogy a 
svájci tejcsokoládé a legjobb a világon. De keresett világmárka a svájci tejkonzerv, tejpor is. Mindehhez az 
"alapanyagot" pedig az ugyancsak híres tarka svájci tehenek szolgáltatják, amelyek a dús füvű legelőkön 
híznak kövérré. De arról talán kevesebben hallottak, hogy ezek a legelők adtak nevet az egész hegységnek, 
kontinensünk legnagyobb és legmagasabb hegyvonulatának. Az alp szó a már rég kihalt ligur nép nyelvében 
havasi legelőt jelentett. A ligurok emlékét idézi még Olaszországban Liguria tartománya, a rajta végighúzódó 
Liguri Alpok és a lábainál kékellő Liguri-tenger. Nyelvünkben ennek a s
 zónak magyarosan képzett többes száma: az Alpok jelöli a sok száz csúcsból álló hatalmas hegységet, de 
ugyanígy többes számban nevezi meg minden más európai nép is. Az Alpesek forma - akárcsak az Andesek - 
tulajdonképpen dupla többes szám, a helyes alak: Alpok. A latin azt mondta: Alpes, a francia: les Alpes, az 
olasz: gli Alpi, a német: die Alpen. Valószínű azonban, hogy a szó hallatára csak a nyelvészek gondolnak az 
erdőhatár fölött és a hóhatár alatt zöldellő legelőre, mindenki másnak az égbe nyúló, minden növényzetet 
nélkülöző havas-jeges sziklacsúcsok jutnak az eszébe. Van-e valami köze a "rostokolni" szavunknak Rostock 
kikötőjéhez?Talán valamikor, kedvezőtlen időjárás vagy egyéb ok miatt a hajók kényszerültek ott várakozni - 
rostokolni? Első hallásra így képzeli az ember. De ha így lenne is, hogyan került ez a szó a magyar nyelvbe? 
Rostock városának és a magyar rostokolni igének az ég világon semmi k�
 �zük sincs egymáshoz. Ugyanis amikor mi magyarok rostokolunk, akkor a német Rasttag, vagyis pihenőnap 
jelentésű szóval élünk. A rostokolás tehát német jövevényszó, a Rasttagból. Rostock város őse viszont egy 
vend vár és település volt a Warnow (ejtsd: varnó) folyó kiszélesedő torkolatánál. A várat 1160-ban a dánok 
elpusztították, tíz esztendő múlva azonban Pribislav fejedelem újjáépítette. A név a vend roz-tok, 
"szétfolyik, széjjelmegy" jelentésű igéből származik. Roztok helyiség Csehszlovákiában is van, a Moldva folyó 
mellett, Prága alatt. Ki volt Orion? Kiről kapta a nevét az Orion Rádiógyár?Orion az antik görög mitológia 
egyik legbonyolultabb életútú alakja. Poszeidón, a tengeristen fia. Erős, szép, hatalmas termetű vadász, akit 
apja azzal a képességgel ruházott fel, hogy a tengeren is tudott járni. Felesége Szidé névre hallgatott. Ám 
szegény asszonyt Héra az alvilágba taszította. Orion bánatában ú
 jra nősülni akart. A khioszi vörös bor meghonosítójának, Oinopionnak lányát, Meropét kérte nőül. Ám a 
kiszemelt após alaposan berúgatta és megvakította. A vak Orion a vállára vette Kédaliónt, a fémek 
megmunkálásának mesterét, s kérte, hogy forduljon a felkelő nap felé. A hajnali nap sugarai visszaadták 
látását. Még csak most kezdődtek hányattatásai! Istennők lobbantak érte szerelemre. Egyikük, a vadászó 
Artemisz féltékenységében skorpióval maratta halálra, aztán Orion is, a skorpió is csillagzatként az égre 
kerültek. Ennek alfával jelölt, de arab szóval Betelgeuse néven becézett tagja a csillagok között is - 
szuperóriás. A Földtől való távolsága 470 fényév, átmérője pedig 300-400-szor nagyobb, mint a Napé! Tehát 
nemcsak a rádiógyár kapta nevét a görög vadászról, hanem az Orion csillagkép is. Honnan ered a partizán szó?A 
régi Itáliában egy alabárdféle szúrófegyvert neveztek partigiananak. Ama
  partizán főnév nem ebből alakult ki, hanem a 15. század során formálódott meg a partigianóból, amelynek 
jelentése: követője, híve, tanítványa valakinek. Ez pedig végsősoron a latin parsból származó olasz parteból 
vezethető le, ami magyarul: rész, részvétel valamiben. A partizán kifejezés az olasz nyelvből vált ki és lett 
a szó szoros értelmében nemzetközivé. A népi ellenállás fegyveres hőseit a II. világháború frontjain 
partizánoknak nevezték. Ki a bojkottálás névadója?Charles Cunningham Boycott a bojkottálás névadója. 1832-ben 
született, az angliai Norfolkban. A katonai pályán a kapitányi rangig jutott, amikor kezébe nyomták az 
obsitot. Polgári mesterség után kellett néznie. Intéző lett Lord Erne birtokain. Tudnunk kell, hogy 
Írországban az angolok elnyomó, kizsákmányoló politikájának következtében úgyszólván az egész földbirtok 
idegen, angol származású nagybirtokosok kezére jutott, s az írek csak
  bérlőként tengődhettek atyáik földjén. A haszonbért akkor is meg kellett fizetniük a földesuraknak, ha a 
termés rossz volt, különben kilakoltatták őket, s választhattak a kivándorlás és az éhenhalás között. A 
földesurakat, akik gyakran nem is írországi birtokaikon, hanem Angliában laktak, csak az érdekelte, hogy az 
intézők behajtsák a haszonbért. Boycott kapitány a leghírhedtebb, leghajthatatlanabb intézők közé tartozott: 
egyetlen fillért sem engedett el, egy napot sem könnyített a parasztság terhein. Elsőnek őt érte utol az 
elkeseredett ír hazafiak vértelen bosszúja. Kigolyózták minden társaságból, megszüntettek vele minden 
kapcsolatot, végül teljesen elszigetelődött. Röviden és ma már magyarán is: Charles Cunningham Boycott 
kapitányt bojkottálták. Mennyit is jelent a töméntelen?Tömény szavunk jelentése évszázadokkal ezelőtt "sok" 
volt. A régi magyarok a "nagyon sok, sok-sok" jelentést többek között a t�
 �ményezer és a számtalan szóval fejezték ki. A töméntelen, melyben mai helyesírásunk szerint nem ny, hanem n 
betűt kell írnunk, a töményezer és a számtalan szóból keletkezett. A nyelvtörténészek szerint nálunk 
sómértékegységet jelölt a 15. században. A szó valamelyik török nyelvből került hozzánk az Árpád-kori 
kereskedők, az izmaeliták közvetítésével. Egyébként a türk nyelvekén a tümen (vagyis a tömény) 10 000-et 
jelent. Honnan ered a fukar szó?A fukar szó a 16. sz. híres német bankárcsaládjának, a Fuggereknek nevéből 
származik. II. Ulászló és Lajos idején kölcsöneik révén zsebükben volt az ország. A bányák, a vámok, sőt a 
pénzverés is az ő kezükbe került egy időre. A Fugger névből lett fukar közszó nálunk régebben vámbérlőt 
jelentett. S mivel a vámszedők, jövedelembérlők kapzsi emberek voltak, a 19. század elejétől fösvény és 
zsugori értelemben kezdtük használni a fukar szót. Miér
 t akt a ruhátlan test?A képzőművész és a művészet számára a "meztelenség" egészen természetes, "szakmai 
ügy". Éppen ez a "szakmai igény" hozta létre az akt fogalmát. A szó maga a latin actus főnévből származik; ez 
azt jelenti: cselekvés, mozgás. Az akt szó eredeti jelentése tehát: a ruhátlan emberi test tanulmányi célból 
bemutatott tartása vagy mozdulata. Innen ment át a jelentés magára az elkészült műre: az akttanulmányra is. 
Mióta dolgoznak a szobrászok és a festők aktmodell után? A klasszikus kor görög művészei már aktmodell után 
dolgoztak. A középkorban azonban ritkaság volt az efféle. Szélesebb körű gyakorlata csak a 15. századtól 
kezdődik; de érdekes, hogy ekkoriban a női akthoz is férfi aktot használtak a mesterek. Persze voltak 
kivételek is. Egyik ilyen ritka eset figyelhető meg Jan van Eyck genti oltárképén. A női modell igénybevétele 
csak 1500 után vált általánossá. Miért talmi az, ami értékte
 len?Tallois úr a múlt század első felében élt Párizs városában. Divatékszer-készítő volt. Világsikert ért el 
aranyos fényű, de értéktelen kacatjaival, melyeket 90 rész rézből, 9 rész cinkből és egy rész aranyból 
olvasztott össze. Ez volt a népszerű Tallois-demi-or, vagyis Tallois mester "félaranya"; a piacon azután 
Talmiorrá, majd talmivá rövidült a látszatértékek beceneve. Honnan kapta nevét a forint?A pénzek 
elnevezésének rendszerint két forrása van. Az egyik a súly, a másik a rajtuk levő ábrázolat. A magyar forint 
az olasz fiorino, illetőleg fiore, vagyis virág jelentésű szóból ered. Az Anjouk a firenzei liliom képét 
verették pénzeikre. Erre a virágdíszes korszakára emlékezik a mi forintunk neve is. Németül, hollandul a 
forint neve Gulden. Ez azonos a golden=arany, aranyos szóval, tehát a forint anyagára utal. Miért mondták 
rácnak a szerbet, tótnak a szlovákot?A rác népnév nálunk a 12. század óta hasz
 nálatos, és a szerb törzs főhelyének, Ras városának nevéből való. A 19. században váltotta fel hivatalosan a 
szerb név, de helyneveinkben és személyneveinkben, mivel ezek jóval előbb alakultak ki, a rác népnév 
szerepel. Tótnak nevezte a régi magyarság mindazokat a szláv népeket, amelyek magukat slovaci, sloveni néven 
hívták, valószínűleg a pannóniai szlávokat is. A tót népnév tehát vonatkozott a mai szlovákokra, a 
délnyugaton élő szlovénokra vagy vendekre, valamint a Dráva-Száva között levő Szlavónia vagy Tótország 
lakóira egyaránt. Mit jelent a tót szó, és honnan származik? A tót szavunk egy "ember, nép" jelentésű 
indoeurópai szóból ered, amely ott van a teuton és deutsch népnévben is. Miért nevezik algebrának a 
betűszámtant?Az arab dzsebr szó annyi, mint helyére illesztés, helyére juttatás. Ez a szó az arab al 
névelővel ellátva a középkorban Spanyolország arab hódoltsága idején annyiszor hangzott 
 a spanyolok fülébe, hogy náluk álgebrista lett a kificamodott tagokat helyére illesztő felcser elnevezése. 
Cervantes Don Quijote-jában egy algebrista beavatkozása hozza rendbe a nemes lovag egyik ellenfelének 
végtagjait. De mai jelentésére azzal tett szert az arab szó, hogy az első nagy arab matematikus, Mohammed Ibn 
Muza al-Khwarizmi a 9. század elején ezt a címet adta mennyiségtani munkájának: Al dzsebr valmukábala (A 
helyreállítás és a szembeállítás). Ez a cím a mennyiségtani egyenlet két oldalán végezhető műveletekre, az 
egyenlet tagjainak egyik oldalról a másikra való átvitelére, az egyenlet rendezésére vonatkozott. Az arab 
matematikusoktól európai pályatársaik is átvették e szót. Így lett az európai nyelvekben algebra az 
egyenletek elméletének a neve. Ez az eredeti jelentéshasználat azonban ma már csak a szakirodalomban 
szokásos, az iskolai életben és ennek kapcsán a köztudatban is az arab szónak egy másik, átfog
 óbb jelentése alakult ki: betűjelekkel való számolás, betűszámtan. Miért csúfolják a szabót kecskének?Sokan 
törték a fejüket a megoldáson, és rendkívül eltérő magyarázatokat találtak ki. A legismertebb magyarázó adoma 
történelmi eseményhez kapcsolja az elnevezés eredetét. Egy ostromlott várban elfogyott a lakosság élelme. Ha 
ezt megtudja a várat körülvevő ellenség, támadásra indul, és a kiéhezett védők elpusztulnak. A mentő ötlet 
egy szabómester fejében születik meg. A várban számos kecskebőr van, a szabócéh tagjai bújjanak bele ezekbe a 
bőrökbe, és mintha élő kecskék lennének, sétáljanak körül a várfalakon. Az ellenség azt fogja hinni, hogy még 
hónapokra való élelem van a várban. Az ötlet bevált, a kecskebőrbe öltözött szabók megmentették a várat. Ezek 
szerint a kecske szóval éppen nem csúfolják a szabókat, hanem vitézi tettükre emlékeznek. Megjegyezzük, hogy 
ezek a szólásmagyarázó anekd
 oták rendszerint utólag kitalált mesék. Ebben az esetben sincs sok köze a valósághoz. A helyes válaszhoz 
valószínűleg azok a magyarázatok járnak a legközelebb, amelyek a kecskét az ollóval, a szabómesterség 
jelképével hozzák valamiképp kapcsolatba. A németben ugyanis, ahonnan talán a magyar elnevezés származik, úgy 
gúnyolják a szabókat, hogy meck-meck. Ezzel a szabóolló csattogását akarják utánozni, de egyszersmind a 
kecske mekegéséhez is hasonló hangokat mondanak. Érdekes megjegyezni ezzel kapcsolatban, hogy a magyar olló 
szónak eredetileg "gödölye, kecskegida" jelentése volt. Az ismert szabószerszámot valószínűleg csak azért 
nevezzük szintén ollónak, mert a kecske hátsó lába némileg hasonlít ehhez a szerszámhoz. Tehát 
jelentésátvitelről van szó. Ilyenféle átvitel az is, hogy az eredetileg csak állatnévként használatos bak 
szóval nevezzük meg például a favágók fűrészállványát. Miért Európa Európa?"
 A tyrusi király lányára, a szépséges Európére csodálatos álmot bocsátott egy éjszaka Aphrodité, a szerelem 
istennője. Két világrész versengett érte, asszonyi alakban álltak meg ágya fölött, az egyik Ázsia, a másiknak 
akkor még neve sem volt. - Az én földemen született, én is neveltem őt - mondta Ázsia, és átölelte a leányt. 
- De nekem rendelte Zeusz, és róla fognak elnevezni engemet - mondta az ismeretlen, és magához ragadta 
Európát. Ekkor fölriadt álmából a királylány. Fölkelt, felkereste leánypajtásait, s kiment velük a rétre, a 
tenger partjára, hogy virágot szedjen. Messziről nézte őt Kronosz fia Zeusz, a szerelem nyila megsebezte 
szívét, s mátkájának akarta a lányt. Elrejtette magában az istent, és bika alakját öltötte magára. Büszke, 
nyugodt léptekkel járkált a leányok között, és a szépséges Európé mellett megállt. A királylány odaszólt szép 
hajú pajtásainak: - Jertek, lányok, üljünk fel a
  bika hátára. - Így szólt, s jókedvűen felült. A bika ekkor fölpattant, és egyenesen nekivágott a tengernek. 
A lány megrémült, a tengerek királyát, Poszeidónt hívta segítségül, de ekkor megszólalt a szépszarvú bika: - 
Ne félj, szépséges szűz! Mert tudd meg, Zeusz vagyok, és az emberek között olyan alakban tudok megjelenni, 
amilyenben csak akarok. Mindjárt Krétába érünk. Ott üljük meg a menyegzőt, s híres, nagy királyok származnak 
majd tőlünk..." A görög rege szerint így rabolta el a tyrusi királyleányt bika képében Zeusz. Az elragadt 
Európé nevét idézi ma is az európai földrész neve. A csodás magyarázatot Trencsényi-Waldapfel Imre Mitológia 
c. könyvéből idéztük. Ezzel szemben mi a valóság? Az ókor híres kereskedőnépének, a föníciainak nyelvén a 
nyugati égtájat az arab szó jelölte. Ezt az ázsiai eredetű szót a görögök is megismerték s használták addig, 
míg az idegen eredet nyomai is lekoptak ró
 la. Sőt kezdett ismerősen csengeni a fülükben. Zeusz és Európé mítoszának hatása alakította ki a föníciai 
ereb szóból azt a nevet, amelyet földrészünk ma visel. Honnan ered a kalendárium elnevezés?Az antik Rómában 
calendarnak mondták a hónapok első napját, de Kalendarium volt az adósok könyve is, melyben szerepelni nem 
volt nagy dicsőség. A középkorban új jelentést kapott a szó. Egy világiakból álló vallásos közösség, a 
kalandorok találkoztak a hónap calendarján, vagyis elsején. A kalandos társaság gyűlései kóborlók 
kalandozásaivá torzultak az idők során, s akit kalandosnak szidtak a reformáció idején, azt csavargónak 
titulálta az indulat. A Kalendáriumból született kaland mai jelentését 1805-ben kapta csak Verseghy 
Ferenctől. A kalandor szót pedig Szemere Pál alkotta meg. De nemcsak a kalandorok kétes alakjait idézi a 
Kalendárium, hanem fúrtfejű "jártasoknak" is emlékműve. Azoknak, akik értik a "csízió
 t". Csíziónak nevezték ugyanis a szintén középkori eredetű verses naptárt, amely az állandó ünnepeket és a 
fontosabb névnapokat rögzítette. Mi a kapcsolat a Pluto, a plutokrátia és a plutónium szavak között?A görög 
hitrege szerint az alvilág Hádész, vagy Plutón birodalma, ahol az elhunytak lelkei tanyáznak. Hádészt az 
antik görögök nemcsak a halál isteneként tisztelték. A termékenység adományozója is ő volt, hiszen a föld 
sötét ölében nyugvó magot ő csíráztatta ki. De ő tárta fel a hegyek mélyének kincseit is. Ezért volt a másik 
neve Plutón, a plutosz szó ugyanis gazdagságot jelent görögül. A görög mitológiában Pluto a gazdagság istene 
is. A plutokrácia pedig olyan államrend, amelyben a vagyon, a gazdagság, a pénz, alapozza meg a kormány 
hatalmát. Ez az összefüggés tehát világos, de mi köze van Plutónak a plutóniumhoz? A plutónium a 94-es 
rendszámú elem, melyet 1941-ben, a kaliforniai egyetemen állí
 tott elő Seaborg. A plutónium nevét a 93-ik elem, a neptunium mintájára kapta. Az első, uránon túli elem 
ugyanis az 1940-ben felfedezett neptunium volt. Amint a Naprendszerben az Uránusz bolygón túl a Neptunusz 
kering, úgy következik az elemek periódusos rendszerében az uránium után a neptunium. A legkülső bolygó: a 
Pluto a Neptunusz után helyezkedik el. Ezért keresztelte Seaborg a neptunium után következő 94-ik elemet 
plutóniumnak. Honnan ered a pénzt keresni kifejezés?Az óhéber nyelvben pénzt keresni annyit jelentett, mint 
"bérért elszegődni". Ugyanezt a régi Athénban így mondták: argürisz ktaomai, vagyis ezüstöt szerezni. Az 
angolszászok gyakorlatias emberek, ők a pénzt csinálják, to make money. A franciák nyerik a pénzt, gagner 
d'argent. A németek megszolgálják. Geld verdienen. Az oroszok, csehek, lengyelek megdolgoznak érte. Hogy 
miért éppen ez a kifejezés alakult ki, erre választ kapunk, ha visszapillantunk több ezer év
 vel ezelőttre, amikor még az ugorok, a magyarok ősei halászok, vadászok voltak. A vogul és az osztják vadász 
erdőt keres, azaz vadászaik, ezekben a nyelvekben így fejezi ki a "vadászik" ige fogalmát. A vad szó 
eredetileg erdőt jelentett. Vadon szavunk még ma is erdőt jelent. A vadállat eredetileg erdei állat. A keres, 
tehát a vadászik ige egyik korábbi kifejezése. Magába szívta az ige a tárgyat: az erdőt és a vadat. Pontosan 
úgy, mint ahogy a szüret az eredetileg borszüret összetételéből önállósult. Ha valaki sokat keresett, azaz 
vadászott, valószínűleg sok zsákmányra tett szert, nagy és sok volt a keresete. Aki kényelmes, fáradékony 
volt, vagy nem értett a vadászathoz, az nem bírta sokáig: keveset keresett, azaz kevés zsákmánnyal tért haza. 
A jelentésváltozások során így őrizte, meg keres szavunk az ősi vadászélet emlékét, mint, ahogy sok-sok 
szólásunk tanúskodik a régi idők műveltségéről és szokásairól.
  Miért "kosarazzák" ki a hívatlan kérőt?A szólás eredetét Rudolf Hildebrandt tisztázta 1897-ben. E szerint a 
lovagvilág szokásai közé tartozott, hogy a szerelmes lovag nem a várkastély kapuján, hanem nyaktörőbb úton, 
valamelyik ablakon át igyekezzék imádottjához. Ebben a vállalkozásban gyakran maga a hölgy is segítségére 
volt, tudniillik kötélen kosarat bocsátott le, a lovag beleült, és így a gyengéd kezektől felvont liften 
jutott céljához. Ha mármost az udvarló nemkívánatos volt, akkor a hölgy feneketlen kosarat bocsátott le, így 
adván tudtára az ostromló lovagnak, hogy "kívül tágasabb". Ez még hagyján, de megtörtént akárhányszor, a 
csintalan ideál olyan kosarat kötött a kötélre, amelynek laza volt a feneke, s egy rándításra -, a 
mennyországba vivő út felé - a kosár alja kiszakadt, s az imádó sokszor törött lábbal és karral fizetett 
azért, mert magát asszony kezére bízta. Erre mondták aztán, hogy: "E
 r ist durch den Korb gefallen." Vagyis kiesett a kosárból. Ez a "szép" szokás a 15. században még javában 
virágzott, és a 16.-ban is élénken emlékeztek még rá. Később szelídebb alakot öltött. A hölgy különféle 
jelképes virággal és fűvel díszített vagy üres, feneketlen kosarat küldött kérőjének. Végül az egészből csak 
a szólás maradt meg. Miért azonos a Fejér megyei Velence község neve a híres itáliai város nevével?A Fejér 
megyei községet azért nevezték el őseink a világszerte híres gyönyörű olasz városról, mert a magyar helység 
első telepesei az Adriai-tengeri Velencéből, az olasz Veneziából valók voltak. Érdekes megjegyezni azonban, 
hogy a mai magyar Velence név nem régibb a 16. század elejénél. A régiek Venőcének, majd Venencének nevezték 
mind az olasz várost, mind pedig a magyar helységet. Ebből a Venencéből alakult ki a mai Velence név. Mi köze 
a bokszerlázadásnak a bokszer fegyverhez?Ji Ho 
 Csüan azt jelenti kínai nyelven, hogy a béke és az igazságosság ökle... A Nagy Ököl Társaság 1898-ban támadt 
fel Santung tartományban a külföldi imperialisták ellen. A különböző "bérbe vett területek", koncessziók és 
vámellenőrzések gazdái persze foggal és körömmel, pontosabban szólva ágyúval és puskával védték "szerzett 
jogaikat", helyesebben gyarmati profitjukat. Anglia, Japán, az Egyesült Államok, Németország és 
Franciaország, Ausztria, Olaszország és a cári Oroszország büntetőcsapatokat küldött Kínába. Főparancsnokul a 
német Waldersee tábornagyot nevezték ki. II. Vilmos császár, aki elkísérte Walderseet Kínába, így búcsúzott 
tőle: "kegyelmet nem adni, foglyot nem ejteni!" A véres küzdelemben a szervezetlen és gyengén felfegyverzett 
nép maradt alul. S az európai lapok öles betűkkel hozták a szenzációt: a bokszerlázadást leverték. A Ji Ho 
Csüan, a Nagy Ököl Titkos Társaság neve az öklözővas:
  a bokszer fogalmával azonosult az újságírók beszámolóiban. Így vált az 1900. évi kínai népi felkelés 
bokszerlázadássá az európai köztudatban. Mi a farsang és mi a karnevál?A magyar farsang szó az Ausztriában 
használatos Fasching-ból származik, Németországban erre az időszakra a Fastnacht kifejezés szokásos. 
Származtatják a "faseln" mókázni szóból is; mások szerint annyit jelent, mint a "böjt előestéje". A karnevál 
szó eredete is vitás: egyesek szerint a középlatin carne vale-ből ered, ami azt jelenti: isten veled, hús! 
Mások szerint a carrus navalis kifejezésből, ami annyit jelent, hogy hajókocsi. Előző esetben arra utal, hogy 
most kell jóllaknunk hússal, mert a húshagyó kedden búcsút mondhatunk neki, a másodikban pedig az álarcos 
felvonulásokra, amelyeken kerekeken járó kocsit húztak. Mai magyar szóhasználatunkban a két rokonfogalom 
kissé elválik egymástól. Farsang alatt a karácsony, illetve vízkereszt és h
 amvazószerda közötti időszakot értjük, karnevál alatt pedig különösen a farsang utolsó hetén, 
farsangvasárnap vagy húshagyó kedden tartott álarcos, jelmezes felvonulásokat, táncmulatságokat. Nevezzük bár 
farsangnak vagy karneválnak, az időszak világszerte a tél kiűzésével, s a tavaszi termékenységvarázslatokkal 
kapcsolatos szokásokról ismert, melyek gyökere igen régi időkre nyúlik vissza. A kereszténység elterjedése 
után a farsangi vigasságoknak végére a hamvazószerda, a böjt első napja tesz pontot. A kicsapongó jókedvet 
azonban az sem tompította le - sőt inkább csak növelte - hogy ennek "meglesz majd a böjtje". Vigadjunk, 
tomboljuk ki magunkat, amíg lehet, csak valahogy le ne maradjunk a farsangról. Mielőtt búcsút mondanánk a 
húsnak, lakomázzunk nagyokat: ilyenkor van a disznóölések ideje is. Kalács, perec vagy fánk egészíti ki 
vidékenként a farsangi étrendet. A legnagyobb mulatság azonban a farsangi felvonul�
 �s. Álarcos, elváltoztatott külsejű legények járták a falvak, városok utcáit, láncokat csörgettek, ostort 
pattogtattak, kereplőt nyekergettek, kolompot csörgettek, köcsög-dudát brummogtattak. A lárma - hitték - 
elűzte az ártó szellemeket; egyben azonban révületbe, extázisba ejtette a menet résztvevőit. A félelmetes 
álarcokat magukra öltött legények azonosultak az ősök szellemével, az állatősökkel (totemősök), földöntúli 
lényekkel, boszorkányokkal, s úgy gondolták, olyan hatalom birtokába kerültek, amellyel távol tudták tartani 
azokat az ártó démonokat, amelyek az emberekre, állatokra, s a termésre leselkedtek; valamint fokozni tudták 
az új évszak termőerejét. A latin országok, de a Rajna-vidék városai is híresek voltak különösen látványos 
karneváljaikról. A menetből nem hiányozhatott a kerekes kocsi, a carrus navalis, amelynek őseit a görög 
Anthesztériák, tavaszi ünnepségek Dionüszosz-hajója, a márciu
 s 5-i Izisz-ünnep kerekes hajója, meg a germán termékenységistennő hasonló járműve között találjuk meg. Régi 
termékenységvarázslat volt a gabonamagvak szórása - ebből származott az olasz barokkban az a szokás, hogy 
apró, édes süteményeket, konfekteket - confetti - szórjanak a nép közé. A modern farsang és karnevál ezekről 
már nem tud. A régi elemek átalakulva élnek tovább. Az álarc nem a totem-állatőssel hoz misztikus 
kapcsolatba, hanem inkább derűt és kacagást fakaszt. Az apró süteményből lett papírkorongocska, a konfetti 
nem termékenységet varázsol, hanem vidám játékot. A harsány muzsika nem az ártó démonokat riasztja el, hanem 
a talpalávalót szolgáltatja a táncoló pároknak. Kíváncsiak klubja ~ Tücskök, bogarak, négylábúakTücskök, 
bogarak, négylábúakHogyan maradtak fenn az ősvilági állatlábnyomok?Nem messze az ipolytarnóci kövesedéit 
fatörzs fölé épített boltozattól, forrás fakad. Vize elmos
 ta a száraz erdei avart, és letisztította a faóriás alól kinyúló homokkő lapokat is. Ezen a helyen Böckh 
Hugó kiránduló diákjai lábnyomokat fedeztek fel. A nyomok a kemény, részben elkovásodott homokköve mélyedtek, 
s a miocén elején, 25-30 millió évvel ezelőtt keletkeztek, amikor a homokkő még nedves, laza homok volt. 
Miről mesélnek ezek a lábnyomok? A forrás vize laposabb helyeken sekély, tiszta vizű tócsákat alkotott, ahová 
az ősorrszarvú-féle óriásemlősök jártak inni, összevissza taposva a sarat. Az egyik valóságos óriás lehetett, 
mert 28-30 cm átmérőjű nyomokat hagyott. Másutt magányos állat ballagott keresztül, léptei métereken át 
követhetők, és így elárulják az orrszarvú testének hosszát. Az orrszarvú-itatóhely két oldalán ősmadarak lába 
nyoma látható. A nagyobb nyomok legalábbis tyúk nagyságú lépegető madártól származnak, 8-9 nyom egymás után. 
A terület más részein másfajta kisebb-nagy
 obb madárnyomok is láthatók. Másik érdekessége az ipolytarnóci területnek egy ősormányos nyoma. Egy gumós 
fogú masztodonféle akkora lábnyomokat hagyott, akár egy levesestányér. Vajon milyen időjárás volt akkoriban 
errefelé? Erről a megkövesedett, növénymaradványok vallanak. Több őspálmafaj, ősfenyő, liliomfa és 
ciprusféle, babérfa és fahéjfa virult errefelé, tehát nedves, meleg éghajlatot igénylő szubtrópusi növényzet. 
Tulajdonképpen mi konzerválta ezeket a lábnyomokat és növénymaradványokat évmilliókon át? Az ősvilági 
itatóhely - nevezhetnénk egyébként miocén időszaki "ősvilági strandnak" is - egy közeli vulkáni kitörés 
kiszórt, finom szemű törmeléke, az úgynevezett vulkáni tufa alá került. Ez belerakódott a nedves vagy száraz 
térszín mélyedéseibe, a lábnyomokba, befedte a növényi maradványokat, és megőrizte évmilliók során is az 
ősvilág üzenetét. Fejlődhet-e a mai majmokból ember?Se Da
 rwin, se más nem mondotta soha, hogy az ember valami ma élő majomfajtól származik. Ebből következőleg 
lehetetlenség, hogy a mai majomfajták emberré alakuljanak. Gaál István, aki a természettudományi balítéletek 
irtogatását folytatta Dalmady Zoltán után, ezt írja az Amit rosszul tudunk c. könyvében: Darwin, az ember 
származásáról írott összefoglaló munkájában, 1871-ben elsőként fejtette ki világosan, hogy az emberben az 
állatok törzsfejlődésének legfelsőbb tagját kell látnunk. Világosan megmondja, hogy a ma élő emberszabású 
majmok nem ősei, elődei, hanem vele egy közös törzsből eredt oldalági rokonai az embernek. S hogy miként áll 
ez az oldalági rokonság, erre vonatkozólag Malán Mihály antropológus rövid összefoglalását ismertetjük. 
Mindenek előtt le kell szögeznünk, hogy a mai majmokból nem lehet ember. De miért nem? Ezt az emberszabású 
lények és a majmok fejlődési menete magyarázza meg. Ezelőtt 16-18 
 millió évvel, a harmadkor közepén, 60-70 kg testsúlyú emberszabású majmok, az ún. Dryopithecusok éltek. 
Ezektől származtatjuk az embert. Különösen emberiek voltak a fogaik: szemfoguk nem ugrott ki a fogak 
síkjából, zápfogaik négycsücskűek voltak, s a csücskök közötti árok Y alakot mutatott. Viszont az indiai 
Siwalik rétegekből előkerült csontok azt mutatják, hogy a harmadkori rétegekben már megtalálhatók az 
orangután és a gorilla egyes jellegeit mutató állatok maradványai is, Mit bizonyítanak ezek a leletek? Ezek a 
csontok azt tanúsítják, hogy a főemlősök sorából az emberhez vezető vonalból már ebben az időben különváltak 
a mai majmok elődei, és a fejlődés más útjára léptek. A miocén kor közepére, 11-12 millió évvel ezelőttre 
tehetjük azt a szakaszt, amikor az emberszabású ősmajmok ágától a mai emberszabásúak kezdeti formái 
különváltak. Ezek a ma is élő emberszabású majmok az orangután, a gorill
 a és a csimpánz. Mi lett a későbbi sorsuk? Ezek a trópusi övezetben, Jáva szigetén és Afrikában maradtak, s 
a fák lombkoronáján való élethez alkalmazkodtak. Lábuk fogólábbá fejlődött. A többi Dryopithecus-féle majom 
más környezeti viszonyok közé került, hidegebb éghajlatba, lekényszerült a fákról, kénytelen volt 
táplálékszerzés céljából lejárni a földre. Védtelen lévén, a vadállatok elől csak akkor menekülhetett el, ha 
láthatta őket a bozótos parkerdőben. Két lábra felegyenesedett, s ezzel a mellső lába felszabadult, így 
indult az a folyamat, mely most már az emberi fejlődésre: a kéz szabaddá válása révén a munka és a nyelv 
lassú kialakulására vezethetett. Ezzel szemben az emberszabású majmok 10-12 millió év óta a fejlődés más 
útját járják, mint az emberős, szervezetük a fán való életre alkalmazkodott. A fejlődés vázolt menetét nem 
lehet megfigyelni, éppen ezért teljesen félreérti a korsz
 erű darwinizmust és fejlődéselméletet az, aki úgy véli megcáfolhatónak igazságait, hogy felteszi a 
csalikérdést: ugyan miért nem lesz a mai majmokból is ember? Beszélhetünk-e erkölcsről az 
állatvilágban?Darwin több évtizedes kutatásai alapján arra a megállapításra jutott, hogy az erkölcs kezdeti 
megnyilvánulásai az állatvilágban is fellelhetők. Vajon miből következtetett így? Például a szolidaritásból, 
amely a társasösztönön alapul. A magasabb rendű állatok például figyelmeztetik egymást a veszélyre. A nyulak, 
birkák és zergék dobognak, sok madárfajta és némely emlős őrszemeket állít. Egyes fajoknál igen magas szintet 
ér el az ún. gondozási viselkedés. Például a tüskék kiszedése egymás bundájából. Ezekkel a nézeteivel Darwin 
ösztönzést adott azoknak a gondolkodóknak, akik az erkölcs problémáit biológiai törvényszerűségekkel kívánták 
megmagyarázni. Kiderült azonban, hogy a társas ösztönnel 
 kapcsolatos magatartásmódok nem írhatók le erkölcsi fogalmakkal. A hűséges kutya és agyává nyúl viselkedését 
nem erkölcsi megfontolások befolyásolják, hanem az ösztöneik, a biológiai törvények által szabályozott 
kapcsolat a környezet és az állat között. Vagyis állati erkölcs nem létezik? Nem! Az erkölcs csak az emberi 
társadalomban, az emberek társadalmi együttélésének szükségleteként jelenik meg. Az állatok közt erkölcsről 
beszélni antropomorfizálás (emberformára alakítás). Amit erkölcsnek vélhetünk, tulajdonképpen szigorúan 
meghatározott magatartásformák, amelyek az adott faj fennmaradását szolgálják. Hogyan vélekedik az állatok 
"lelki életéről" a tudomány?A tanulás, a megjegyzés képessége, az emlékezet, a tapasztalatok alkalmazása az 
állat életében tudományos eszközökkel, objektíven és mérhetően tanulmányozható. Más a helyzet olyan 
szubjektív jelenségekkel, melyeket az ember csak önmagán 
 figyelhet meg, és hasonlósági, analógiás következtetéssel viszi át azokat más fajba tartozó egyedekre. Az 
ember saját lelki élményeit "érzi bele" az állatok viselkedésébe. Az ilyen állatlélektan végső soron 
összefügg az emberi lélektannal. Az ember az azonos viselkedésből azonos élményre következtet, mégpedig annál 
könnyebben, minél közelebb áll hozzá a kérdéses másik egyed. Nincs egyetlen, olyan önmegfigyeléssel megismert 
lelki jelenség sem, mellyel egyidejűleg ne menne végbe biológiai jelenség is. Viszont számos olyan 
fiziológiai folyamat van, melyet "nem élünk át". Még embertársaink ilyen folyamatáról sem tudhatunk semmit az 
ő szóbeli nyilatkozataik nélkül. Az állat nem tudja megmondani, mi baja van, vagy mit érez, tehát azt sem 
tudjuk, milyen mértékben vesz tudomást önmagáról. Senkinek sem tiltható meg, hogy szubjektív elemeket 
keressen az állatokban, s ezzel saját élményeit elmélyítse és gazdagítsa. A
 z illetőnek azonban ilyenkor be kell vallania, hogy az állatokhoz való viszonya nem természettudományos, 
hanem érzelmi színezetű. Szeretetét, vidámságát vagy haragját, tehát saját érzelmeit érzi bele az állat 
viselkedésébe. Melyik a legokosabb állat?Nem a majom a legokosabb állat - csak annak látszik. Miért? Mert 
anatómiai felépítése az emberéhez hasonló cselekvésre teszi képessé. Az állatvilág fejlőd és fáján a majmok 
kétségtelenül nagyon magas fejlettségre jutottak, agyvelejük - különösen az emberszabásúaké - nagyon 
differenciált, de ugyan mit csinálnának ilyen fejlett agyvelővel, ha ez mondjuk, egy szarvasmarhában lenne? 
Továbbá azt is meg kell jegyeznünk, hogy a majom éppen úgy, mint a többi állat, képtelen az elvont 
gondolkodásra, cselekvéseinek előre való megtervezésére. Mindig az adott helyzetben cselekszik évezredes 
ösztöneinek és élettapasztalatainak megfelelően. Az ilyen cselekvés néha valóban na
 gyon okosnak látszik. Mert súlyos tévedés a majmok kétségtelen értelmi képességét okosságnak minősíteni. Ez 
lehet pillanatnyilag célszerű, de sohasem tervszerű. Az okosságnak pedig a tervszerűség is elengedhetetlen 
tényezője. Az állatok értelmi képességeit nem lehet az ember elvonatkoztató képességeinek tükrében vizsgálni. 
A fajnak megfelelő környezetben minden állat "értelmesen" viselkedik, azaz az ön- és fajfenntartás érdekében 
célszerűen. Legértelmesebb állatoknak nevezhetjük a kutyát, az elefántot és a delfineket - azonban az 
információk megőrzése, tárolása tekintetében nemcsak a fajok, hanem az egyedek között is nagy különbségek 
vannak. Melyik a világ legnagyobb állata?A világ eddig élt legnagyobb és legerősebb állata a kékbálna: 32 
méter hosszú és 80 tonnás példányról is tudunk. Ha az ősvilág háznagyságú óriásgyíkjaival összehasonlítjuk, 
ezek messze elmaradnak a kékbálnák mögött. A legna
 gyobb ismert brontosaurus-csontváz is "csak" 26 méteres. A legsúlyosabb dinosaurus pedig "csupán" 50 tonna 
lehetett... A tengerek óriása a tengerek törpéivel: planktonnal táplálkozik! Nyilvánvaló, hogy egy ilyen 
roppant nagy lény csak üggyel-bajjal tudná megtölteni szörnyű gyomrát a plankton parányaival, ha nem lenne 
egy sajátos berendezése a táplálék koncentrálására. Ez a "készülék" egy halcsontlemezből álló szűrő. A bálna 
nyitott szájjal úszik keresztül a kis lények tömegén. Amikor a szája megtelt vízzel, becsukja. Felemeli 
óriási nyelvét, a vizet kifolyatja a szűrőlemezei közül, a planktonmasszát pedig lenyeli. Jónás próféta 
bibliai "esete" óta vitakérdés: lenyelhet-e a cet egy embert? A tárgyilagos tudomány ez ügyben a következőket 
vallja: Az ún. sziláscet semmiképpen sem tud lenyelni egy embert, mert garatjának átmérője 30 cm-nél kisebb. 
Igen nagy zavarba kerülne tehát, ha nem törpékkel vagy planktonna
 l próbálkozna ez az óriás. A legnagyobb állat, amelyet a sziláscet gyomrában valaha is találtak, egy kis 
pingvin volt. Más a helyzet a fogascettel. Ennek az állatnak már elég nagy a garatja ahhoz, hogy egy embert 
egészben lenyeljen. Tény az, hogy ilyen cetek gyomrában emberi testnél is nagyobb tintahaldarabokat találtak. 
Tehát Jónás esete elképzelhető? Szó se lehet róla. Mert levegő nélkül napokat tölteni az emésztőnedvek 
fürdőjében olyan lehetetlenség, amely még Jónásnak sem sikerülhetett, ha éppen fogascettel hozta is össze a 
sorsa... Melyik a világ legszelídebb állata?Amit mi szelídségnek tartunk, az tulajdonképpen a fajspecifikus 
flegmatikus temperamentum. A világ "legszelídebb" - helyesebben legflegmatikusabb - állata a vombát. Ez az 
érdekes erszényes állat a Notogea vagy a "hátsó déliföldi" faunabirodalom lakója. Ez a terület Ausztráliát, 
Új-Zélandot és Polinéziát foglalja magába. A vombátnak két fajtáját i
 smerjük: a széles homlokút és a tasmániait. Így vall róluk Anghi Csaba professzor: "Egy vombátot évekig 
együtt tartottam egy cerkófmajommal. El sem lehet sorolni, hogy a huncut cerkóf mennyit bosszantotta a 
vombátot, de az fel sem vette. Ha éppen nem piszkálta fülhúzgálással, bokszolással, akkor lovagolt rajta. Ha 
Picasso ismerte volna a vombátot, alighanem ezt választotta volna a béke szimbólumának, nem a társaival 
folyton veszekedő galambot. Persze, a legendás olajágat hozó Noé-féle békegalamb alaposan bevésődött az 
emberek fejébe. De ideje volna már vombáttal felcserélni." Vannak-e még a Földön ismeretlen állatfajok?A 
tudomány szinte naponta gyarapszik újabb fajokkal - elsősorban az alsórendű állatok és a rovarok köréből. De 
a természet látványosabb meglepetéseket is tartogat a zoológus számára. Az okapi, a bambuszmedve (panela), a 
Thorold szarvas, a gorál, a takin, a nahur mind csak újabban, néhány évtizede vagy �
 �ve felfedezett egzotikus emlősállatok. De nem is kell ismeretlen tájakra, áthatolhatatlan őserdőkbe 
utaznunk az újdonságokért. Nemrégen például a szomszédunkban, a Román Népköztársaságban fedeztek fel egy új 
halnemzetséget. Xántus János így számol be erről: Az új génusz felfedezője Stoica Nicolae, aki az Arges folyó 
egyik mellékvizében, a Vilsan patakjában bukkant rá a különös állatra. A környékbeli halászok már ismerték, s 
mivel durva tapintású tüskés pikkelyei vannak, aspretelé-nek hívták, a román aspru (érdes) jelentésű szóból. 
Lapított fején felfelé tekintő, jól kifejlett szeme van. A felfedező kezdetben úgy vélte, hogy az állat a 
kölönték családjába tartozik. Az alaposabb vizsgálat azután kiderítette, hogy nemcsak új fajjal, hanem 
egyenesen új nemzetséggel állunk szemben. Valószínűleg ősi, földünk harmadkorából megmaradt élő kövület, mely 
csodálatos alkalmazkodóképességével mindmáig �
 �tvészelte az évmilliók viharát. Természetes, hogy az igen ritka, tudományos szempontból egyszeriben híressé 
vált halfajtát törvényes védelem alá helyezték. Hol voltak az első állatkertek?A kínaiaknál, a 12. században 
Wen Wang kínai császár idejében már volt állatkert. Az indiánoknál II. Montezuma palotájának közelében akkora 
Zoo épült, hogy 600 gondozó ügyelt fel az állatállományra. 300 ember csak a vízimadarakat gondozta. A 
ragadozók táplálására naponta 500 pulykára volt szükség. Az ezernyi kolibrivel pedig speciálisan kiképzett 
személyzet foglalkozott. Az volt a feladatuk, hogy összegyűjtsék elhullatott, ragyogó tollaikat, és átadják 
az azték tollmozaik művészeinek... Kínában volt állatkert, Mexikóban is... Hogyan áll ez ügyben Európa? Egyes 
kutatók szerint a szentgalleni kolostor udvarán már a 10. században tartottak borzot, mormotát, vadkecskét és 
más állatokat. Vitatott kérdés még azonban, hogy ez
  a gyűjtemény állatkertnek tekinthető-e. Az első állatkertek inkább menazsériák voltak, egzotikus állatok 
Összezsúfolt gyűjteményei, tudományos szempontok nélkül; ezek a 16. században tűnnek fel Európában. 
Vándormenazsériák 1710-től járják Európát. Közelebb áll már a mai állatkerthez a Bécs-Schönbrunni állatpark 
(1752). Budapesten 1866-ban alakult meg a Pesti Állatkerti Részvénytársaság. Miért nem fázik az újszülött 
jegesmedve az Északi-sarkon?Az újszülött jegesmedve sajátos mikroklímában él. Ezt anyja teremti meg ötletesen 
kialakított odújában. Az odút a jegesmedvemama saját testével és lélegzetével melegíti fel. S hogy az odú 
belsejében a levegő nem hűl ki, és főleg hogy nem szökik ki azonnal az üregből a külvilágba, az ötletes 
"építőművészetének" köszönhető. Ez abból áll, hogy az egyébként szűk kamrához vezető folyosó belülről nézve 
nem fölfelé irányul, hanem lefelé lejt. Ennek k�
 �vetkeztében a kamra nyílása jelentősen magasabban van, mint a kívülről bevezető folyosó külső nyílása. 
Mivel a meleg levegő könnyebb és ritkább, így a helyiség felső részében helyezkedik el, kitölti a kamra 
belsejét, és nem ömlik ki az odú kivezető folyosóján. Az odú alsóbb részében a sajátos gázdugót alkotó 
hidegebb és nehezebb levegő megakadályozza a meleg eltávozását, annak ellenére, hogy az odúnak semmiféle 
ajtaja nincs. Miért nem fázik a jegesmedve lába?A jegesmedve nem visel ugyan se cipőt, se csizmát, de megvan 
a magához való esze - ugyanis még a talpát is szőr borítja. Rokonai - például a maláj medve, a tibeti medve 
vagy éppen a mi barnamedvénk - bizony csak mezítlábasok. Alvin Pederson, az arktikus világ neves kutatója 
szerint - a pézsmatulok még az Északi-sarkon sem fázik. A kutató alaposan meggondolta ezt az állítását. 
Megállapította például, hogy amikor a hőmérséklet még -27 Celsius-fok 
 volt, egy frissen elejtett és lenyúzott pézsmatulok bundájában a hőmérő +10 fokra emelkedett. Ez a bunda 
ugyanis kitűnő hőszigetelő. Az állati test által felmelegített levegőt megőrzi, akár egy termosz a tea 
forróságát. Természetesen sok függ a szőrzet minőségétől, hosszúságától, sűrűségétől, pelyhességétől, de 
különösen attól, hogy vannak-e pehelyszőrök, hiszen közöttük alakul ki az állat bőre feletti védő 
levegőréteg. A legmelegebb bundát a pézsmatulok gereznájából lehetne kiszabni. Gyapjas szőrzetének hosszúsága 
a nyakon és a mellkason eléri a 60-90 centimétert is. Miért fehér a sarkvidéki állatok bundája?Köztudomású, 
hogy a fehér szín visszaveri a hősugarakat, ezért viselnek a trópusokon fehér ruhát. Farkas Henrik zoológus 
szerint a sarkvidéki állatok fehér bundája vagy tollruhája azért előnyös, mert jobban akadályozza az állat 
testének lehűlését, mint a sötétebb színű. Ez külö
 nösnek tűnhet, hiszen köztudott, hogy a trópusokon éppen a hőség elleni védelmet szolgálja a fehér ruha. Az 
ellentmondás azonban csak látszólagos. A fehér szín sajátsága ugyanis, hogy visszaveri a hősugarakat. Előnyös 
tehát a trópusokon, ahol a kívülről érkező, tűző napsugarakat veri vissza. Ugyanakkor azonban előnyös a 
sarkvidéken is, ahol a test felől áramló hőt veri vissza, s így gátolja a test hőleadását. A másik ok a 
mimikri: a fehér bunda egybeolvad a hóval. Nem sarkvidéki állat a hermelin - de télen fehér bundában jár ő 
is. Miért csak Ausztráliában él a kenguru?Hogy egy állat ehhez vagy ahhoz az övezethez tartozik-e, az 
történelmi okoktól függ. Tekintetbe kell vennünk a különböző állattípusok fokozatos kifejlődését és azokat a 
lassú geológiai változásokat, amelyek a különböző földrészek széjjel választását és összekapcsolását 
eredményezték. A kövületekből úgy tudjuk, hogy 150 milli
 ó évvel ezelőtt emlősállat még egyáltalán nem létezett, hanem kb. csak akkor kezdtek kialakulni a hüllők 
valamely csoportjából. Meg lehetünk győződve arról is, hogy a legősibb emlősök még tojást rakó, igen 
kezdetleges típust képviseltek. Néhány millió évvel ezek után megjelentek az erszényes emlősök, amelyek már 
elevenszülők voltak ugyan, de az újszülötteknek még igen kezdetleges állapotban sokáig az anya "erszényében" 
kellett élniük. Az első magasabbrendű emlősök, a méhlepényesek kövületei kb. 70 millió évvel ezelőtti 
korszakból maradtak fenn. Az ausztráliai szárazföld a világ többi részével kapcsolatban volt valaha, mégpedig 
egy Ausztráliából Délkelet-Ázsiába vezető "híd" által. Ez az állapot mintegy 100 millió esztendővel ezelőtt 
még fennállt, s amikor megszűnt, Ausztráliát valami földtörténeti katasztrófa elvágta a mai Eurázsiától. 
Ausztrália füves pusztáin az alacsonyabb rendű erszé
 nyes emlősök így elszigetelődve nem voltak kitéve a fejlettebb fajták versenyének. 70 millió esztendő alatt 
háborítatlanul éltek, szaporodtak, és a világnak ezen a részén vezető szerephez juthattak. Ormányával vagy 
szájával szopik-e a kiselefánt?Hogy az újszülött elefántborjú vajon a szájával vagy az ormányával szopik-e, 
nemcsak a laikusok gyakori kérdése, ezzel még az állattan búvárai sincsenek teljesen tisztában. Erre a 
kérdésre a leghelyesebb válasz: az újszülött kiselefánt életének legelső napjaiban úgyszólván tudomást sem 
vesz ormányáról, tehát a szájával szopik. De rövidesen rájön ormánya használhatóságára, és azontúl már ennek 
a segítségével szívja az anyatejet. Igen ám, de hogyan szopik a kiselefánt azon a hosszú csövön keresztül? 
Nem ismeretes általánosan, hogy az elefánt tőgye, minden más négylábú állattal ellentétben, nem a hátsó, 
hanem az első lábak között van. Szopás közben 
 a borjú tehát anyja előtt áll, s rövidke ormányát, miután tejjel teleszívta, hátrakunkorítja a szájához, és 
magába fecskendezi a felszívott tejet. Igaz-e, hogy a patkányok elmenekülnek a süllyedő hajóról?Ez a mondás 
feltételezi, hogy a patkányoknak van valami titokzatos előérzetük, amely a közelgő veszedelemre figyelmeztet. 
Nagyon régi hiedelemről van szó, mert már Plinius is ezt írta: Amikor a hajó közel van a süllyedéshez, a 
patkányok elhagyják. Ha a hajó minden részébe beszivárog a víz, akkor már nem hiedelem, hanem igaz ez az 
állítás. Ugyanis a patkányok, noha jól úsznak, mégis olyanok, mint a macska, nem szeretik sem a vizes, sem a 
piszkos dolgokat. Ha szennyes tárgyak között kénytelenek járni, utána gondosan megtisztogatják bundájukat. 
Tehát amikor a hajó kiöregedés, "kifáradás" következtében mindenhol ereszti a vizet, vagy korhadni kezd és a 
patkányok táplálkozási nehézségekbe ütköznek, igyekeznek 
 kereket oldani. Ebből a hozzá nem értő utasok is joggal gondolhattak arra, hogy a szegény teknőnek már nem 
sok ideje van hátra. A patkányok tehát valóban elhagyják a süllyedő hajót - ezt parancsolja életösztönük. 
Miért pusztult ki az európai bölény?A Bison bonassus, vagyis az európai bölény hajdan népes csordákban 
népesítette be a nagy erdőterületeket. Az erdélyi fejedelmek, Bethlen, Rákóczi György, Apafi, Kemény korában 
úgyszólván napirenden voltak Erdélyben a bölényvadászatok. Megbízható feljegyzések szerint az utolsó európai 
bölényt, - ez egy 10-12 esztendős tehén volt -, 1762 októberében ejtették el Doboka megyében a borgói 
magaslaton. A kíméletlen vadászat, az őserdőterületek csökkenése, illetve a kultúrterületek térhódítása, és 
nem utolsó sorban a faj ökológiai képlékenységének hiánya ítélte halálra a bölényt. Ma az európai bölény 
utolsó mentsvára a lengyel-szovjet határ mentén elter�
 �lő bialowiezai őserdő. Bár életük, mint említettük itt sem volt háborítatlan. Az első világháború frontja 
keresztülhaladt a vidéken, s meg egyéb kedvezőtlen körülmények miatt 1921-ben már egyetlen élő állat sem 
mutatkozott. Csaknem hasonló sorsra jutott a Kaukázus bölényállománya: 1925-ben mindössze 10 egyedet 
számláltak. A legutolsó pillanatban alakult meg Berlinben, 1923-ban az Európai Bölény Fenntartására Alakult 
Nemzetközi Társaság, amelynek fáradozásai hamarosan eredménnyel jártak. Míg akkoriban csupán 56 bölény élt, 
ma már több ezer példányt tartanak számon... Elsősorban az állatkerteké, köztük is főleg a müncheni 
állatkérté és a lengyel rezervátumoké az érdem, hogy Európa utolsó vadon élő tulokfaját ma még életben 
látjuk. Milyen lusta a lajhár?Gaál István Amit rosszul tudunk című könyvében ezt olvassuk: "A dél-amerikai 
lajhárok olyan ősi szabású, groteszk megjelenésű emlősök, hogy 
 semmi csodálnivaló nincs rajta, hogy sokáig túlzottan hamis képet festettek róluk. Sokan azt hiszik, hogy a 
levegőből él, mert még senki sem látta enni." Más források szerint nyolc-kilenc percig tart, amíg egyik lábát 
a másik után teszi, s közben ugyanennyit pihen. A fára, ahol az élelmét találja, egy nap alatt jut föl, és 
addig el nem hagyja, amíg egészen le nem ette; ekkor összekuporodik, leesik, és megkezdi hosszú utazását egy 
másik fához. Hízott, mikor az egyik fát elhagyja, s lesoványodik, mire a másikat eléri. Cuvier francia tudós 
volt az első, aki helyes szemszögből ítélte meg a lajhárok sajátos lényét, s így jutott el a tudomány - írja 
Brehm - sok téves és ferde nézet után a lajhárok igazabb méltánylásához. Ezennel rehabilitáljuk a lajhárokat. 
Tagadhatatlan, hogy a földön fáradságosan, kínnal vonszolják tova testüket, de a fákon ügyesen kúsznak; 
emellett feltűnően ügyes úszók. Tehát nem olyan lust
 a az a lajhár, amilyennek mondják. Mozgását életmódja határozza meg. Ravasz-e a róka?A költészet rókája meg 
a közönséges róka a valóságban két különböző állat. Aki teljesen elfogulatlanul megfigyeli, az nem talál 
benne semmi kivételes tulajdonságot. A többi ragadozó állatot, nevezetesen a farkast semmiféleképpen nem 
szárnyalja túl, legfeljebb annyit lehet elismerni, hogy ez a nagymértékben üldözött, zaklatott állat ügyesen 
alkalmazkodik a természeti viszonyokhoz. A vadászok tudják, hogy az öreg rókák között is sok ostoba akad. 
Tulajdonképpen földönfutó szegény kópé. A mesterségét érti, azt ti., hogy a maga módja szerint szerzi meg a 
táplálékát, de valójában nem érthető, hogy ravaszság dolgában miért került a többi állat elé. Miért nem 
alszik a tehén?A tehén kérődző állat. Hogy álmatlansága okára fényt derítsünk, először a kérődzés folyamatát 
kell megismernünk. A tehén gyomra négy részb�
 �l áll, tehát nem négy külön gyomra van! A nagyjából megrágott táplálék először az előgyomorba, a bendőbe 
jut. Ez tulajdonképpen csak táplálékraktár. A bendőből fokozatosan átkerül a gyomor második részébe: a recés 
gyomorba, ahol kis kupacokká formálódik. Ezek a "gombócok" visszakerülnek az állat szájüregébe, ahol is 
nyállal összekeverve alaposan megrágja. A péppé rágott étel a nyelőcsövön keresztül a gyomor harmadik 
részébe, a leveles gyomorba érkezik. Itt megkezdődik az emésztés, s ez a folyamat a negyedik részben, az 
oltógyomorban fejeződik csak be. Tehát jóformán egész nap az emésztésével van elfoglalva. Ebből következőleg 
szinte elvesztette alvási ösztönét, így aztán a nap 24 órájában csak néhány percet bóbiskol, de ilyenkor is 
rendkívül éberen. A jó tehénmama szívét pusztán csak az vigasztalja, hogy zsenge ifjúságában ő is 
végigfekhetett a szalmán, és nagyokat alhatott, mert akkoriban
  még nem kellett kérődzéssel töltenie a nappalt s az éjszakát. Miért vadul meg a bika a vörös színtől?A 
tudomány újabb eredményei megdöntik ezt a téves közhiedelmet! Bebizonyították, hogy a bika nem tudja 
megkülönböztetni a vörös szint az egyéb színektől, egyszerűen mert - színvak. Ezt a tényt ma már a 
tárgyilagos bikaviadorok is elismerik. Több kísérlet igazolja, hogy a bika éppen úgy reagál a fehér mulétára, 
mint a vörösre. A kendő lengetése ingerli támadásra, nem pedig a vörös szín. S bár a bika nem tudja 
megkülönböztetni a fehér mulétát a vöröstől, a viadalok vérszomjas közönsége ragaszkodik a hagyományos és 
értelmetlen színhez. Akad-e az állatok között színlátó és színt megkülönböztető? Általában az a vélemény, 
hogy az állatok színlátása gyengén fejlett. Az állatkísérletekben nehéz megállapítani, hogy az állat a 
színeket vagy a fényerősséget tudja megkülönböztetni. A madarak 
 egy része lát bizonyos színeket, és kétségtelen, hogy sok rovar színlátó. Az emlősök általában rosszul 
különböztetik meg a színeket. És a kutya? Van valamelyes színlátása, de például a juhok vagy az egerek 
teljesen közömbösen viselkednek a különféle színekkel kapcsolatban. Az állatvilágban csak a felsőbbrendű 
emlősöknek, például a majmoknak van olyan színlátásuk, amely megközelíti az emberét. Miről nevezetesek a 
Szent Ilona-szigeti kecskék?Az őskecskéket 1513-ban telepítették ide a portugálok, hogy legyen elegendő 
tejük. Akkoriban Szent Ilona hegyeit erdők borították. A szigetlakók szabadon engedték az állatokat. Ezek 
azután remekül érezték magukat az erdős hegyoldalakon. Legelésztek, legelésztek, és 75 év alatt több ezerre 
szaporodtak. A kis gidák meg a vén kecskék szorgalmasan táplálkoztak. Megették a fák gyökérhajtásait, tövig 
rágcsálták a bozótokat, amelyeknek gyökérzete a sziklákon tartotta a
  termőföldet. Azután jöttek az erdők, lehúzták a termőtalajt. 1709-ben írt a kormányzó egy jelentést, hogy 
az erdők ki fognak pusztulni a kecskék miatt. Így is történt, az erdők pusztultak. Csupa kopár szikla maradt 
Szent Ilonán. Ezt a környezetet pedig nagyon megfelelőnek tartották Európa urai Napóleon részére. El is 
küldték hát, ide - meghalni. Szent Ilona szigetének kecskéi és Amerika verebei óvatosságra intenek. 
Vigyázzunk arra, hogy mit telepítünk állatban, növényben egyaránt! Nehogy kárunkra legyen az, amiből hasznot 
reméltünk. Léteznek-e szőr nélküli kutyák?A régi mexikóiak, az aztékok falvaiban két nevezetes kutyafajta 
élt: a xoloitzkuintly és az izkuintepotcotli. E kutyák kopaszok voltak, nem borította szőr a testüket. A 
bennszülöttek étkezési célra hizlalták őket. A xoloitzkuintly volt az őse a jelenkori kopasz kutyáknak, 
melyek még megtalálhatók Mexikó, Patagónia, Dél-Afrika és Kína eldugott fal
 vaiban. Az itzkuintepotcotli nem hagyott hátra utódokat. Ez a púpos állat zsírfölöslegét a hátán levő púpban 
tárolta. Az első spanyol telepesek nem voltak hajlandók az "ugató disznók" húsát fogyasztani. Ezért Kolumbusz 
második útján 8 igazi, röfögő európai disznót vitt magával. Az a hiedelem, hogy ettől a 8 állattól származnak 
a sovány indián sertések. Van-e éneklő, számoló vagy beszélő kutya?A kutya rendszerint rosszul lát, tapintása 
alig van, és az ízlése sem mondható különösen fejlettnek. A szaglása azonban az emberénél negyven-nyolcszor, 
a hallása pedig tizenhatszor többet tud megkülönböztetni. Az ember a szemével és a kezével érzékeli a 
környezetét, a kutya az orra és a füle segítségével alkot róla sajátos képet. A kutyának tehát egészen más a 
világa, mint az emberé. Ne higgyük, hogy a kutya - akár az ember - gondolkodni, beszélni, számolni vagy 
énekelni tud. Cirkusz- és varietéműsorokban sz
 oktak néha ilyen csodálatos állatot felléptetni. Ha mégoly különös dolgokat produkál is itt a kutya, ez csak 
intelligenciáját bizonyítja, s idomításra vall, amellyel elérték, hogy az állat egészen apró, a néző által 
nem is észlelhető jelre reagáljon... Tehát nem a kutya gondolkodik, hanem az idomító. Sohasem sikerült a 
kutyában az emberi kifejezési módoknak még csak a nyomát sem felfedezni. Miért ugatja a kutya a holdat? A 
kutya azért ugat éjszaka, mert ősétől, a farkastól örökölte ezt a szokását. A falka tagjai az éjszakai 
üvöltéssel adtak jelt egymásnak. A kutya nem a holdat ugatja; az erős holdfény csupán a falkába verődés ősi 
ösztönét támasztja fel benne, hiszen hajdan a holdfényes éjszakák különösen sikeres vadászatot ígértek a 
falkának. Miért világít sötétben a macska szeme?Sok állat szeme "világít" sötétben. Valójában azonban nem a 
szem világít, hanem a szemfenéken levő retina festékes r�
 �tegének egy része, az úgynevezett tapetum veri vissza a fényt. Az ember szeméből is visszaverődik a fény, 
és ezt a megfigyelő láthatja is, ha a fényforrás a füle mellett van, sőt legjobb a fényforráson át nézni. Ez 
úgy lehetséges, ha a fényforrás fényéi tükörrel vetítik a szembe, a megfigyelő pedig a tükör közepén levő kis 
nyíláson át néz a fénysugár irányába. 1704-ben végzett kísérletek kimutatták, hogy a macska szeme többé nem 
világít, ha vízbe merítik az állatot. Ezt a változást az okozza, hogy a szaruhártya fénytörő szerepe ilyenkor 
jelentősen megváltozik. Hogyan tájékozódik sötétben a denevér?A 18. században kezdték vizsgálni: mi lehet az 
oka annak, hogy a denevér a sötétben is tévedhetetlen biztonsággal kerüli ki az akadályokat. Egy olasz tudós, 
Spallanzani számos kísérletet végzett, és a megoldás közelébe jutott. A teljes választ azonban jóval később 
fogalmazta meg a tudomány. Kiderül
 t az, hogy a denevérek az emberi fül számára észlelhetetlen, másodpercenként 30-60 ezer rezgésszámú 
ultrahangokat bocsátanak ki. Ezeknek a visszaverődését felfogják nagy érzékenységű hallószervükkel. Ily módon 
nemcsak az akadályokat tudják észlelni és villámgyorsan kikerülni, hanem az éjszaka röpülő rovarok térbeli 
helyzetét is megállapítják. A különböző fajok radarrendszere más és más. A sima orrú denevérfélék rövid 
hangjeleket bocsátanak ki, és a visszaverődött hullámok időkülönbségét "értékelik" ki, számunkra eddig még 
ismeretlen módon. A patkós orrú denevéreknek van Amerikában egy családja, a Desmodontidae, amely 
táplálkozásával és táplálékának megválasztásával különleges helyet foglal el a denevérek között. A köznyelv 
úgy emlegeti őket, mint vámpírokat vagy vérszívókat. Ezek egyáltalán nem félelmetes vérivó ragadozók. A 
Mexikótól Paraguayig fellelhető vérszívó denevér hoss
 za mindössze hét centiméter! Egyáltalán nem "szívják" a vért, inkább a vérfelnyaló jelző illethetné őket, 
bár ez is többet mond, mint amit valójában tesznek. A megtámadott állatok az éjjel is szabadban hagyott 
öszvérek, lovak, szarvasmarhák. Áldozataikat a nyakukon vagy a marjukon sebesítik meg. Rászállnak a 
kecskékre, juhokra, kutyára, sőt a mozdulatlanul alvó emberre is. Fogaik úgy működnek, mint egy frissen 
élesített bonckés. A megtámadott lény nem érez fájdalmat. A rőt vérszopónak húsz foga van, és villámgyorsan 
kb. 4 mm-es mélységű sebet harap. Az aránylag mély sebből azután ömlik a vér. Ebből a denevér annyit 
lakomázik, hogy alig bír elrepülni. A Közép-Európában honos denevérek minden tekintetben nagyon hasznosak, 
mert sok kártékony állatot pusztítanak el. Nagy mennyiségben irtják az erdők és a mezők kártékony rovarait, 
ezzel a mező- és az erdőgazdaságnak nagy hasznot hajtanak. Mindent összevetv
 e, faunánk egyik leghasznosabbjának tekinthetők. A babona és a műveletlenség következtében oktalanul, 
lépten-nyomon pusztították őket. Ma már természetvédelmi előírások óvják a denevért, s napjainkban tilos 
összefogdosni, megölni ezt a kis állatot. Honnan származnak a tengerimalacok?Bár malacoknak nevezzük őket, 
semmi közük a disznókhoz. A sünalakúak alrendjébe tartoznak, mint a patakörmű rágcsálószerűek öregcsaládjának 
képviselői. Valószínűleg a malacsivításra hasonlító hangjuk miatt kapták a porcellus, a malacka nevet. A 
tengeri jelző meg azért ragadhatott rájuk, mert a tengeren túlról, Dél-Amerikából hozták az állatokat 
Európába. A lényeg tehát az, hogy tudományos nevük: Cavia porcellus. Jellemzőjük, hogy mellső végtagjukon 
4-4, a hátsón csak 3-3 ujjuk van. Testük hőmérséklete 37,8-39,5 fok körül mozog, percenként 100-szor, 
150-szer vesznek lélegzetet. 4 metsző és 16 zápfoguk gyökértelen. Mind
 végig nőnek, tehát rendszeres koptatásuk feltétlenül szükséges. Szaglásuk egészen kiváló, hallásuk szintén, 
a 33 000 Hertznyi rezgéseket is felfogják. Holland hajósok hozták őket Európába a 16. században, őshazájuk 
Peru. Ott húsuk megbecsült táplálék. Az inka sírokból mumifikált tengerimalac-tetemek kerültek elő. Európában 
az egerek és a patkányok után a leggyakoribb kísérleti állatok. A gyógyszerkísérletekben az emberi adag 
négy-ötszörösét próbálják ki egy malackán. Erre a célra a 19. századtól kezdték őket alkalmazni. Robert Koch 
a tuberkulózis, Emil von Behring pedig a diftéria kutatásához használta fel a tengerimalacok ezreit. Vannak-e 
időjárást jelző állatok?A gekkó, ez a mediterrán gyíkfajta jeles meteorológus és légtornász. Lábán 
tapadókorongok vannak, amelyek szinte odaragasztják a napfényben izzó falakhoz. Ha a levegő páratartalma 
emelkedik, a korongok nem "zárnak" légmentesen. A gekkók l
 epotyognak a falról. Ilyenkor mondják az arabok, hogy nemsokára esni fog. Nemcsak a gyíkok, hanem a kakasok 
is közlik az időváltozást. Ha akkor kukorékolnak, mikor még zuhog, ez annak a jele, hogy hamarosan vége lesz 
a zivatarnak. Honnan "tudja" ezt a szemétdombok királya? A ritkuló felhőkön egyre több fény tör át, ezt 
érzékeli a madár szeme. Nyilván ez az oka a hajnali kakaskoncertnek is. De ezzel magyarázható az is, hogy 
alkonyat előtt már egy jó félórával, szinte egyszerre elhallgat minden madár. Az emberi szem ilyenkor még nem 
érzékeli a fényerő csökkenését, de a madárszem műszere már a közelgő éjszakát "látja". A gekkó és a kakas 
után következzék a - cica. Vagyis igaz-e, ha a macska a füle tövét vakargatja, első lesz? A légnyomás 
változása idején megváltozik a levegő elektromos töltése is. A macska érzi, hogy bundájában villamosság 
gyűlik fel. Ez nyugtalanságot kelt az állatban. Szőre felborzolódik. Hog
 y szabaduljon a feszültségtől, a bútorokhoz dörgölődik, idegesen rendezgeti bundáját. Viselkedése tehát 
előre jelzi az időjárási fordulatot: a közelgő esőt. A felsorolt példák a legismertebbek - az időjárás 
változását valamilyen formában minden állat jelzi viselkedésével. Igaz-e, hogy a krokodil sír?A nőstény 
krokodilus 16-46 darab tojást rak, és beássa azokat a forró, fekete lávahomokba. Ott őrzi a tojásokat a 
tizenkét hetes kelési idő alatt. Magát a keltetést elvégzi a napsütötte homok természetes melege. Egy-két 
nappal a krokodilusbébik kelése előtt valami különös dolog történik. Az időközben terjesen kifejlődött, bár 
egészen apró tojáslakók a föld alól olyan halk, vinnyogó hangot hallatnak, ami némileg a csecsemő sírására 
hasonlít. Ez a különös jelenség esetenként tragikusan végződő tévedésekhez vezetett. E sírásszerű hang 
hallatán az emberek azt hitték, hogy elhagyott gyermek fekszik vala
 hol a parton, és a keresésére indultak. Amint a keltetőállomást megközelítették, az éberen őrködő krokodil 
anya persze dühödten rájuk támadt. Ez az alapja annak a mendemondának, hogy a felnőtt krokodil cselesen 
utánozza a csecsemősírást, majd az odasiető embert leteperi és felfalja. Valóságban tehát a krokodil nem sír, 
és nem is könnyezik. A különös hang nem is a felnőtt állatoktól, hanem a tojásba zárt, még mélyen a homokban 
levő krokodilbébiktől származik. Igen ám, de mi a célja és értelme ennek a föld alatti koncertezésnek? 
Egyszerűen jeladásról van szó. Az apró lények ezzel jelzik anyjuknak, hogy készek a tojásból kibújni, és 
kérik kiásásukat. Az alig 15 cm hosszú krokodilfiókák ugyanis nem képesek saját erejükből a felszínre 
vergődni. Ehhez az anyának kell segítséget nyújtania. Amint a föld alól nem hallatszik több nyivákoló 
hangocska, a krokodilmama tudja, hogy összes fiókáját kiásta. Ekkor
  a hasára fekszik, és engedi, hogy az apróságok a fejére, onnét nyakára és a hátára másszanak, így 
lovagoltatja be őket a vízbe, ahol aztán csónakázássá alakul a sétáltatás. Ezzel a születésnapi kirándulással 
aztán véget is ér az anyai gondoskodás. A bébik lassacskán lesodródnak anyjuk hátáról, aztán nagyon 
igyekeznek, hogy mielőbb kikerüljenek a felnőttek birodalmából. Mert ettől kezdve a "nagyok" - a saját 
anyjukat is beleértve - könyörtelenül felfalják őket, ha útjukba kerülnek. Honnan veszik az áramot a tengeri 
elektromos ráják? Ha kifogy testükből az elektromosság, hogyan töltik fel újra? Mekkora ez a töltés?A 
zsibbasztóráják családjába tartozó fajok elektromos ütéseket osztogathatnak. Az áramot a hát- és mellúszó 
között fekvő elektromos szerv termeli. Ez sok egymás fölötti kamrából áll, melyekben átalakult izomzatból 
létrejött szívós anyag van. Minden egyes kamra egy-egy elektromos telepn
 ek felel meg, az egész szerv úgy működik, mint egy sok elemből összetett telep, összhatása egészen 
jelentékeny lehet. Kis állatokat a hirtelen kisülő áram elkábíthat, még az embert is leterítheti a lábáról. 
Az elektromos szerv hatása a tenger vizében semmi esetre sem lehet olyan erős, mint a vízen kívül, s 
valószínűleg csak az a feladata, hogy a zsákmányt felriassza. Valódi védőszervként a legtöbb esetben aligha 
jön számításba. Az elektromossággal való feltöltést az élő szervezetnek erre szolgáló speciális izomszövete 
folyamatosan végzi. Nemcsak a tenger nevel elektromos szervezeteket. A dél-amerikai tavakban él az 
Electrophoruselectricus, a villamos angolna. Ez az állat olyan erős elektromos ütéseket osztogat, amelyek még 
nagyobb állatokat is elkábítanak. Maga a hal két méterre is megnő. Pikkelye egyáltalán nincsen, testét 
szívós, nyálkás bőr fedi. Hatalmas elektromos szerve alsó testfelének csaknem háromne
 gyedét foglalja el. A fejtől a farok irányába futó áram olyan erős, hogy egy másfél méteres példány egy 
embert is el tud kábítani. A kifejlett elektromos angolna 500-600 V potenciálkülönbséget tud létrehozni. Az 
afrikai harcsafajok egy része is használja tájékozódási célokra a fejlesztett alacsony feszültséget. Csörög-e 
a csörgőkígyó?A csörgőkígyó farkán valóban van csörgő. Nem egyéb ez, mint szarugyűrűk rendszere. Ez az állat 
védekező mechanizmusa. A feltevés szerint a farokvég mozgatásával keletkező, száraz, zörgő hang a prérik 
hatalmas patásainak figyelmeztetésére szolgál. A farokvég csörgője tehát megvédi az állatot az eltaposástól. 
Hány szálka van a halban?A pontyban 97, a keszegben 120-130, a sügérfélékben viszont csak 24 szálkát 
találunk. Ez egy kicsit soknak tűnik. Minden csontos halnak van szálkája: bordák és az íncsontocskák. Az 
utóbbiak az izmok közötti kötőszöveti hártyák elporco
 sodásából jönnek létre. A szálkák valószínűleg az izmok szilárdságát, rugalmasságát szolgálják. A kecsege 
porcos hal, azért nincs szálkája. A Max Planck Intézet a Német Szövetségi Köztársaságban azon fáradozik, hogy 
kitenyéssze a szálka nélküli pontyot. Milyen hal a szardínia?A szardínia csak akkor szardínia, amikor már a 
konzervdobozban van. Az Egyesült Államok halgazdasági hivatala szerint a heringfajtákhoz tartozó minden kis 
hal szardínia, s csaknem minden ország más-más fajtát részesít előnyben. Kaliforniában leginkább az ún. 
kaliforniai szardíniát használják fel erre a célra. Franciaországban és Portugáliában az ún. "valódi" 
szardíniára esküsznek. Norvégiában csaknem kizárólag a sprottnit konzerválják szardíniának. Egynéhány olyan 
halnak, amelyet szardíniának dolgoznak fel, Sardinie a tudományos neve. Valószínűleg ebből ered a konzervek 
jelölésében elterjedt közös szardínia név. Igaz-e, ho
 gy a katicabogarat nem eszi meg más állat, a katica által kibocsátott bűzös folyadék miatt?Való igaz, hogy 
az elfogott katica lábízületeiből sárgásvörös, rossz szagú vért bocsát ki. Úgy látszik, hogy ez az "undorító 
vér" elrettentő hatást gyakorol számos állatra. Másrészt azonban számos olyan állat van, amely ennek ellenére 
felfalja a katicabogarakat, s nem riad vissza élénk, tarka színétől sem, amit viszont szívesen mondanak "intő 
színnek". Milyen titka van tehát a katicabogárnak? Sok kísérletet végeztek már az "undorító vér" és az "intő 
színezet" jelentőségére vonatkozóan. Ezek azonban többnyire nem adtak világos választ, mivel olyan állatokat 
választottak a kísérletekhez, melyeknek a szabadban alig volt alkalmuk katicabogarakkal találkozni. Olyan 
állatokat azonban, melyek egy élettérben élnek a katicabogarakkal - így a poszáták, a seregélyek, a 
sündisznók -, nem zavarják a katicák riasztó tulajdonságai
 . Igazat kell adnunk tehát azoknak a kutatóknak, akik arra a következtetésre jutottak, hogy a katicabogarak 
éppen olyan jól "fogyaszthatók", mint bármely más hasonló alakú és nagyságú bogárcsalád tagjai. Nem szükséges 
tehát esetükben intő színezetről és undorító vérről beszélnünk; ezek olyan fogalmak, amelyeket az ember 
magyarázott bele a természetbe. Miért pusztulnak a selyemhernyók?A múlt század végén Franciaországnak nemcsak 
a bortermelését érte súlyos kár, a selyemhernyó-tenyésztés is hanyatlásnak indult. A selyemhernyókat ugyanis 
megtámadta egy súlyos betegség, a pebrine, magyarul szemcsekór. Miközben a nagy Pasteur felvette a harcot a 
fertőző betegség ellen, mások más síkon akarták a problémát megoldani. Olyan ellenállóbb selyemhernyókat 
akartak kitenyészteni, amelyek a pebrine kórokozóira, a Nosema Bombycisre kevésbé fogékonyak. Léopold 
Trouvailleau csillagász, az amerikai Harvard-obszervatórium munkat
 ársa elhatározta, hogy szabad idejében selyemhernyó-tenyésztéssel foglalkozik. Választása azokra az európai 
lepkékre esett, amelyeknek hernyói szintén selyemszálat húznak. Trouvailleau azt remélte, hogy több irányú 
keresztezés útján új selyemhernyófajtát sikerül kitenyésztenie. Gyapjaslepke-hernyókat hozott 
Franciaországból. 1869-ben néhány jószága megszökött, de hát ki törődött volna néhány szárnyra kelt 
pillangóval? Húsz év múlva, 1889-ben Medford, az amerikai kisvároska, melynek laboratóriumából a kísérleti 
lepkék megszöktek, átélte az idegen földről való lények inváziójának borzalmait. A gyapjaslepkék 
elképzelhetetlen tömege támadt az erdőkre, parkokra. Néhány óra alatt letarolták a növényi életet, és azóta 
sem szabadultak meg tőlük teljesen az erdők Észak-Amerikában... A kártékony hernyók elleni küzdelemben 
biológiai védekezésmódokat is alkalmaztak. Csatasorba állították a bábrabló fu
 trinkát, ezt az igen tetszetős, energikus bogarat. Nappal a lehullott levelek alatt rejtőzik, de éjszaka 
átkutatja az erdőt, és kegyetlenül leszámol a gyapjaslepkék hernyóival. Ezeket a bogarakat most nagy tömegben 
telepítik azokba a körzetekbe, ahol a hernyók hírt adtak pusztító munkájukról. Igaz-e, hogy az 
északkelet-amerikai földigiliszták európai eredetűek?Igaz. Az Európából érkező kivándorlók virágokat és 
gyümölcsféléket is vittek magukkal az Újvilágba. A földdel együtt a földigiliszták is átkeltek az 
Atlanti-óceán túlsó partjára. Nem pusztultak el, hanem elszaporodtak, így az ottani földigiliszták 
túlnyomórészt európai kivándorlók. Hogy hová lettek a bennszülött giliszták? Alulmaradtak a létért való 
küzdelemben. A jégkorszakban ezen a területen a földigiliszták kipusztultak. Amikor pedig a jégtömegek 
visszavonultak - a giliszták dél felől elkezdtek - észak felé nyomulni. Ez a föld alatti utazás azo
 nban igen lassú volt, ezért az európai gilisztáknak sikerült őket megelőzniük, mivelhogy rendelkezésükre 
álltak a Kolumbusz utáni bevándorlók szállítóeszközei. Az Egyesült Államok területén most a Mason-Dixon-vonal 
választja el az amerikai és az európai giliszták birodalmát. Miért készítenek a méhek hatszögletű sejteket?A 
méhkas lépeinek és, sejtjeinek szabályos rendszere sokat foglalkoztatta a 18. század tudósait. E században az 
volt a vezérgondolat, hogy a világ tökéletes. A világ általános tökéletességének egyik következményeként 
kimondották például, hogy a természet a lehető legnagyobb eredményt, a maximumot a lehető legkisebb anyagi 
áldozat, a minimum révén éri el. A maximum-minimum törvény igazolása érdekében a hőmérős Reaumur megmérte a 
méhek sejtjének lapjai közötti szögeket. A matematikusok pedig kiszámították, mekkorának kellene a szögeknek 
lenniük, hogy a maximum-minimum törvény értelm
 ében a legnagyobb hely álljon rendelkezésre a lehető legkevesebb viasz felhasználásával. Az eredményben 
azonban valami nem stimmelt. A mért értékek csak megközelítették a számítottakat. Úgy látszott, a méhek 
eltérnek a világ "tökéletességének" törvényétől. Később rájöttek, hogy nem a méhek tévedtek, hanem az a 
logaritmus-könyv, aminek alapján a számításokat végezték. Amikor pedig a hibát kijavították, kiderült, hogy a 
sejtek is a maximum-minimum törvényt igazolják. A méhek tehát jól "számoltak", a hiba a logaritmustáblázatban 
volt. Darwin is megvizsgálta a méhek sejtkamráit, de nem a változatlan "tökéletesség", hanem éppen a 
változás, fejlődés szempontjából. Megfigyelte, hogyan készül a lép. Először vastag, tömör viaszfalat 
építenek. Hengeres üregeket ragnak belé, majd egymás közelébe érve, az érintkező pontokat kiegyenlítik: így 
lesz a hengerből hatszögletű hasáb. A sejtek alakja tehát az �
 �pítési módból következik, a kör keresztmetszetű lárva által legjobban kihasznált területet a hatszögletű 
síkidom közelíti meg legjobban. Ezután Darwin kimutatta, hogy a természetben különféle "rosszul" építkező 
méhek is vannak. Ez azt igazolja, hogy a mai mézelő méh őse nem volt kezdetben "tökéletes" építész. A 
tökéletes építkezés annak következménye, hogy miközben a méhek ősei a fajfejlődés során az egyes különálló 
sejtektől a mai, szabályos lépig eljutottak, mindig kevesebb viaszt használtak fel, mint elődeik. De minél 
kevesebb anyaggal érték el ugyanazt a célt, az ivadékok elhelyezése annál előnyösebb lett rokonaikkal 
szemben. Ha kevesebb viasz kellett az építkezéshez, több élelem jutott az utódoknak. Darwin tehát ismét 
eljutott a maximum-minimum törvényéhez. A célszerű építkezéshez így a méhek nem valami változatlan, időtlen 
"tökéletesség" jeleként, hanem a természetes kiválasztódás, a 
 fejlődés következményeképpen jutottak el. Hány lába van a kaszáspóknak?A kaszáspók 8 lábbal jön a világra. A 
rovargyűjtők azonban nemegyszer megfigyeltek 7, 5 vagy még ennél kevesebb lábbal élő kaszáspókot. Az 
ízeltlábúak közül a kaszáspók öncsonkítása a legismertebb. Ha a rovargyűjtő ilyen hosszú lábú zsákmányt akar 
fogni, akkor mindig a törzsét igyekszik elkapni. Ha a lábát ragadja meg, a végtag a kezében marad, s a 
kaszáspók megmaradt lábain elmenekül. A kézben a pókláb még percekig tovább rángatózik. A kaszáspók részére 
kétségtelenül veszteséggel jár ez a kaland, mert elvesztett lába helyébe nem nő új. Így érthető, hogy az öreg 
kaszáspókok mind rokkantak, olykor csupán 2-3 lábuk van. Tudjuk, hogy a menekülő gyíknak a farka pattan le. A 
szöcske is könnyen megválik a lábától. Az öncsonkítás képessége a természetes kiválasztódás során jött létre. 
Fontos szerepe van a faj fennmaradás�
 �ban. Mitől világít a szentjánosbogár?A világító rovarok lámpásában a luciferin nevű vegyület található. Ez 
a luciferin a luciferáz nevű erjesztő társaságában fényt ad akkor, ha víz és oxigén van jelen. A világításnál 
némi hő is keletkezik, de ez alig mérhető. Ez a melegmennyiség egy ezred foknál is kevesebb. Ezt meg se lehet 
érezni! A színképelemző azonban bizonyítványt állít ki róla. Eszerint se ibolyántúli, se vörösön inneni 
sugarak nincsenek benne, viszont a fényképezőlemezen, filmen nyomot hagy. Ezek szerint azt mondhatjuk, hogy a 
szentjánosbogarak és egyéb fényt adó társaik modern világítástechnikusok. Hideg fényt sugároznak; vegyi fényt 
adnak. Van-e a rovaroknak vére?A rovaroknak is van vére, csakhogy az nem piros, hanem színtelen vagy gyengén 
sárgás. A tudomány Haemolymphának nevezi ezt a folyadékot. Nincs benne haemoglobin, amitől a vörös színt 
kapná. Nincs is szüksége a levegő oxigénjét lek�
 �tő anyagra, mert a rovar vére nem vesz részt a sejtek oxigénellátásában. Kizárólag tápanyagokat, szabályozó 
hormonokat és bomlási termékeket szállít. S ha van vérük, van szívük is, de nincsen érrendszerük. De hát 
akkor a vér?... Nem ereken folyik tovább, hanem a szívet elhagyva, szabadon ömlik szét a testüregbe, majd 
ugyancsak szabadon tér vissza a csőszív 9 vagy 13 kamrájába. Milyen állat a kalamájó?A kalamájó, vagy kalmár 
puhatestű állat, úgynevezett lábasfejű. Tintahalaknak is szokták mondani őket, tévesen, mert semmi közük a 
halakhoz. Nevüket onnan kapták, hogy szívókoronggal felfegyverzett karjaik, vagy "lábaik" közvetlenül a 
szemeik előtt, a fejükön ülnek. Vannak közöttük nyolclábúak és tízlábúak. Az óriási tintahalak szemének 
átmérője csaknem 40 cm. Ez a legnagyobb ismert fényérző szem. Ivan Sanderson természettudós az ámbrás cetek 
testén talált 35 cm-es hegeket is, amelyeket kalamájók ok
 oztak. Ebből a méretből arra következtet, hogy az óceánok nagy mélységeiben előfordulhatnak 60 m-es 
testhosszúságú és 90 m-es karhosszúságú kalamájók is. Mindennek ellenére aligha valószínű, hogy egy ilyen 
óriás kalamájó csónakokat támadna meg, mint azt egyes rémtörténetek mesélik. Ha egy ámbrás cet megsebesít egy 
óriást és a felszínre hozza, az menekülni igyekszik, vissza a nagy mélységekbe. - Vajon a beteg állat 
támadhat-e? - Nem tudjuk bizonyosan. Legfeljebb elképzeléseink lehetnek arról, hogy a felszínre hurcolt óriás 
egy hajó vízvonal alatti részét cetnek nézi és megelőző támadásba lendül. De ez csak feltevés. Van tehát még 
mit kikutatniuk a jövendő természetbúvárainak az óriás lábasfejűekkel kapcsolatosan... Gyűjt-e élelmet a 
hangya télire?Elterjedt hiedelem, hogy a hangyák télire élelmet gyűjtenek maguknak. Az bizonyos, hogy vannak 
hangyafajok, főleg déli vidéken, amelyek gyűjtenek, de a mi ha
 ngyáink között egy faj sincs, amelynek téli raktára volna. A hazacipelt rovarok, hernyók csak a napi 
fogyasztást szolgálják, de nem télire valók, hiszen a hangyák télen dermedten alszanak. A mendemondát igen 
elterjedtté tette La Fontaine meséje a muzsikáló tücsökről és a szorgalmasan dolgozó hangyáról. A mese csak 
mese, s a valóságban sem a tücsök, sem a hangya nem eszik télen. Hogyan kerül a muslinca a borba?A 
bormuslinca éppoly élőlény, éppoly rovar, éppoly légyféle, mint a többi. Tehát megtermékenyített petéből 
fejlődik ki, és rothadó, erjedő növényi nedvekkel táplálkozik, így, ahol gyümölcsök erjednek, vagy egyéb, 
neki kedves táplálék szagát érzi, oda igen nagy messzeségből is eltalál. Hirtelen, tömeges megjelenése azt a 
látszatot kelti, hogy ezekből az erjedő anyagokból születik. Tévedés tehát, hogy a muslinca a borból lesz. A 
romlott sajtban sem terem a kukac, és a húsban sem a légy. A romlott anya
 gokba lerakott petékből fejlődnek ki a lárvák, és ezekből alakulnak ki a muslincák és más légyfélék.
+Ez a dokumentum a Magyar Elektronikus Könyvtárból származik. A szerzői és egyéb jogok a dokumentum 
szerzőjét/tulajdonosát illetik (amennyiben az illető fel van tüntetve).Ha a szerző vagy tulajdonos külön is 
rendelkezik a szövegben a terjesztési és felhasználási jogokról, akkor az ő megkötései felülbírálják az 
alábbi megjegyzéseket. Ugyancsak ő a felelős azért, hogy ennek a dokumentumnak elektronikus formában való 
terjesztése nem sérti mások szerzői jogait. A MEK üzemeltetői fenntartják maguknak a jogot, hogy ha kétség 
merül fel a dokumentum szabad terjesztésének lehetőségét illetően, akkor töröljék azt a MEK állományából. Ez 
a dokumentum elektronikus formában szabadon másolható, terjeszthető, de csak saját célokra, nem-kereskedelmi 
jellegű alkalmazásokhoz, változtatások nélkül és a forrásra való megfelelő hivatkozással használható. Minden 
más terjesztési és felhasználási forma esetében a szerző/tu
 lajdonos engedélyét kell kérni. Ennek a copyright szövegnek a dokumentumban mindig benne kell maradnia. A 
Magyar Elektronikus Könyvtár elsősorban az oktatási/kutatási szférát szeretné ellátni magyar vagy magyar 
vonatkozású, szabad terjesztésű elektronikus szövegekkel. A MEK projekttel kapcsolatban a MEK-L listserv iif 
hu lista e-mail címén lehet információkat kapni és kérdéseket feltenni. A MEK központi Internet 
szolgáltatásainak URL címei:  és .Kíváncsiak klubja ~ Jó és rossz szokásaink JÓ ÉS ROSSZ SZOKÁSAINK Mikor 
vált szokássá a köszönés? Az üdvözlés legegyszerűbb formája a meghajlás. Amikor udvariasan meghajtjuk 
magunkat, nem gondolunk már arra, hogy ez a mozdulat a teljes földreborulás csökevénye. Valaki előtt földre 
borulni, térdre, vagy éppen arcra esni pedig hajdan, a rabszolgaság korában a legyőzött harcosok szoktak. 
Ezzel a mozdulattal fejezték ki, hogy nincs szándékukban tovább harcolni, és hajlandók a r
 égi hadifoglyok sorsát, a rabszolgaságot vállalni. A földreborulás később az uralkodók és fejedelmek előtti 
teljes hódolat kifejezésévé vált. Eredeti szerepe, jelentése az idők folyamán mindinkább elhomályosult és 
mikor a térdreomlásból féltérdre ereszkedés, térdhajtás, vagy később puszta hajbókolás lett, már csak az 
alárendeltségi viszonyt fejezték ki vele. A meghajlás, főhajtás ma már semmi más, csak udvarias mozdulat. Nem 
alárendeltséget fejezünk ki vele, hanem mások megbecsülését. És a kalaplevétel? E szokás legmélyebb gyökerét 
keresve is a rabszolgatartó társadalom világába jutunk el. Nem egy írásos feljegyzés és még több kőbe vésett 
ábrázolás beszél arról, hogy egyes ókori népek, többek között az asszírok, hadifoglyaikat, később 
rabszolgáikat, minden ruhájuktól megfosztották. Eredetileg nyilván csak zsákmányszerzés céljából tették ezt, 
később azonban jelképes értelmet is kapott a r
 abszolgák teljes vagy részleges meztelensége. Az, hogy egyes népeknél az alsóbbrendűeknek övig ruhátlanul 
kellett az előkelők színe előtt megjelenniük, de még inkább az a szokás, hogy egyes népek úgy fejezték ki 
tiszteletüket az idegenek előtt, hogy ruhájukat a vállukon fellebbentették, jól mutatja, hogyan válik az 
eredetileg rabszolgaviszonyt kifejező cselekvés a tiszteletadás jelévé! Egy nyugat-afrikai néger népnél a 
ruhafellebbentés együtt jár a kalap levételével. Kétségtelen, hogy a mi köszönést kifejező kalapemelésünk is 
ennek az ősi szokásnak maradványa. A kézfogás honnan ered? Eredetét tekintve nem kapcsolódik semmiféle 
megalázkodást kifejező mozdulathoz. A régi időkben, amikor a kézfogás még nem vált egyszerű jelképes 
cselekedetté, azért nyújtottak egymásnak kezet az emberek, hogy mutassák: nincs náluk semmiféle fegyver, 
baráti, békés érzelmekkel közelednek. Ezt igazolja többek között az "itt a
  kezem, nem disznóláb" tréfás szólásunk is. Eredeti értelme akkor világosodik meg, ha tudjuk, hogy régen a 
pisztolyt mondták gúnyosan disznólábnak. Ahogy éppen így nevezték a pisztolyt, az nyilván a régi mordályok 
ormótlan alakjára vezethető vissza. Az "itt a kezem, nem disznóláb" szólás tehát régen azt jelentette: Nincs 
pisztoly a kezemben, baráti jobbomat nyújtom feléd. A kézfogás egyszerű üdvözlési formájának ilyen bonyolult 
háttere van.  Miért koccintunk? Mai életünkben a koccintás az üdvözlés egyik sajátos formájának látszik, 
olyasvalaminek, mint kalapunk megemelése, vagy a kézfogás ismerőseinkkel találkozva. Mégis jelentősebbnek 
érezzük emezeknél: ünnepélyesebb, szertartásosabb, kevésbé megszokott. Ez az ünnepélyesség magában is arra 
utal, hogy valamikor nagyobb súlya, jelentősége volt a poharak összecsendítésének. Helyesebben: valamikor 
jelentett valamit az, amit ma csak szokásból, látszólag ért
 elmetlenül csinálunk. Néhány évszázaddal ezelőtt még nem mindenféle poharazáshoz tartozott hozzá a 
koccintás, csak annak egy bizonyos típusához. Arról a típusról van szó, amelyet a magyar nyelv ezzel a 
kifejezéssel illet: megisszuk az áldomást! A régi időkben a koccintás minden valószínűség szerint jogi aktus, 
szerződésszerű megállapodások szertartása, adásvételi megegyezéseket lezáró "hivatalos" cselekvés. Ami két 
fél között hosszú tárgyalás vagy alkudozás után történt, arra ez az "áldomás" teszi a pontot - koccintás és 
szeszes ital fogyasztása kíséretében. A koccintás tehát a jogéletből szivárgott be magánéletünkbe. Ünnepélyes 
hangulatával, jelentőségteljességével ma is megőrzött valamit régebbi nagyobb súlyából, fontosságából. "Erre 
iszunk egyet" - ne felejtsük el, hogy ez a szólás rendszerint a vidám borközi beszélgetések egy-egy 
nyomatékosabb részénél hangzik el, ahol olyasmiről volt 
 szó, ami különösen kiemelésre méltó. Felvetődik azonban a kérdés: miért éppen a poharak, kupák 
összekoccintása vált egyes népeknél a jogélet jellemző, szertartásszerű cselekményévé? Vagy másként 
fogalmazva a kérdést: mit láttak a koccintásban, az ivóalkalmatosságban a régiek, aminél fogva azt jogerős 
megállapodásaik megpecsételésére alkalmasnak vélhették? Erre a kérdésre a természeti népek gyakorlatából 
kapjuk meg a feleletet, akiknek a világ minden táján az az általános vélekedése, hogy az érintésnek 
varázsereje van. Az érintés átsugározza életerőnket, lelkünket arra, akit megérintettünk. Így a kölcsönös 
érintkezés, például a kézfogás vagy csók következtében két emberi lélek kicserélődik, mintegy testvérré 
válik. Az érintés varázslatos erejével létrehozott lélekcsere gondolata lappang végeredményben a poharak 
összekoccintásának hátterében is. Mi történik tehát a jogi megállapod�
 �sokat, szerződéseket követő áldomásokon? Azok, akik a jogi aktus során mint szemben álló felek szerepelnek, 
poharukat összekoccintva kifejezésre juttatják, hogy egyezségük testvéri megállapodás, szerződésük meleg 
emberi kapcsolat eredménye, amely minden vitát, háborúskodást kizár, és megpecsételi a szerződő felek között 
a békét. Baráti poharazgatásainkban ennek az emléke cseng vissza.  Mióta viselnek jegygyűrűt?A gyűrű alakja 
megszakítás nélküli kör: nincs eleje, nincs vége. Ezért az ókorban, az egyiptomiaknál is a végtelenséget 
jelképezte. Az emberi képzeletnek innen csak egy lépést kellett tennie ahhoz, hogy a gyűrűt a végtelen hűség, 
a soha el nem múló szerelem jelképének tekintse. Nem tudjuk, hogy ennek a gondolatnak emléke a 16. században 
általánosan élt-e, vagy Balassi Bálint költői meglátása, hogy menyasszonyának ezekkel a szavakkal küld 
gyűrűt: Mihelyt ez gyűrűt foglalták összve, Nincs sehol
  vége,Legyen így vég nélkül hozzám a szerelme... De az eljegyzési gyűrű használata sokkal prózaibb eredetű. 
Ősi szokás szerint a vőlegény, vagyis a vevőlegény megveszi az "eladó" lányt. A házasság megkötése előtt 
foglalót, zálogot adott, később már csak jelképesen. Nem tudjuk, hogy a gyűrű mikor lett ilyen jelképes 
zálog. Ezt a szokást a rómaiak már ismerték, az eljegyzési gyűrű náluk vaskarika volt. A jegygyűrű használata 
tehát világi eredetű. A szokást később a keresztény egyház is szentesítette; gyűrűt megáldó formula már a 11. 
századból ismeretes. Eleinte csupán a menyasszony kap a házasság szertartásában gyűrűt, s csak a 13. 
századtól kezd mindkét házasfél jegygyűrűt viselni. Meg kell állapítanunk, hogy a jegygyűrűnek csak újabb 
időben alakult ki egységes típusa, csak a 19. századtól következetesen sima karika. Alakja korábban 
meglehetősen változatos volt. A középkorban a köves gyűrűt
  használták, de a két egymásba fonódó kéz és az úgynevezett ikergyűrűk is kedveltek voltak. Luther Márton 
eljegyzési gyűrűje a keresztre feszített Krisztust ábrázolta. S hogy a gyűrűproblémához végezetül hozzáadjunk 
egy színfoltot, megemlítjük azt a jegygyűrűt, melyet a velencei dózse dobott a tengerbe, így jelképezve a 
város "eljegyzését" az Adriával.  Mióta használnak szappant?Liebig, a nagy német kémikus mondása szerint, 
valamely nép kultúrájának legbiztosabb mértéke a szappanfogyasztás nagysága. Hangzatos mondás, csakhogy nem 
egészen igaz. Számos ősi kultúrát ismerünk, melyben nem használták a szappant, de ismerték a fürdést. A 
görögök és rómaiak fürdőikben szappan helyett bizonyos földfajtákat, alkálitartalmú anyagokat használtak; ezt 
illatosították is. Egyszerű "toalettszappan" volt a babliszt. Hát a ruhát mivel mosták? Legtöbbször csak 
"folyóvízben", patakokban vagy folyók partján; sulykolá
 ssal távolították el a ruhából a szennyeződést. A fűre kiteregetett ruhát aztán a nap szívta szép fehérre. 
Nauszikaa, a phaiák királylány éppen ruhát mos társnőivel a tengerparton, amikor rátalál a hajótörött 
Odüsszeuszra. Gudrun, a fogoly germán hercegnő viszont kényszermunka gyanánt végzi a mosást - és az 
Északi-tenger hidegebb, mint a Földközi! Már az ókorban is tisztították azonban a ruhát vegyszeres úton. Az 
úgynevezett "derítőföld" vagy "kallóföld" magába veszi a gyapjúból a zsírt, a lúgok a zsírral pedig oldható 
vegyületeket alkotnak. A fahamuból készült lúgot évezredekig használták ruha mosására. Ismerték a habzó 
anyagot tartalmazó szappangyökeret is. Az idősebb Plinius szerint szappant vagyis sapo-t először a gallok és 
a germánok készítettek, de nem tisztálkodásra, hanem a hajuk szőkítésére. A mai értelemben vett szappan első 
biztos említése 385-ből származik. 800 táján már általáno
 san elterjedt a szappanfőzés. Faggyút és hamuzsírt főztek össze nagy üstökben. A kenőszappant a 12. század 
óta ismerik. A faggyúból főzött szappanok bizony nem voltak kellemes illatúak. A kemény toalettszappant az 
arabok találták fel, olívaolajból és fahamu lúgjából készítették. Illatosították is, de ezt az import 
luxuscikket csak a jómódú emberek tudták megvásárolni. A múlt században terjedt el jobban a növényolajból 
készült szappan. Nagyüzemi gyártása William H. Lever nevéhez fűződik. Nemcsak kellemesebb illatú és jobban 
habzik, mint a faggyúszappan, hanem olcsóbb is, különösen ha melléktermékét, a glicerint nem hagyják benne, 
hanem só hozzáadásával kicsapatják belőle. A glicerin a robbanóanyagok gyártásának fontos alapanyaga. Az 
élelmes Mr. Lever néhány év alatt milliomos lett. Fritz Henkel pedig a mosószódát keverte vízüveggel - ő a 
mosópor atyja.  Mióta fürödnek az emberek?A tisztasági fürdő
 nek változatos és nagyon érdekes története van. Ötezer esztendős fürdőkultúráról beszélnek az Indus folyó 
melletti Mohendrso-Daro romjai. Egy fürdő maradványait is megtalálták, 7×13 méter nagyságú medencével, melyet 
oszlopsor választott el a kabinoktól. A krétai palotákban fürdőszobát és fürdőkádat találunk. Az antik 
fürdőkultúrát a rómaiak a világbirodalom minden zugába elvitték, a provincia minden városában megtalálhatók a 
nyilvános fürdők. Róma városában hatalmas, fényűzően berendezett fürdők - mint pl. Caracalla vagy 
Diocletianus thermái - szolgálták a lakosság tisztálkodását, szórakozását, sőt művelődését is. A hideg, 
langyos, meleg medencéken, gőzfürdőkön kívül sportcsarnokok, könyvtárak is csatlakoztak a pompás 
fürdőépületekhez, melyeket mozaikok, falfestmények, szobrok díszítettek. A római birodalom bukása után 
eltűnnek a luxusfürdők, de még a "sötét" évszázadokban sem hián
 yzik a tisztálkodás igénye. Tudunk a hun és avar fejedelmek fürdőiről; az óbolgárokról feljegyzik, hogy 
naponta fürödtek; a bizánci császárok pedig, ha útra keltek, bőrmedencés magyar fürdőt és fürdősátrat vittek 
magukkal. A középkori várakban fából készült kádakban, dézsákban tisztálkodtak az emberek; a városokban pedig 
fürdőházak nyíltak, ahol a fürdősök, borbélyok borotváltak, köpölyöztek is. A fürdőházaknak meglehetősen 
rossz hírük volt, bezárásukra azonban mégsem erkölcsi megfontolásokból került sor, hanem azért, meri a 
járványokat terjesztették a közös fürdők. Ebből aztán sokan azt a következtetést vonták le, hogy a fürdés, 
mint olyan, egészségtelen. A higiéniai mélypontot Európa a 17-18. században érte el. 1640-ben jelent meg az 
igen elterjedt illemtan, a Lois de ia galanterie, ebben szó szerint ezt olvashatjuk: "Néha elmehetünk a 
fürdősökhöz, hogy testünk tiszta legyen, s naponként f�
 �radságot vehetünk magunknak ahhoz, hogy megmossuk kezünket. Majdnem olyan gyakran mossuk meg arcunkat is." 
XIV. Lajos napi toalettje abból állt, hogy reggel parfőmbe mártott kendővel letörölte arcát, s egy nemesúr 
néhány csepp rózsavizet öntött a kezére. XV. Lajos korában a versailles-i palotában végzett munkálatok során 
egy befalazott helyiségre bukkantak, amelyben egy fürdőkád állt. Nem tudván mit kezdeni a díszes medencével - 
Pompadour márkinő utasítására - átalakították szökőkútnak. De hogy magyar történeti adalékokkal is 
szolgáljunk e furcsa tisztaságiszony felől, bemutatunk egy részletet Bethlen Miklós önéletírásából. Íme, 
hogyan vélekedett egy magyar főúr, ez az igen képzett, kitűnő férfi a 17. században: "Ritkán fürödtem, kivált 
hideg vízben; lábamat két hétben, néha minden héten mosattam, számat reggel, ebéd és vacsora után mindenkor, 
és gyengén a kezemet is hideg vízzel mostam; kezemet gyakr
 an, de orcámat hacsak valami por, sár vagy valami gaz nem érte - sohasem mostam, hanem a borbély, mikor 
hetenként rabságomig a szakállamat elborotválta. A fejemet talán 25 esztendeje van, hogy meg nem mosták." 
Ismeretes a törökök fürdőkultúrája; náluk a mosdás, fürdés vallási előírás volt. Budának a középkorban is 
látogatott "hévizeit" ők építették ki kupolás fürdőkké. Érdekes azt is megemlíteni, hogy a dölyfös bécsi 
Hofburgban nem volt fürdőszoba addig, amíg Erzsébet királyné ki nem könyörögte a felséges férjétől, Ferenc 
József császártól ezt a kiváltságot a maga számára. A berlini császári palotában pedig még rosszabb volt a 
helyzet. Ha I. Vilmos császár fürödni akart - mégpedig őfelsége minden héten egyszer megengedte magának ezt a 
luxust -, a közeli Hotel Adlonból hozatta át a palotába a bádog fürdőkádat.  Mióta divat a strandolás?Az első 
igazi "strandoló" állítólag francia hölgy volt, b
 izonyos Boigne grófnő. Ő Dieppe-ben fürdött a tengerben. Hordozószékén vitték a hullámok közé, két komornája 
kíséretében. A szokatlan látványosságra óriási tömeg verődött össze a parton, és azt találgatta, hogy a nemes 
grófnőt veszett kutya harapta-e meg, vagy más módon veszítette el józan eszét. Mindenesetre a nagy kísérlet 
divatot teremtett, és még valamit. Boigne grófnő hordozószékéből származtak az északon oly divatos tolható 
fürdőházikók. Goethe fiatal korában szeretett a szabadban, folyóban fürdeni - erre élete derekán mint ifjonti 
bolondságra gondol vissza. Angliában viszont a 18. század második felében már divattá vált a tengeri 
fürdőzés; az angol példa nyomán 1793-ban megnyílik az első német tengeri fürdő is a Keleti-tenger partján, 
Heiligendammban. Hazánkat mikor érte a strandfertőzés? Az uszodákból való nagy kiúszások már 90 esztendővel 
ezelőtt is erősen divatoztak nálunk. Ezek az ú
 szók bizony alaposan nekivetkeztek, példájukat, amennyire lehetett, követték az evezősök. A feketére sült 
evezős már a múlt század nyolcvanas éveiben is ismeretes jelenség volt. Ez időben fiaink már megjárták a 
Dunát Donau Eschingentől a Fekete-tengerig. Csak az 1890-es években kezdődött meg az igazi napozás a daliás 
Porzsolt Gyula vezetésével. Ő maga és fiatal gárdája, akikből mind jeles atléta lett, már kis úszónadrágot 
viseltek. Pedig ekkoriban még a velencei Lidón is nyakig felöltözve strandoltak. Ami pedig az erkölcsöket 
illeti, idézzünk egy latin bölcsességet: castis omnia casta, ami magyar strandnyelvre fordítva azt jelenti, 
hogy a tisztáknak minden tiszta - néha még a medencék vize is... A magyar strandolás és napozás 
emlékoszlopát, a káposztásmegyeri kis szigeten kellene felállítani. Ide jártak ugyanis Porzsolt Gyula atléta 
csemetéi napozni...  Mióta használunk zsebkendőt?A zsebkendő és a nátha viszonyá
 ban az elsőbbség kétségtelenül a nátháé. Még ha őseink edzettebbek voltak is, mint mi, s nem is utaztak 
zsúfolt villamosokon, akkor sem valószínű, hogy a jégkorszakot nátha nélkül úszták volna meg. Zsebkendőről 
azonban csak a római korból van tudomásunk - már amennyire ilyen néven lehet illetni egy olyan kendőt, 
amelyet zseb hiányában a tógájuk öblében hordtak a férfiak, s amelyet nem is orrfúvásra használtak. A 
sudariummal a verítéket itatták fel homlokukról, az orariumba szájukat törölték. Keszkenőjüket lobogtatták a 
rómaiak tetszésük jeléül a színházban, kendőjével adott jelt az aedilis a cirkuszi játékok megkezdésére. 
Eszerint a klasszikus ókorban nem fújtak orrot az emberek? Volt erre a célra is egy kis vászondarab, muccinum 
néven, amelyet azonban nyilvánosság előtt nem illett használni. Úrihölgy különösen nem fújhatott orrot 
társaságban, mert ha zsebkendőt kellett használnia, ez azt jelentette, ho
 gy beteg; aki pedig beteg, az maradjon otthon. A római iratokból úgy tűnik, hogy az akkoriak igen kevés 
együttérzést tanúsítottak szegény, náthában szenvedő embertársaik iránt. A nátha egyértelműnek látszott a 
butasággal, legalább is az éleseszű embert "kifújt orrú ember", "Homo emunctae naris" névvel illették. Egyes 
kultúrhistorikusok szerint a zsebkendő Európában már a 11. században általános volt. Mások úgy vélekednek, 
hogy csak a 15. században jött divatba, Olaszországban. Ghirlandaio képein már mindenesetre ott látjuk az 
előkelő hölgyek kezében. A 16. században tucatszámra rögzítik létezését a különböző leltárak, végrendeletek. 
A királynők, arisztokrata hölgyek és polgárasszonyok portréikon pedig szinte valamennyien keszkenőt 
szorongatnak. A nők ekkor tehát még nem "zsebkendőt", hanem "kézkendőt" hordtak. Ebből a kézkendőből 
formálódott a keszkenő szavunk. Nem sajnálták ezeket az arannyal-ezüst
 tel kivarrott iparművészeti remekeket - orrfúvásra használni? Francia írók jegyezték fel, hogy a 200 dukátos 
keszkenőt sajnálva, az elegáns urak - ujjukkal csapták földhöz orrukat. Úgy látszik azonban, hogy praktikus 
emberek rájöttek arra, hogy az orrot zsebkendőbe is lehet fújni. Erre vall az, hogy nálunk Comenius a 
verítéktörlő keszkenőtől világosan megkülönbözteti azt a keszkenőt, amelybe az orrot fújják. Régi magyar 
leltárakban csakugyan ott találjuk a sok selymes-csipkés, skófiumos, aranyhímzéses keszkenő mellett a 
pamuttal varrott, pamuttal szőtt vagy parasztkeszkenőket is. Utóbbiak persze nem a földművelő nép számára 
készült zsebkendőket jelentik, hanem az egyszerűt, dísztelent, amely azonban télvíz idején nagyobb enyhülést 
szerzett gazdájának, mint a rececsipkés, aranyhímes remekek. Még a 18. században is hordják nyilvánosan a 
díszzsebkendőt, bár ez méreteiben összezsugorodik, de értékében nem csö
 kken, mivel méregdrága csipkék szegélyezik. A tubákolás elterjedésével divatba jöttek a színes zsebkendők 
is. A 18. sz. végén - 19. sz. elején a nyomott pamutzsebkendők valóságos politikai propagandaeszközök: 
megtalálhatjuk rajtuk az amerikai Függetlenségi Nyilatkozatot éppúgy, mint 1812-ben Oroszország térképét és 
Napóleon gúnyképeit. Josephine császárné le nem teszi kezéből kis csipkekendőcskéjét - a szépasszonynak 
csúnya foga volt, s csak fedezék mögül mert mosolyogni... A parfümös, csipkés díszzsebkendők korszaka lejárt. 
De vajon korszerű megoldása egyáltalán a zsebkendő? Egy utazó feljegyezte, hogy az afrikaiak kinevették, 
amikor zsebkendőt használt: "Bolondok vagytok ti, hogy elteszitek az orrvizet..." Montaigne sem értette már a 
16. században: milyen privilégiuma van az orr váladékának, hogy azt csipkés zsebkendőcskékbe tesszük, s 
gondosan megőrizzük? A megnyugtató megoldást a japánok találták fel. 
 Ők papírzsebkendőt használnak, amit azután tűzbe dobnak. Elég hosszú időbe került, míg ez az ésszerű 
találmány meghódította Európát, de most már ezé a jövő.  Honnan ered az a szokás: a lábakat az asztalra 
rakni?Angliában és Amerikában ma is él az a szokás, hogy a férfiak ha klubjukban vagy pipázószobában 
összeülnek, egyik vagy mindkét lábukat felrakják az asztalra. Ez a nálunk modortalanságnak minősülő szokás 
nem valami különcködő hajlam vagy bogarasság fattyúhajtása, hanem különös viszonyok során kialakult s 
kitüntetést jelentő engedménye vezethető vissza. Tudnunk kell ugyanis, hogy eredetileg csak annak a 
tengerésznek volt szabad lábát az asztalra raknia, aki a Jóreménység-fokát vagy a Horn-fokot körülvitorlázta. 
Mégpedig azzal a megszorítással, hogy aki csak ezek egyikét hajózta körül, csak az egyik lábát, aki 
mindkettőt, az mindkét lábát felrakhatta - a nagy hajósteljesítmény jutalmául. Ennek
  az engedménynek az a magyarázata, hogy a vitorlás hajók idejében a fregattok hadapródjainak étkezői nagyon 
szűk helyen voltak. A bútorzat is csupán ládákból, lócákból és asztalból állott. Az asztal alatt pedig sok 
kacat volt elraktározva, úgyhogy valójában szó sem lehetett kényelmes ülésről. Így alakult ki az a szokás, 
hogy a tapasztaltabb, tekintélyesebb hadapród az asztal alá nem férő lábát az asztal lapjára rakhatta föl. 
Mivel tudomásunk szerint nem akad széles e hazában olyan magyar ifjú, aki körülvitorlázta volna a 
Jóreménység-fokát és a Horn-fokot, ebből következőleg senkinek sincs jogalapja arra, hogy megfáradt lábait az 
asztal tetején pihentesse. Vagyis hát: a csizmáknak semmi keresnivalójuk az asztalon!  Mióta söprik az 
utcákat?A középkorban kultúra tekintetében Pozsony volt az ország első városa. Köztisztaság dolgában azonban 
még itt is sok volt a kívánnivaló. A legtöbb ház lakói a maguk szem
 etét egyszerűen az utcára hordták ki, szeméthordó kocsik pedig még nem voltak akkoriban. Az árok menti utcák 
lakossága még az elhullott állatokat is - macskától a lóig, - az árokba hányta. A sok szeméttel járó 
vásárokat a város főterein tartották, s ezeket nem vásár után, hanem előtte söpörték tisztára... Az első 
utcaseprők a 16. század közegén jelentek meg. Ekkor vetnek ki a polgárságra egy adónemet, amelynek jövedelmét 
az utcák tisztán tartására fordították. Az állandó utcaseprők feladata csak a kocsiutak rendbentartása volt. 
A járdák söpréséről a háztulajdonosoknak kellett gondoskodniuk. S hogy ne feledkezzenek meg e fontos 
esztétikai és közegészségügyi feladatról, a városi őrtoronyból trombitaszóval figyelmeztették őket. Ami a 
városok higiéniáját illeti, nem kell a Nyugat előtt szégyenkeznünk. 1185-ben történt, hogy Fülöp Ágost király 
egyszer kinézett palotájának ablakából Párizs utcáira
 , s elájult a bűztől. A 14. században a francia királyok rendeletekkel kötelezték a háztulajdonosokat az 
utcák tisztántartására - az a tény azonban, hogy újabb meg újabb rendeletek kibocsátására volt szükség, arra 
vall, hogy az eredmény nem lehetett nagy. A 17. században Párizsnak félmillió lakosa volt - de a világváros 
utcái messzire bűzlöttek. III. Károly spanyol király tervbe vette Madrid utcáinak megtisztítását; ekkor az 
orvosok testülete memorandumot intézett a királyhoz, amelyben kifejtették: Madrid levegője olyan egészséges, 
hogy az csak veszélyes lehet, ha a tisztogatás által megváltoztatják.  Mióta szokás újévi üdvözletet 
küldeni?Azt hihetnénk, hogy ez újabb keletű szokás. Pedig ennek is nagy hagyománya van. Már a 14. és 15. 
században írásban üdvözölték az újév napján távollevő ismerősöket. Az üdvözleteknek ez volt a legszokásosabb 
formája: "Isten adjon neked és mindnyájunknak boldog, jó eszt
 endőt és földi életünk után örök világosságot. Ámen." A könyvnyomtatás és a fametszés, rézmetszés 
feltalálása után az új technikák is részt kértek az újévi üdvözletek műfajában. Az első fametszetű 
üdvözlőlapok vallásos motívumúak voltak. Leginkább a gyermek Jézust vagy az angyalokat ábrázolták. Ugyanebben 
az időben, tehát a 16. században jöttek divatba a falinaptárak, amelyeket szintén szívesen küldözgettek 
egymásnak az ismerősök újévi ajándékul, a címlapon többnyire ezzel a szöveggel: "Boldog, jó új esztendőt..." 
Később már nem elégedtek meg ezzel az egyszerű formával. Hosszú verses köszöntőket nyomtattak az 
üdvözlőlapra, amelyek plakát nagyságúvá lettek. Az ilyen üdvözlőlapokat a szintén divatos Házi áldáshoz 
hasonlóan a szoba falára szögezték. Így ment ez a 18. századig, amikor is nagy változások történtek az újévi 
üdvözletben. Mindenekelőtt megszűnt az plakát lenni. Ezt a zs
 ugorodási folyamatot nagymértékben támogatta az akkoriban divatossá lett névjegy vagy vizitkártya. De 
vallásos jellegét is elveszítette, mert a gyermek Jézus helyett virágot szóró amorettek, gráciák és múzsák 
jelentek meg. A 18. század vége felé váltak divatossá azok az összehajtogatható és gyakran mozgatható 
alakokkal díszített, de nem túlságosan ízléses újévi üdvözlőlapok is, amelyek még Goethének is tetszettek. 
1809. január 16-án így ír egyik ismerősének: "A kedves, hajlongó, bólogató és tisztelgő kicsiny teremtmények 
szerencsésen megérkeztek, és nemcsak nekem szereztek örömet, hanem az egész társaságnak is, amelynek 
tudományukat bemutattam." Kazinczy viszont 1814-ben arról panaszkodik, hogy Bécsben október és január között 
alig lehet rézmetszőt kapni, aki könyvillusztrációk készítésére hajlandó, mert mindegyik - újévi 
üdvözlőkártyákat metsz. Az újévi üdvözlőlap mindig tükre volt a kor íz
 lésének. A napóleoni háborúk nehéz éveiben vasból készült üdvözlőlapok is forgalomba kerültek, a biedermeier 
érzelgősség virágkoszorúkban tombolta ki magát. A mi korunk viszont megelégszik egy színes sokszorosítással 
és négy betűvel: BÚÉK...  Mióta ünneplik a születésnapot?A primitív népek egyáltalán nem ünneplik meg a 
születésnapot, egyszerűen azért, mert nem ismerik a naptárt. Az első naptárakat az egyiptomiak készítették, 
és ők már meg is ünneplik a születésnapokat. Plutárkhosz például leírja, hogyan ünnepelte Antonius 
születésnapját Kleopátra. A régi görögök csak a férfiak és az istenek születésnapját tartották számon, az 
asszonyokét és a gyermekekét nem. Emellett szokásos volt megemlékezni az elhunyt nagy emberek 
születésnapjáról is. Az istenek születésnapját minden hónapban megünnepelték. Artemisz istennő oltárára 
minden hónap 6-án mézet és hold alakú süteményt helyeztek. A róma
 i császárok gladiátorokkal és cirkuszi játékokkal, nagy pompával ünnepelték születésnapjukat. Caligula 
állítólag mindenkinek megbocsátott, aki születésnapján köszöntötte. És a születésnapi torta? Gyertyákkal? A 
mai születésnapi szokások a germánok hagyományaiból maradtak fenn. Germán gyakorlat volt az ünnepi asztalt 
földíszíteni. A legfőbb dísz a születésnapi torta volt, amelyre gyertyákat állítottak. A gyertyákat meg is 
gyújtották, és ha az ünnepeltnek sikerült egyszerre valamennyit elfújnia, ezt jó előjelnek tekintették 
további életére.  Mióta állítunk karácsonyfát?Ez a szokás pár száz esztendős. Első nyomát Strassburgban 
találjuk, ahol is minden valószínűség szerint 1605-ben díszítettek először karácsonyfát. Új dolog volt ez, és 
minden bizonnyal népi eredetű. Igazolja ezt az a körülmény, hogy például a münsteri tiszteletes igen kemény 
hangon kelt ki az első karácsonyfák ellen. Persze a szo
 kás elterjedésének már nem lehetett gátat vetni. Elindult hódító útján nyugatról kelet felé. Goethe 1773-ban 
még nem ismeri, Drezdában 1807-ben tűnik fel a piacon, Berlinben 1816-ban honosul meg, Bécsbe 1821-ben hozza 
be egy Anschütz Henrik nevű színész. És Magyarországra mikor érkezik el? Podmaniczky Frigyes emlékirataiban 
olvashatjuk, hogy 1825-ben egyik osztrák nőrokona állított karácsonyfát először Magyarországon. Innen terjedt 
volna szét ez a szokás. Ez lehetséges; de nem bizonyos. Tény az, hogy a népi misztériumokban, betlehemes 
játékokban már korábban szerepel a "tudás fája", az almával díszített karácsonyfa. Ez persze végső soron 
rokona az ősrégi mítoszokban szereplő "életfának". Azt mondhatjuk tehát, hogy a karácsonyfa ősi mítoszokra 
emlékeztet, de mai értelmű használata újabb keletű, nyugatról elterjedt szokás.  Honnan ered a kegyeleti 
gyertyagyújtás szokása?Az ember fejlődésének egyik legjelentőse
 bb állomása a tűz meghódítása volt. A primitív ember már egészen korán kapcsolatot érzett az élőlény és a 
tűz között. Ahogyan az élő test meleg, táplálékot fogyaszt, majd kihűl, úgy a láng is mutat efféle 
tulajdonságokat. A primitív szemlélet számára van még egy, mondhatnánk döntő kapcsolat is, ez pedig a 
következő: A test és a lélek két különböző dolog, a test a kézzelfogható valóság, a lélek pedig nem test, nem 
anyag. Érthető, hogy a primitív gondolkodás a tüzet és a lelket, illetőleg az életet kapcsolatba hozta 
egymással. A vallási hiedelmek szerint az életet az istenek teremtették. Így világos a kapcsolat az istenség 
és a tűz között, még olyan vallásoknál is, ahol már szó sem esik a tűzimádásról. Vagy maga az istenség 
megnyilvánulási formája a tűz, mint pl. a mózesi csipkebokor esetében, vagy féltett kincsük az égieknek, amit 
az embereknek el kellett lopni, mint ahogy azt Prométheusz tette, 
 de lehet a tűz az isten ajándéka és tulajdona is, ahogy az kitűnik a Bibliából: "Isten gyertyája az emberi 
lélek." Az eddigiekből tehát az derül ki, hogy a tűz a primitív elképzelések szerint azonos az élettel, 
lélekkel, illetőleg az istenséggel. És ha a tűz közvetve az isten, akkor az imádkozásnál, az áldozásnál is 
jelen kell lennie, így gondolta a mitológiai képzetek hatására az ókor embere. Sőt amit a tűz elfogyaszt, azt 
az isten maga ette meg, így az áldozati kultuszban jelentős szerepet kapott a tűz. A római társadalmi életben 
például magas megtiszteltetést jelentett a szent tűz őrzőjének lenni, a Vesta-szüzeknek olyan kiváltságaik 
voltak, amit maga a császár sem mert megbolygatni. Volt-e valamilyen szerepe az ősi magyar hitben a tűznek? 
Feltétlenül. Ezt bizonyítja, hogy a finnugor népeknél csak a tűz mellett, tehát az istenség jelenlétében tett 
eskü volt érvényes és kötelező erejű. A vallási képzetek 
 fejlődése során a monoteizmus, vagyis az egyistenhit is átvette a tűz és istenség azonosításának primitív 
elképzelését. A fejlődés útja itt a tűzáldozatból a gyertyaégetés felé vezet. Így közeledünk a gyertyaégetés 
szimbolikája felé. Ha a tűz az élet, akkor a tűz megszűnése, az élet megszűnése a halál. A láng kialvása - ez 
néprajzilag kimutatható - a néphiedelmek szerint a halállal van kapcsolatban. Erre mutatnak az olyan 
természetű mondásaink, mint pl. valakinek "kioltották a gyertyáját". A vallási liturgiák számtalan esetben 
írják elő híveiknek a gyertyagyújtást, e ténykedés különböző ceremóniák során kerülhet sorra; de eredete 
mindig visszavezethető a primitív ember hitéhez. A halottakról a megemlékezés, a hálaadás a szenteknek 
valamely vélt segítségért el sem képzelhető gyertyaégetés nélkül.  Miért fekete a gyász színe?A halottak 
tisztelete ősidők óta vallásos elképzeléseken nyugodot
 t. A gyászoló rokonság a halottól és önmagától bizonyos mágikus eszközökkel akarta távol tartani az ártó 
szellemeket. A védekezésnek azt a módját választották a kezdet kezdetén, hogy levetettek magukról minden 
irigylésre méltót. A test egykori lemeztelenítésének halvány emlékképe az a mai szokás, hogy a férfiak 
kalaplevéve kísérik a koporsót. A későbbi európai gyászöltözéknek is ez az ősi elképzelés az alapja. A 
gyászolók kezdetben dísztelen, kopott vagy éppen szennyes ruhát öltöttek. Így hát azok az északi népek, 
amelyek csak fekete bárányt tartottak s így fekete gyapjúruhát viseltek, természetesen feketében gyászoltak. 
Ez a hétköznapi, dísztelen öltözet azonban nem volt szükségszerűen fekete, hanem az öltözékül használt anyag 
fehér is lehetett. Az ormánságiak nyers vászonruhája, amelyet gyászban magukra öltöttek, ennek a régebbi 
állapotnak napjainkig elkísérhető maradványa. A mai Európáb
 an általános a feketében gyászolás, de néhány szláv országban vidékenként a fehér színt tekintik a gyász 
színének. Ázsiában pl. az indusok fehér, a kínaiak fehér és kék színekben gyászolnak.  Hol és mikor 
alkalmazták először a verést nevelőeszközként?Nehéz a válasz, mert a verés a legrégibb időkbe nyúlik vissza. 
Írásbeli bizonyítékaink csak a spártai nevelésről vannak erre vonatkozólag. Feltehető azonban, hogy ezt 
megelőzőleg is használták a verést mint fegyelmezési eszközt. Ezt bizonyítják azok a képek és szobrok, 
amelyeken a tanítót pálcával a kezében ábrázolják a gyerekek között. Ezek az adatok az ősi Kína, Perzsia és 
India területéről valók. A rabszolgatartó Spártában azért alkalmazták tudatosan a verést, hogy ezzel a 
fiatalokat edzetté tegyék a testi szenvedések elviselésére, és így egyrészt kőszívű rabszolgatartókká, 
másrészt engedelmes alattvalókká neveljék őket. Ennek érdek�
 �ben minden évben egyszer Artemisz oltára előtt az ifjakat megvesszőzték. De hát ez nemcsak az ókorban volt 
így, a középkorban is sokat vertek az iskolában. Ennek mértékéről igen érdekes képet nyújt Häberle német 
tanító igazi német alapossággal összeállított statisztikája. Häberle büszkén írja le, hogy 50 éves, áldásos 
tanítói működése alatt húszezer arculcsapást, 911 424 botütést, 124 010 vesszőcsapást, 20 938 vonalzóütést, 
7965 pofozást és 1 158 000 fejbeütést osztott ki, azaz összesen 2 223 140 esetben végzett testi fenyítést... 
A reneszánsz nagy pedagógusai már tiltakoztak a testi fenyítés kegyetlen formái ellen, mégsem szűnt meg az 
iskolákban. Szomorú igazolása ennek az a tény, hogy még a múlt században is Poroszországban 43 fiú és 23 
leány lett öngyilkos a veréstől való félelmében. A régi magyar iskolákban is igen elterjedt volt a verés. 
Móricz Zsigmond írja életrajzában, hogy az iskolába
 n a gyerekek nem tudták megtanulni a lélekölő, unalmas anyagot. Ezért a tanító a jobb tanulókat a gyengébbek 
segítésével bízta meg. Egy alkalommal Móricz Zsigmond tanulópárja nem tudott kielégítően silabizálni. Most 
idézzük az írót: "...így történt, hogy miután őt hiába verte a tanító úr, egyszer csak kivette a vízhordó 
dézsából a keresztrudat. Hát azzal a kurta rúddal úgy vágott engem fejbe, amiért Dorffi Károly nem tudott 
silabizálni, hogy én abban a pillanatban ott nyúltam el a vízhordó dézsa mellett." Számtalan példáját lehetne 
felsorolni még a testi fenyítés különböző formáinak, ehelyett inkább nézzük meg röviden a verés elméleti 
gyökereit. Az a tény, hogy az osztálytársadalmak pedagógiai elméletében és gyakorlatában mindenkor nagy 
szerepe volt a verésnek, azt bizonyítja, hogy az elnyomottak fékentartásának egyik leghatásosabb eszköze 
volt. Mert a mindenkor uralmon levő erősebb alkalmazta a gy
 engébbekkel szemben. Ez a viszony fejeződött ki az iskolában a gyerekek és a tanító között. A nevelés célja 
is az volt, hogy a tanító hű és engedelmes alattvalókat neveljen a pálca segítségével.  Miért április elseje 
az ugratások napja?A régi francia naptár szerint az esztendő április 1-jén kezdődött. Ezen a napon ősi szokás 
szerint az ismerősök ajándékokkal lepték meg egymást. IX. Károly király. 1564-ben elrendelte, hogy az 
esztendőnek azontúl január 1-jén kell kezdődnie. Ehhez képest az ajándékozások időpontja is áttolódott január 
elsejére, de a régi évkezdet még sokáig kísértett az emberek emlékezetében. Eleinte április 1-jén is 
küldözgettek ajándékokat, majd - tekintettel a kettős költségre - az április elsejei ajándékozgatás egészen 
elsorvadt, értékes ajándékok helyett inkább tréfákat küldtek, s végre kialakult az a szokás, hogy a hamis 
évkezdetet hamiskodással ünnepelték meg. Válaszunk i
 llusztrálásaként ismertetünk egy régi, de sikerült áprilisi mókát. Szerzője Toulouse grófja, XIV. Lajos 
francia király fia. Az áldozat: Gramont márki. Március 31-nek éjszakáján, mialatt a márki aludt, a gróf 
cinkosaival kilopatta a ruháját. Minden egyes darabot felfejtettek, és megint összevarrtak, de szűkebbre. 
Reggel a márki fel akarja húzni a nadrágját: nem fér bele. Riadtan nyúl mellénye után: nem tudja begombolni. 
Ugyanígy jár a kabátjával. Javában küszködik, amikor rányitja az ajtót az egyik cinkostárs: "Az istenért, 
márki, mi történt önnel? Egészen meg van dagadva!" A márkiról gyöngyökben hull a veríték; valóban borzasztó 
betegség üthetett ki rajta. Orvosért futtatnak, az orvos - szintén beavatott - vizsgál, receptet ír, és 
gondterhelten távozik. Szaladnak a recepttel a gyógyszerészhez, az visszaküldi, hogy nem érti... Nem is 
érthette, mert ez volt ráírva: "Accipe cisalia et dissue purpunctum..." "Végy o
 llót, és vágd fel a - mellényedet..." Azt hiszem, vita nélkül elfogadható igazság: másokon nevetni könnyebb, 
mint magunkon - még áprilisban is.  Miért zöld borításúak általában az íróasztalok?Nem tudjuk megmondani, 
hogy mióta gyártanak íróasztalokat, de azt hisszük, nem sokat tévedünk, ha a zöldposztóborítást az utóbbi 
száz esztendő eredményének tartjuk. Az első, névtelen megrendelő rájött arra, éppen a gyakorlat során, hogy a 
zöld bevonat célszerű és kellemes hatású. A ráhelyezett fehér papírlap kiemelkedik belőle, s a zöld háttér 
pihenteti, megnyugtatja a föléje hajló szemet. A munkaélettan tudománya éppen ilyen gyakorlati 
megfigyelésekből kiindulva vizsgálja a színek szerepét a gyár, az üzem, a szerszám vonatkozásában s az 
íróasztal estében is, hiszen ez is munkaeszköz vagy éppen "munkahely". Dr. Tatár József Munkafiziológia és 
munkaszervezés című könyvében olvassuk többek között a következ
 őket: "A színek észrevételének fiziológiai folyamatától függetlenül vannak lelki színhatások. Vannak 
emberek, akik egy bizonyos szín iránt előszeretettel viseltetnek. Ebből adódik, hogy egész sora van a 
pszichológiai színérzéseknek, melyeket a munkahelyiségek színének megválasztásánál előnyösen lehet 
kihasználni. A színek felhasználása szempontjából elsősorban meleg és hideg színhatásokat különböztetünk meg. 
Meleg tónusok például azok, melyek piros színeket tartalmaznak. Kifejezetten hidegen hat a kék. A színeknek 
ezeket a hangulati érzéseket keltő tulajdonságait kitűnően fel lehet használni a munkaeszközök 
színmegválasztásánál is. Hamis feltevés, hogy a munkahelyek fehérre festése, meszelése a legmegfelelőbb. 
Kellemesen ható színkombinációkkal, melyeket a helység használata, a benne folyó munka jellege határoz meg, 
sokkal barátságosabbá, otthonosabbá lehet tenni a munkahelyeket. Helytelen elképzelés
  az, hogy a gépeket csak szürkére kell festeni. Helyesebb az alsó részt sötétebb, a felső részt világosabb 
színre, a mozgó részeket pedig élénk színre festeni..." Nos hát, ilyenféle megfontolások alapján a meleg 
munkahelyeket hideg színekkel lehet "hűsíteni", a hideg munkakörnyezetet pedig lélektanilag meleg, piros és 
vele rokon színekkel "fűtjük". A piros és rokonai a munkaterületet látszólag zajosabbá teszik. A zöld színnek 
a szemre gyakorolt nyugtató hatása magyarázza a zöld borítású íróasztalt. Persze mondhatná valaki, hogy a 
biliárdasztalt, kártyaasztalt már akkor is zöld posztó borította, amikor még nem jött divatba az ilyen színű 
íróasztal-bevonat. Hol lett volna azonban nagyobb szükség a lélektani hatásra, mint a szerencsejátéknál? 
Kérdés azonban, hogy a vesztes játékost megnyugtatta-e a nyugtató zöld szín?  Ki írta az első végrendeletet?A 
végrendelkezés joga csak igen rövid múltra, alig több min
 t 2000 esztendőre tekinthet vissza. Végrendeletről mai értelemben először a római, úgynevezett 12 táblás 
törvényekben esik szó. A végrendelkezés kezdeti formája azonos volt az örökbefogadással. Erre évenként 
kétszer az összegyűlt nép előtt kerülhetett sor. Később a prétori jog már nem követelte meg ezt a 
szertartást, csak 7 tanú jelenlétét írta elő. Csaknem egy évezred után az úgynevezett justinianusi jogban 
alakult ki a végrendelkezés "modern" formája. Az első eredetiben is ismert és elismert végrendelet a 2. 
század közepén kelt. Akuszilaosz, Deiosz fia, Oxürünkhosz városában jegyző jelenlétében végrendelkezik. 
Oxürünkhosz Észak-Afrikában, a Líbiai-sivatag szélén épült. Ez az Akuszilaosz rabszolgákat szabadít fel 
halála után, s örököséül feleségét és gyermekét jelöli ki. A végrendeletből kitűnik, hogy az államnak is meg 
kellett fizetni az illetéket, de kiderül az is, hogy már 1700 esztendővel e
 zelőtt is divatban volt a végrendelet megtámadása. Erre mutat, hogy az örökhagyó rendelkezéseket tesz 
azokkal szemben, akik a végrendeletet áthágják... Magyarországon a végrendeleti öröklésnek a törvényes 
örökléssel szemben csak alárendelt szerepe volt. A végrendelkezési jog eleinte királyi kiváltságon alapult. 
Az Aranybulla a nemesek végrendelkezési jogát biztosította, ez azonban nem vonatkozhatott a királyi 
adománybirtokokra. 1290-ben törvény mondta ki, hogy nemesember öröklött, szerzett és adománybirtokaival 
rokonai, felesége és az egyház javára, halála esetére is rendelkezhet. A végrendeletekre vonatkozó első 
törvény 1715-ből való. Ez szabályozta először a végrendeletek tartalmát és formáját. A végrendelkezés teljes 
szabadságát az ősiség eltörlése, 1848 óta ismerjük. Különös végrendeletek, ahol az örökhagyó szeszélyei, 
ellenszenvei érvényesülnek, éppolyan tömegével fordulnak elő, mint a törv�
 �nyes örökösök perei. Jogi fejtegetések helyett, példaként egy mulatságos, különös és kétértelmű 
végrendeletet ismertetünk. Egy gazdag olasz kereskedő szerzetesnek szánta fiát. 100 ezer tallérnyi vagyonát 
azzal a kikötéssel hagyta a rendre, hogy azok fiának, ha mégsem lépne a szerzetbe, annyit hagyjanak 
végkielégítésül, amennyit ők akarnak. Miután a fiú nem akart szerzetes lenni, a szerzet a végrendelet 
értelmében 5000 tallért szánt neki. Ezt az összeget kevesellve, a fiú megtámadta a végrendeletet. A rend 
biztos volt abban, hogy a per a javára dől el, hiszen a végrendelet világosan kimondja, hogy a fiúnak annyit 
adjanak, amennyit ők akarnak. Nagy volt a csodálkozásuk, mikor a bíróság következő döntését elolvasták: "Az 
egész 100 ezer tallérnyi hagyatékból az atyák a végrendelet értelmében annyit kötelesek a fiúnak átadni, 
amennyit ők akarnak. Ők azonban 95 ezer tallért akarnak, ezért az örökhagyó akarata 
 szerint ennyi a fiúé, és az övéké csak az 5000 tallér!"  Honnan ered az ezüst-, arany- és gyémántlakodalom, 
továbbá az ezüst-, arany- és vasdiploma elnevezése?Beszélünk ezüst-, arany-, gyémántlakodalomról, mint a 
házasságkötés 25., 50. és 60. évfordulójáról. Máskor azt halljuk, hogy egy-egy hivatásban eltöltött 
szolgálatot a diploma megszerzése óta eltelt éveknek megfelelően ezüst-, arany- vagy vasdiplomával 
jutalmaznak. Általában az ilyen hasonlatoknak említett két rendsora: ezüst-arany-gyémánt, másrészt 
ezüst-arany-vas utal az eltelt idő és az értékek növekvő egymásutánjára. Nem vitás, hogy e két sorozat közt 
ellentmondást érzünk. Az ezüstarany-gyémánt egymásutánja nyilván az említett fémek és drágakő kereskedelmi 
értékének sorrendjéhez igazodik. Igen ám, de más a helyzet az ezüst-, arany- és vasdiploma esetében. Az 
aranynál kevesebbet ér a vas, viszont az aranydiplománál többet jelent a va
 sdiploma. Hogyan lehetséges ez? A három fém ilyenféle értékrendjét különös történeti okok magyarázzák. A 
primitív ember valamennyi fémnek varázserőt tulajdonít, s a fémekkel kapcsolatos hiedelmek, babonák 
napjainkig élnek mind a természeti népek, mind földrészünk parasztsága körében. Messze múlt időkre tehető az 
olyanféle elképzelések eredete, hogy pl. az élével felfelé állított balta megtöri a zivatar erejét, vagy hogy 
különösen szép fehér fényű lesz a vászon, ha az asszonyok ujjukon ezüstgyűrűvel vetik el a kendert stb. A 
régi idők embere azonban nem állt meg egy-egy ilyen részlet elgondolásánál, hanem a fémekkel kapcsolatos 
hiedelmek egész rendszerét alakította ki. Babilonban született meg az a tanítás, hogy minden fém egy-egy 
bolygótól nyeri varázserejét. Az aranynak aranyos színét, ragyogását a Nappal, az ezüst ezüstjét a Holddal 
hozták kapcsolatba, a bronz tulajdonságát a Marstól, a vasét a Me
 rkúrtól, a rézét a Jupitertől, az ónét a Vénusztól, az ólomét a Szaturnusztól származtatták. Mintha mindezek 
az égitestek, csillagok fényük közvetítésével a föld egyes ásványaiba sugározták volna át a maguk rejtélyes 
energiáit. S innen már csak egy lépés volt ahhoz, hogy egy-egy fém mögé egy-egy istent is odaképzeljenek. A 
rendszer még ebben a formájában sem teljes. Az ősi babilóni elképzelés szerint ugyanis az említett fémek 
egyúttal az emberiség őstörténetének egy-egy korszakát is jellemzik olyanformán, mint azt a nagy római 
költőnek, Ovidiusnak verse is megfogalmazta: a kezdeti aranykort, az ősi boldogság paradicsomi időszakát az 
ezüst-, majd a réz-, végül a vaskorszak váltotta fel, s e fejlődés során fokozatosan romlott meg a világ, 
öltözött fegyverbe, kemény vasba, s lett az ember ellensége - az ember. Igen ám, de ez a gondolatsor is 
ellentmond az ezüst-, arany- és vasdiploma értékfokozatának. Miér
 t éppen a vasat becsüljük meg a legjobban? Ovidius korszakolásának megfelelően a modern Európában a vas 
jelenti az emberi művelődés fejlődésének egyik legjelentősebb állomását; vasból készülnek a fegyverek, de 
nemcsak a fegyverek, hanem az ekék és kapák, a gépek is. Lehet az arany vagy ezüst ritkább, ragyogóbb és 
díszesebb: közvetlen haszna. gyakorlati értéke mégsem versenyezhet a vaséval, s hogy tovább folytassuk a vas 
dicséretét, ez időtállóbb, keményebb is amazoknál. Mint ahogy a vasdiploma is nyilván erre a kitartóbb 
keménységre, hosszabb korszakot átfogó munkára utal nevével.  Miért éppen 21 ágyúlövéssel fogadják az 
államfőket?Berkó István Egyezer hadtörténelmi apróság című munkájában bukkantunk rá a következőkre: "A 
haditengerészet hajói és hajórajai számára 1826-ban szabályzatot adtak ki a tiszteletadásokra vonatkozólag, 
amelynek egyes határozmányai mindvégig fennmaradtak. A tisztelgés minde
 gyikénél ágyúlövéseken kívül 3-13 Evviva volt kiáltandó az egész legénység részéről. Az Evviva helyett 1850 
után hurrát kellett kiáltani. Az üdvkiáltás később csak igen magas állású személyek részére lett illetékes. 
Az uralkodónak járó tiszteletadás eredetileg az összes ágyú sortüzéből, a vitorlatisztelgésből (az összes 
legénység a vitorlarudakon) és 13 Evviva l&#8217;Imperatore e Re kiáltásból, később csak az összes hajó által 
adott 21 ágyúlövésből és 5 hurrá kiáltásból állott. A tábornagynak eleinte 19 ágyúlövés és hét Evviva, később 
csak lövés járt." Ez az idézet arra engedne következtetni, hogy a 21 ágyúlövést a haditengerészetnél 
rendszeresítette először valamilyen katonai hivatalnok. De hogy miért esett a választás éppen a 21-re? A 
választ egy öreg tiszt adta meg. Ő azt állította, hogy a 21-es szám véletlenül született. Ugyanis régen az 
ágyúkba való töltetet olyan ládák
 ban szállították, amelyekben 3×7, vagyis 21 darab fért el. Így született meg, hogy valaki egyszer azt 
mondta: "Ha magas vendégünk megérkezik, lőjetek ki tiszteletére egy láda töltényt!" Így lett tehát az 
üdvlövések száma 21.  Kíváncsiak klubja ~ Az eszem-iszom körébőlAZ ESZEM-ISZOM KÖRÉBŐLMit evett előbb az 
ember, növényt vagy húst?Ma még csak gyanítjuk azokat a körülményeket, amelyek a már felegyenesedve járó 
ember-majomszerű lénytől az emberhez vezető fejlődési lökést megadták. Lehet, hogy a döntő körülmény, mint 
ahogy már Engels sejtette, a növényi táplálékról a hústáplálékra való áttérés volt. Ezt a jégkorszakbeli 
életkörülmények tették szükségessé. Ez viszont elválaszthatatlanul összefüggött a rendszeres 
szerszámhasználattal, mivel még a legmagasabb rendű főemlősök sem lettek volna képesek arra, hogy 
biológiailag alkalmazkodjanak a ragadozó életmódhoz. Oakley is az emberré válás fo
 ntos tényezőjének tartja a hústáplálékra való áttérést: "Azt hiszem, hogy a húsevés éppoly régi, mint maga 
az ember, s amikor az ember elődei, az erdei élettel felhagyva, a sztyeppén folytatták további életüket, 
táplálékuk változatosabbá vált, és a túlnyomóan növényt, illetve gyümölcsöt evő lényekből részben húsevőkké 
alakultak át." Az elsztyeppésedő vidékeken folytatott élet a vadászatta való átállítódást kívánta meg, s a 
nagyobb állatokra való vadászat előmozdította a csapatos közösségi életet. Csupán sejtjük azt, hogy a 
hústápláléknak milyen jelentősége volt az emberré válásban. Sütött vagy főzött előbb az ember?Teljes 
bizonyossággal közölhetjük, hogy az ősember előbb sütött, mint főzött. A pirítás, pörkölés nemcsak a 
húsféléket tette porhanyóssá, ízesebbé, hanem a különböző magvakat, növényi terméseket is. A pattogatott 
kukorica, a sült alma és sült gesztenye, a pör
 költ mandula még ma is őrzi és idézi a konyhaművészet őskorának kezdeti lehetőségeit és technikáját. És 
mikor kezdtek el főzni? Az újabb kőkorszakban, amikor már volt miben. Ugyanis ekkor készültek az első 
agyagedények. Ezek azonban még nem voltak tűzállóak, közvetlenül a tűzre téve megrepedtek. Ezért a főzés 
legősibb módja az úgynevezett "köves főzés". Lényege az, hogy az edénybe, a főzésre előkészített vízbe forró 
köveket dobnak, s ezeket addig váltják, míg a folyadék felforr. Ezt az ősi főzésmódot őrzi az erdélyi 
magyaroknál használt kövesztés szó. Az újabb kőkorszakban a sültek helyére a növényi főzetek léptek. A 
pusztán növényi termékekből készült levest a magyar ember tréfásan árva, rongyos, kódis, betyáros levesnek 
nevezi. Ínséges időkben azonban még ma is fontos az efféle ősi főzeteknek a szerepe. Mióta esznek asztalnál 
az emberek?Első pillanatra azt hinné az ember, hogy asztal n�
 �lkül szinte nem is lehet enni. Pedig dehogynem! A szabad ég alatt, bográcsban való főzés a gyűjtögető 
életmód maradványa. Ugyanez az életmód hagyományozta ránk a bográcsban ott ételnek tálalásmódját is. A kint 
járó emberek a párolgó vasfazekat egyszerűen a puszta földre helyezik, körülülik, s kagylóhéjból meg 
vesszőből szerkesztett kanalakkal meregetnek belőle. Tehát az étel kezdetben még nem szakadt el a földtől. A 
bogrács, a serpenyős főzés a pásztorélet hagyományaként sokáig tovább élt még a parasztházakban. Korábban 
ezekben sem volt asztal. A bográcsot a földre állították, és zsámolyokkal rakták körül. Azon ülve, fakanállal 
szedegettek belőle. Közös bográcsból, többen? Természetesen. Vagy a bográcsból, vagy a subáról. Szokásban 
volt pásztoraink között az is, hogy a bográcsból a pörkölt húst vagy a köleskását a subára fordították ki. A 
suba volt tehát az asztal. A fejlődés következ�
 � foka az evőszék volt. Ez tulajdonképpen egy alacsony és lyukas ülőkéjű szék. Ebbe állították bele a 
bográcsot. Így vált el a bogrács vagy az evő fatál a földtől. Igen ám, de az evőszék még nem asztal! 
Hamarosan elérkezett a fejlődés idáig is. Az alacsony evőszék, vagy mint az asztal szó meghonosodása után 
nevezni kezdték: asztalszék, nemcsak a pásztorok közt, hanem a parasztkonyhában is közönséges volt. Innen 
mindinkább kiszorította az úri rendből átkerült magasabb asztal, mely idővel már a szobában kap helyet, de 
tarka, hímzett, szőtt abrosszal letakarva sokáig inkább csak díszbútor maradt, akárcsak a magasra vetett ágy 
vagy a festett-faragott szék. Mióta használunk kanalat?A kanál használata visszanyúlik az emberiség legrégibb 
korába, alakja a legkülönbözőbb népeknél évezredek során ugyanaz maradt. A legprimitívebb kanál a behasított 
nádszálba szorított fél kagyló. Előfordul őskori, középkori 
 leletekben - de halászok, pákászok még századunkban is sok helyen ilyennel kanalazzák az ételt. Az őskorban 
agyagból készült, formája kis, kagyló alakú csésze, amelynek egyik oldalából nyél áll ki. Svájci leletekből, 
hol a tárgyak konzerválóbb rétegekben feküdtek, ismerünk fakanalakat is, amelyek szintén az újabb kőkorból 
erednek. Az asszírok vörösrézből készítették a kanalat. Az egyiptomiak fából faragott kanalakat használtak. A 
görögöknél még aranykanál is előfordult, jobbára azonban homorúra formált kenyértészta szolgált kanálként. 
Pompejiben bronzkanalakat találtak. A 14. és 15. században a francia és a burgundi udvarban kezdődött a 
luxuskanalak virágkora. Ötvösök, zománcolók és elefántcsont-faragók remekeltek kanálügyben. A 17. századtól 
kezdve tűnnek fel azok a kanalak, amelyeket nagyrészt ma is használunk: az enyhén hajlított nyelű, lapát 
alakban végződő evőeszközök. Mióta használunk sz
 alvétát?Az 1450-es esztendőkben vezették be a vászonból szőtt szalvéta használatát. Addig mindenki a földig 
érő abroszba törülközött; mivel pedig ujjaikkal ettek, minden fogás után abroszt kellett váltani. Divatba 
kerülve a szalvéta előbb a gyermeknek nyakába terül, a felnőtteknek pedig a térdére. De ez nem minden nemzet 
gyakorlatában egyforma. Így például az angolok, spanyolok, hollandok, akik egy időben széles, kikeményített, 
fodros, kerek gallért viseltek, étkezés közben a nyakukba szalvétát gyűrtek, hogy kezükkel a szájukig vitt 
étel a gallért be ne piszkítsa. Egyébként a szalvéta megjelenése újabb illemszabályt szült: 1500-ban 
illetlennek tartják, ha valaki az orrát törüli belé. Ez persze a vászon asztalkendő története. A 
papírszalvéta születési évét, első alkalmazójának nevét nem sikerült kinyomozni. Egyik forrásmunka szerint 
1893-ban "nem ritkák már" a papíros asztalkendők sem. Ennek alapján tal�
 �n nem sokat tévedünk, ha megjelenését és használatának általánosabb elterjedését a 19. század második 
felére tesszük. Igaz-e, hogy az ősmagyarok nyereg alatt puhították a húst?A választ László Gyula A honfoglaló 
magyar nép élete című munkájában találtuk meg: "Először is le kell szögeznünk, hogy egyetlen, a magyarságot 
ismerő régi író sem állítja ezt rólunk, hanem ez csak a külföldi köztudatban ránk ragadt mendemonda. Nem 
rólunk írják ezt, hanem a hunokról állítja Ammianus Marcellinus, aki ugyan katonatiszt volt, de a hunokkal 
sohasem hadakozott. Szerinte: &raquo; A hunok... mindenféle állatok nyers húsával táplálkoznak, amelyet a 
lovuk hátára, combjuk alá tesznek, s kissé porhanyóra melegítenek.&laquo; Innen terjedt át ez a mendemonda 
ránk, magyarokra is." 1349-ben egy müncheni ember, bizonyos Schütberger János, aki 32 évet töltött 
Perzsiában, Turkesztánban és másutt, a kirgizekről ezt írja: "...láttam, 
 mikor az útban pihenőt tartottak, hogy veszik a húst, vékonyra szeletelik, a nyereg alá rakják, és rajta 
lovagolnak. Aztán esznek belőle, mikor éhesek, de előbb besózzák." E két adat után, úgy látszik hogy 
mégiscsak van valami ebben a mendemondában. Vizsgálódjunk csak tovább! Bergmann József német utazó, aki a 
múlt század legelején több évet töltött a Volga torkolata körül élő kalmüköknél, többek között ezt írja: "Egy 
általánosan elterjedt nézet azt vallja, hogy a kalmükök, mint más szomszéd nomád népek is, nyergük alatt 
puhítják meg evésre a húst. Való igaz, a kalmükök tesznek húst, bár főképp hajat, a nyergük alá, ámde csak 
azért, hogy a kemény, favázas nyeregtől feltört lovak hátát vele gyógyítsák. Mikor az effajta flastrom 
hivatásának megfelelt, eldobják mint hasznavehetetlent. Én e mendemondákról beszéltem néhányszor a 
kalmükökkel s hangosan nevettek az európaiak bárgyúságán." Ez az ada
 t - s még néhány más is - meggyőzően bizonyítja, hogy őseink nem nyereg alatt puhított hússal éltek. 
Egészséges-e a csak növényi táplálkozás?Nem csak a ruházkodásnak, vagy a frizurának van és volt divatja, de a 
táplálkozásnak is. Állításunk igazolására, de a válasz bevezetéseként is hallgassák meg a kokovoristák 
különös történetét, Szerb Zsigmond nyomán. Egy Engelhardt nevű hóbortos egyént szállott meg az a gondolat, 
hogy az ember egyetlen természetes tápláléka a kókuszdió. Tropikus vidéken kell élnünk, nem szabad ruhát 
viselnünk és kizárólag kókuszdióval kell táplálkoznunk: ez az emberiség jövendő boldogságának útja. A 
kókuszevők tábora hamarosan egyesületté tömörült, sőt lapot is kiadott. Közben reggel kókusztejet ittak, 
délben kókusz húsát ebédeltek s vacsorára szárított kókuszt rágtak. Az üzlet szépen föllendült, olyannyira, 
hogy a déli óceánon egy kis szigetet vásároltak és Enge
 lhardt úr itt Kabakonon megalapította a kokovosok világbirodalmát. A boldog lakók csak kókuszt ehettek, mert 
ez "kondenzálja és akkumulálja a napsugarat", még fejfedőt sem volt szabad ráérniük, hogy a napsugarak 
szabadon átjárhassák a testet. Az eredmény rémes volt. A jövevények sorra elpusztultak. Maga Engelhardt is 
nagybeteg lett. hatalmas fekélye támadt, mely a napozás ellenére is egyre jobban elfajult. Végső 
kétségbeesésében a Nagy Alapító halat és húst kezdett enni és erre a fekély, melyet nyilván a vitaminhiány 
okozott, szépen meggyógyult. Azután jött az első világháború, a német kokovosok akár éhen halhattak volna, 
hiszen kókuszdiót nem lehetett behozni. Engelhardt pedig angol fogságba esett és ott meg is halt. A gyomor 
divatjának, a konyha reformereinek magyar mestere mesterházi Bicsérdy Béla nyugalmazott adótiszt, saját 
állítása szerint, amatőr súlyemelő bajnok volt, Budapesten született 1872-ben, de a Bics�
 �rdyzmus című "szakmai" lap és könyveinek sora Erdélyben jelent meg, az 1920-as évek során. Az ő 
tanításainak is a kókuszdió a lényege? Majdnem... a bicsérdizmus is a vegetarianizmus, azaz a növényevés 
egyik fajtája. A halál legyőzése, vagyis az életnek évszázadokig terjedhető meghosszabbítása című könyve 
foglalja össze a "Mester" gasztronómiai "világnézetének" legfontosabb tételeit. Ebben a zűrzavaros, 
nagyhangú, öndicsérő írásban Zoroasztertől Saint Germain grófig, a bélmosástól a böjtölésig minden együtt 
kavarog. A lényege az, hogy a szervezetet nyers növényi koszttal és két hetes, vagy 45 napos böjtökkel "meg 
kell tisztítani" a káros erjedést előidéző anyagoktól. Ily módon az "energikus törekvők" például sohase 
reggelizzenek, hanem legyen az ebédjük alma, vagy más szezon szerinti gyümölcs, kenyér nélkül, esetleg 
dióval, vagy hámozott mogyoróval. Este pedig a legmegfelelőbb vacsora: az őrölt dió
  mézzel és tejfellel, kevés kenyér. Közben pedig tessék minél többet böjtölni, íme ez az emberiség boldog 
jövendőjének útja, melyet a Mester sasszeme az "igazság meglátásának hajnalán megpillantott". Senki sem 
próféta saját hazájában - a fáma szerint Bicsérdynek sem sikerült családtagjait megtérítenie. Saját életét 
pedig nemcsak évszázadokra, hanem hét évtizedre sem hosszabbította meg. Mindenféle gyomor körüli divattal 
kapcsolatosan a tudomány álláspontja a következő: Az ember "mindenevő". Tehát minden olyan étrend, mely a 
táplálkozást huzamosabban egyoldalúvá teszi, célszerűtlen. Mivel a nyerskoszt természeténél fogva főleg 
növényi ételeket tartalmaz, nyers, állati fehérjét nem tartalmazó és hideg volta miatt a rágó és emésztő 
szerveket megterheli s tartós fogyasztásra nem nagyon alkalmas. Táplál-e a víz?Az ivóvízben fontos ásványi 
tápanyagok vannak. Az ember napi 600-800 milligrammos kalciumszüks
 égletének harmadát, felét innen kapja. Keménységétől függően, tartalmaz literenként akár néhány száz 
milligramm kalciumot és mellette 40-50 milligramm magnéziumot. A szervezet vasellátásában nem jelentéktelen a 
vízzel bejutó vas sem, bár mennyisége általában nem haladja meg a szükséglet tizedrészét. A vízzel ugyan nem 
lehet jóllakni, de a benne oldott anyagok "táplálékul" is szolgálnak. Pontosabban szólva: biztosítják a 
szervezet életműködését, így például a jód hiánya a pajzsmirigy csökkent működéséhez, állományának 
megduzzadásához, golyvához és az ezzel járó általános anyag cserezavarokhoz: növekedési és szellemi 
elmaradottsághoz vezet. Mivel a jódhiány-golyvát a felvett jód mennyiségének elégtelensége okozza, a jód 
pedig a talajból az ivóvízzel és a táplálékkal egyaránt bekerülhet a szervezetbe, egy adott területen 
rendszeresen jelentkező golyvát a talaj jódszegénységének rovására kel
 l írni. Ezeken a vidékeken a konyhasó jódozásával lehet ezt az elváltozást megszüntetni. A mikrogrammnyi 
jódszükséglet kielégítésében a víz elsőrendű fontosságú. Hazánkban a Tiszántúlon az artézi kutak nagy 
jódtartalmúak, a Dunántúlon ennek töredék része található az eltérő geológiai adottságok miatt. A 
felszínközeli rétegekből a növények is vesznek fel jódot, ezért a szervezet szükségletét e másik forrásból is 
fedezi. Erre mutat az a tapasztalat, hogy olyan vidékek is gyakran golyvamentesek, ahol az ivóvíz nem 
tartalmaz elegendő jódot. Mikor volt az első disznótor Magyarországon?Honfoglaló őseink a szalontai disznót 
magukkal hozták Keletről. Ezeket a hatalmas, borjú nagyságú, téglavörös színű hússertéseket kanászok 
terelték, és az új hazában a Tiszántúlon telepedtek meg. Ez a sajátos magyar fajta csak a legújabb időkben 
pusztult ki. Ebből a tényből az következik, hogy őseink nem voltak igazi n
 omádok. A férfiak ugyan kalandozó életmódot folytattak, maga a nép, a téli és nyári szállásra való 
költözéstől eltekintve, helyhezkötötten élt, disznótartással is foglalkozott, tehát nem volt igazi nomád. 
Őseink magukkal hozták a szalontai sertést, s itt találták a bakonyi disznót a Bakonyban és az alföldi 
zsírsertést, amit még az avarok tenyésztettek. Ősi hússertéseink sajnos kihaltak. A bakonyi fajta is. A mai 
híres magyar mangalica zsírsertés viszont tartja a szoros rokonságot az említett avarkori alföldi disznóval. 
Íme, a magyar sertés története dióhéjban. Most pedig a disznótorok következnek. Őseink bizonyára vándorlásuk 
során is bőven éltek sertéshússal, szalonnával. I. István 1036-ban intézkedett a Bakonyban makkoló 
sertésekről. I. Endre kiéheztetett ellenségének, III. Henriknek 1051-ben például 2000 oldal szalonnát küldött 
ajándékba. Persze ez csak sózott, esetleg borsozott szalonna volt. A paprik
 át nem ismerték. Ez a fűszerünk csak a 18. században kezd szélesebb körben elterjedni. Tehát csak vagy 200 
éve beszélhetünk paprikás szalonnáról, kolbászról, gulyásról és paprikás csirkéről. Használtak ugyan korábban 
is fokhagymát, sáfrányt, zsályát, rozmaringot, borsot, gyömbért, kaport és majoránnát, csak éppen paprikát 
nem. Mióta él az ember kolbásszal?Már a régi görögök is ismerték a kolbászt. A kecskebelekbe töltött, 
szalonnás, véres készítményekkel a versenyek győzteseit tisztelték meg, az Odüsszeia szerint. Bölcs Leó 
bizánci császár többek között kevésbé bölcsen a következő rendeletet bocsátotta ki: "Fölséges füleinkhez 
jutván a hír, hogy belekbe vért pakolnak, valamint gabonát zsákba, s ilyetén módon, mint más, közönséges 
eledel megevődik, császári fölségünk efféle szégyenletes dolgokat nem nézhet tovább, és meg nem tűrheti, hogy 
az ország tekintélyén és becsületén holmi nya
 lakodó, hasuknak élő alattvalók bűnös főzte miatt csorba ejtessék. Valaki tehát vért ilyetén módon gyömöszöl 
gyomrába, az pőrére vetkeztetik, megbotoztatik, és az országból örökre kiűzetik." Nem csodálkozhatunk, hogy 
ez után a császári dörgedelem után Keleten elment az emberek kedve a kolbásztól... Nem így Rómában! Ott nagy 
keletje volt a véres hurkának, a botulinak, a kolbásznak, a tomaculának, a füstölt kolbásznak, a lucanicának 
és a májasnak, amelyet hillae néven ismertek és fogyasztottak. A rómaiaktól a germánok vették át a 
kolbászkészítés művészetét, és már a középkor folyamán nagy tökélyre vitték. A városok versenyeztek ebben. A 
krónikákból tudjuk, hogy a braunschweigiek mindenáron el akarták vinni a pálmát azzal, hogy a leghosszabb 
kolbászt ők készítik. A városi tanács ezt már becsületbeli kérdésnek tartotta. Amikor a nagy mű elérte a 800 
rőf hosszúságot, és már győztesnek hitték mag
 ukat, akkor előléptek a königsbergiek és egy kétezertíz lábnyi kolbászmonstrummal az élre törtek. A szó 
szoros értelmében a nagy művet 1601-ben zeneszóval, ünnepélyes körmenetben végighordozták a városon. Amint 
feljegyezték: a város legelőkelőbb ifjai vettek részt ebben a precesszióban, "bőrrel a vállukon" a kolbász 
zsírossága miatt... A magyar históriában a kolbász név IV. Béla király uralkodása idején tűnt fel. A kunoknak 
adományozott területen, a mai Kunmadaras helyén volt a Kolbászszék nevű település. Ez akkoriban a kun terület 
központja volt, Madaras, Asszonyszállás, Orgonda, Kunhegyes, Kolbászszeg, Kolbászszállás és Kakat tartozott 
hozzá. Ez a kun székhely 1663-ig létezett. Ekkor a törökök feldúlták, lakossága elmenekült, és soha nem épült 
újjá... A nyelvészek szerint azonban a kolbász szláv eredetű szó. A szerbben, szlovákban, oroszban szinte úgy 
hangzik, mint a magyarban. Ezek szerint a kolbászt
  valamelyik szláv nép "találta fel"? Ilyesmit nem állíthatunk. Ugyanis a szláv nyelvekben is jövevény ez a 
kifejezés. Hogy honnan vették át, azon még vitáznak a nyelvészek. Egyesek az oszmán-törökre gyanakszanak, 
ahol a külbast roston sült bordaszeletet jelent. A Kolbász helynév minden bizonnyal kun nemzetségnévvel 
azonos, és az állati bélbe töltött, vagdalt, fűszerezett hús jelentésű kolbász szavunkhoz semmi köze. IV. 
Béla nem evett még kolbászt, hanem csupán befogadta a tatárok elől menekülő kunokat. Ki találta fel a rántott 
csirkét és a bécsi szeletet?Március fényei még késtek, de a bécsi Burg ablakait már izgató szellők 
rázogatták, mikor Radetzky táborszernagy kihallgatásra indult I. Ferdinánd császárhoz. Radetzky olyan 
nyugodtan lejtett végig a Burg hosszú folyosóin, mintha hadgyakorlati terepszemlére ment volna. - Nos, 
szeretett Radetzkym? - így a császár. - Az olasz helyzet nem valami rózsás, felség. A cs
 ászári helyhatóság legjobb akaratú intézkedései ellenére a hazafiak csökönyösen elégedetlenkednek. Anglia 
rokonszenvvel, Franciaország fegyverrel támogatja őket, de veszedelmes kapcsolatokat tartanak fenn a 
magyarországi rebellis elemekkel is - valahogy így akart volna jelenteni Radetzky, de mindezek tüzetes 
megvitatása csak untatta volna a legfelsőbb hadurat, ezért röviden csak ennyit mondott: - A múlt héten 
Velencében egy madaras polentát ettem, nem tudom, pacsirta vagy veréb volt-e a szószban, de nagyszerű volt... 
- És Veronában? - Felség, a veronai szalámi valóban felülmúlhatatlan. - És Milánó? - A milánóiak valódi 
mesterek. Azok a borjúszeletet először tojásban és zsemlemorzsában hempergetik meg, és így sütik ki. Ilyen 
egy milánói szelet! - Kedves Radetzkym! Ön épp fél tizenkettőkor meséli mindezt, mikor olyan éhes vagyok, 
mint a farkas. - Igenis, felség! - Mélyen meg vagyok győződve, hogy a történelem bármilyen 
 fordulatában mindig bízhatok személyem és uralkodóházam iránti hűséges odaadásában. - Igenis, felség! - 
Kérem, menjen le a konyhába, és mutassa meg a szakácsomnak, hogyan készül ez a milánói szelet! A főszakács a 
helyszínen adott utasításokat olyan pontosan hajtotta végre, hogy a hadseregparancsnok a későbbi csaták 
folyamán több ízben sajnálkozását fejezte ki: parancsait mások kevésbé híven valósították meg. A főszakács az 
eredeti eljárást azzal a megfigyeléssel tökéletesítette, hogy az előzetes belisztezés a zsemlemorzsa 
tapadását elősegíti, és hogy a fiatal feldarabolt csirkét is el lehet készíteni ilyen módon. Ferdinánd 
főszakácsa ezáltal megteremtette a rántott csirkét. De ezzel még nincs vége. A bécsi szelet nem Milánóban 
született, hanem a szálak visszanyúlnak az olasz reneszánsz bukásának idejére. A 15. század végén francia, 
német és spanyol zsoldoscsapatok törtek Itáliára. A művészet hon
 a csatatérré vált. A spanyolok ötször is elfoglalták Milánót. Nemcsak lobogó harci zászlókat hoztak, hanem 
aranyszínű rántott szeleteket is. Régi spanyol szakácskönyvekben "chuleta andaluza" elnevezéssel szerepel ez 
az étel. Andalúzia az 1491-es granadai győzelem után keresztény kézre került ugyan, de a lakosság továbbra is 
ragaszkodott az ürühúsok hagyományos arab elkészítéséhez, a prézlihez, a tojássárgájához. A bécsi szelet, a 
milánói szelet, azaz a spanyol chuleta ezek szerint mór szelet. A meglepő az, hogy már a régi görögök is 
éltek a bécsi szelettel. Ez ugyanis nem arab találmány, ők csak eltanulták a hellénektől, s továbbadták az 
ibériai-félszigeten tudományukat. A régi görögök szakácskönyveiből eredetiben csak egy maradt korunkra: 
Athenaiosz Deiphna sophisztésze. Ez a páratlan mű bizonyítja a legmeggyőzőbben, hogy az antik szellem 
szakácsművészet terén is remekelt. Anthenaiosz megadja a tepsi sz
 ót, ez nála teganosz. Tudja, mi a sült szelet, "phloidesz", és elárulja, hogyan mondják ógörögül a 
prézlikészítést: leganon katatrüpszin. A bécsi szelet titkát Lénárd Sándor, a kiváló író, költő, orvos, 
nyelvész, műfordító fejtette meg. Mi köze az Esterházyaknak a rostélyoshoz?Rostélyosunk névadója Pál Antal 
herceg az Esterházyak népes famíliájából. Ez a férfiú 1786-ban született és 1866-ban vett búcsút az 
Osztrák-Magyar Monarchiától - mindörökre. Ő nem muzsikált, ő politizált és evett. Főleg az utóbbi ügyekkel 
foglalkozott - hercegien. Egy ideig külügyminiszterként táplálkozott, azután mint Ferenc József képviselője 
habzsolta a kaviárt Moszkvában, II. Sándor cár koronázásakor, végül elnyelte őt a felejtés. Azaz, hogy dicső 
neve örökkön él, nem a történelemkönyvben, hanem az étlapokon. Mert herceg Esterházy Pál Antal nyugalmazott 
császári és királyi külügyminiszter neve ékesíti a rost
 élyosok egyik válfaját. Ennek két oka lehet. A bécsi vendéglátóipari főiskola professzorai szerint vagy ő 
volt a sajátszerű készítési mód feltalálója... vagy pedig - és ez a valószínűbb föltevés -, valamelyik 
lelkes, de névtelen szakács-zseni így akarta megörökíteni a nagyevő herceg dicsőségét az étlapon. Miért pirul 
meg a sült krumpli és a főtt nem?A krumplisütéshez sokkal nagyobb meleg kell, mint a főzéshez. A nagy 
melegtől sütés közben a krumpliban levő keményítő egy része átalakul dextrinné. Enyvhez hasonlatos anyag ez, 
mely összeragasztja a keményítőszemeket, és aztán barnáspiros réteget alkot a sült krumpli felületén. Hasonló 
folyamat zajlik le a kenyérsütésnél is. A lisztben is van keményítő. Ezért amikor a kenyér a kemencében sül, 
természetesen azon is képződik dextrin-réteg. Hol és ki gyártott először szalámit?A szalámi alaptörténetét és 
nevét a kékegű Itália adta az emberiségnek
 . Magyarországon csak a szabadságharc után honosodott meg, Piazzoni és Faddini pesti gesztenyesütők 
jóvoltából. A két hozzánk szakadt maroniárus rájött arra, hogy a téli hízódömping olcsó nyersanyagából drága 
szalámit gyárthat a magyaroknak, így kezdődött... S hamarosan megjött az erősítés: Piazzoni unokaöccse, az 
ifjú Dozzi. Majd jöttek a Medumok, Del Medicók... És egy új fejezet kezdődött a magyar húsipar történetében. 
Az olasz szalámimesterek féltékenyen őrizték gyártási titkukat. A feldolgozóműhelyek mellett külön, zárt 
szobában rendezkedtek be. Az elkészített hús csatornán jutott hozzájuk. Zárt ajtók mögött, a hajdani olasz 
alkimisták titokzatosságával, hozzákeverték a szükséges kellékeket, fűszereket, s egy második csatornán át 
küldték vissza a műhelynek. A szalámigyártás azonban minden titkolódzás ellenére sem maradt olasz belügy. 
Jött a Pick-szalámi Szegeden, az 1870-es években, és ham
 arosan megszületett a Herz-szalámi is. Mióta fogyasztunk tojást?Az ételek közt kevés olyan nagy szerepet 
játszó táplálék van, mint a tojás. A finn népi eposz, a Kalevala a világot költi ki belőle, a görög 
Püthagorasz tanítványai bölcseleti rendszerükbe építették. A rómaiak ebéd kezdetén tojást, a végén almát 
ettek. Innen ered a szólás: "ab ovo usque ad mala" (a tojástól az almáig), azaz kezdettől végig. A babonás 
varázsműveletekben is nagy jelentősége volt a tojásnak. Néró császár felesége megkérdezett egy jósnőt, egy 
szibillát, hogy vajon fiú- vagy leánygyermeke születik-e. Az oraculum, a jóslat így hangzott: "Tégy kebledbe 
egy friss tojást, s őrizd addig ott, míg kikel. Ha kakas búvik ki belőle, akkor adj hálát az istennek, mert 
fiad születik!" A császárné követte a szibilla tanácsát, a jóslat véletlenül beütött. Fia lett, kinek a 
Tiberius nevet adták. Erre aztán Róma minden hölgye követte a pél
 dát, s Plinius mosolyogva jegyzi fel, hogy kíváncsiságból valamennyien tojásokat keltettek ki. Még egy 
érdekes adat arról, hogy a tojás vitézségi érdemül is szolgált. Egy régi német krónikában ez olvasható: 
"Midőn Seyfried Schweppermann nürnbergi patrícius a frank segédcsapatok élén Mühldorf mellett, 1322. 
szeptember 28-án megverte az osztrákokat, Bajor Lajos császár a nevezett nap estéjén lakomát rendezett, 
melyen Schweppermannt és seregét főtt tojásokkal vendégelte meg. Minden vitéznek adassék egy tojás - így 
kiáltott fel a császár -, a derék Schweppermannak pedig kettő!" A tojás azóta is rangos helyet foglal el 
táplálkozásunkban. Honnan ered a joghurt?A szó tőrök eredetű. A joghurt törökül aludttejet jelent, csakhogy 
nem közönséges aludttejet, amelynek megalvadását magának a tejnek a baktériumai (a tejsavbacilusok) okozzák. 
A török-tatár népek a tejet különböző erjesztőgombák segítségével alvasztják
  meg. Az így készült aludttejek egyike - a kefir és a kumisz társa - az az ital, amelyet a Balkán török 
hódoltságának idején a bolgárok és a románok is néptáplálékká fogadtak, s amely ma a török szót bolgár 
joghurt alakjában világszerte ismertté teszi. A joghurt szó az orosz bakteriológusnak, Mecsnyikovnak 
köszönheti világjáró pályafutását. Mecsnyikov ugyanis az öregedés lehető kitolására és az élet 
meghosszabbítására vonatkozó elmélkedései közben 1900 körül arról értesült, hogy Bulgária egyes falvaiban 
nagy számban vannak százévesnél idősebb emberek, akik majdnem kizárólag a joghurt aludttejéből élnek. 
Mecsnyikov nagy tudományos és gazdasági mozgalmat indított ennek az italnak a megismertetésére és 
elterjesztésére. A mozgalom nyelvtörténeti eredménnyel járt. A joghurt szó minden európai nyelv szókincsébe 
bejutott. Az emberi szervezetre gyakorolt hatása tudományosan nem bizonyított - bár kétség
 telenül egészséges ital. Honnan származik a vitamin elnevezés?Maga a vitamin kifejezés alig 60 esztendős. A 
lengyel Kazimir Funk adta, amikor 1912-ben Angliában dolgozott. A szó a vita (élet) és az amin 
(ammóniaszármazék) összetétele, és a táplálék járulékos tényezőit fejezte ki vele. Ma is életfontosságúnak 
tartják a vitaminokat, bár ezt az elnevezést ma már nem tekintjük pontosan kifejezőnek. Hippokratész 
tulajdonképpen A-vitamin szedését ajánlotta, amikor a farkasvakság ellen májat írt elő. Az indiánok 
C-vitamint adtak, amikor Jacques Cartier skorbutban szenvedő embereivel Québecben fenyőtűfőzetet itatták. Az 
iparosodó Angliában a 18. században az A- és D-vitaminban gazdag csukamájolaj tett szert nagy hírnévre, mint 
mindent gyógyító szer. Száz évvel később a japánok a tengerészek beriberi betegségét úgy gyógyították, hogy 
árpát etettek velük. Ma már tudjuk, hogy 40 vitamin van, és legalább egy tucat köz
 ülük alapvetően fontos része az emberi táplálkozásnak. Szerepük hasonlósága ellenére - vagyis hogy nem 
lehetünk meg nélkülük - sajnos nincsen közöttük "hasonlóság". Különböző olyan vegyületekből állnak, amelyekre 
a szervezetnek szüksége van, de maga nem tudja szintetizálni, előállítani őket. Mióta eszünk savanyú 
káposztát?- Légió, pihenj! Katonák! Ti, akik a Római Birodalom diadalmas ércsasait elhoztátok Pannónia 
földjére, kiáltsátok háromszor és harsányan: Ave Caesar! - A felszólításra néma csend volt a válasz. - Mi az? 
Valami baj van? Hogy éhesek vagytok? A kincstári vöröshagymát és fokhagymát parancs nélkül megenni tilos! 
Tömjétek meg bendőtöket - káposztával... Rögtön beérnek a szekerek! - Erre már felhangzott: Ave Caesar! 
Valahogy így kezdődött a dolog. A káposzta megromlott a hordókban. Lucskos és savanyú lett. Így is megették 
és rájöttek, hogy kellemes ízű és egészséges. Hogyan kész
 ült? Csak úgy magától. A hepehupás országutakon a hordókba rakott káposzta összenyomódott, összerázódott - 
és erjedésnek indult, így született az ínyencfalat. Az eset híre Rómába is eljutott. Az újfajta étel ott is 
ízlett. Mivel az áll a receptben, hogy a káposzta csak zötykölődve válik jóízűvé, a káposztáshordókat 
szekerekre rakatták a patríciusok, és addig fuvaroztatták az antik Róma macskakövein, míg megerjedt - 
kínjában. A szegényebb polgárok káposztás puttonyt akasztottak a rabszolgák hátára, azzal kellett a ház körül 
futkosniuk - savanyítás céljából. A káposztasétáltató "eleven szerszámok", a római rabszolgák jöttek rá arra, 
hogy a káposztát csak erősen le kell a hordóban nyomkodni, erjed az sétáltatás nélkül is. Mióta fogyasztunk 
sárgarépát?Többen ugyan azt állítják, hogy a sárgarépa igen régi idők óta termesztett növény, az újabb 
vélemények azonban ezt a vélekedést kétségbe v
 onják. A régebbi vélemények abból a tényből alakultak ki, hogy a svájci és nyugat-németországi 
cölöpépítmények tóüledékében megtalálták a sárgarépa termését. Ezek azonban más okok következtében is 
bekerülhettek az üledékbe. Van ugyanis olyan vélemény, hogy a neolitikumban és bronzkorban a sárgarépát még 
nem fogyasztotta az ember, inkább gyógynövényként szolgált. És a régi görögök meg rómaiak, akik már majdnem 
mindent tudtak, illetőleg ettek? Van, aki esküszik rá, hogy mindkét kultúrában szívesen fogyasztották a 
sárgarépát, s van olyan kutató is, aki megvonja klasszikusainktól ezt a gyönyörűséget. S valószínűleg a 
tagadóknak lesz igazuk... A sárgarépa tehát egyelőre vitakérdés. Úgy látszik azonban, hogy végső soron a 
perzsáknak köszönhetjük. A 10. században kezdték termeszteni - Iránban. Hogyan került Európába? A mórok 
telepítették meg az Ibériai-félszigeten, a 12. században. Valószín
 ű, hogy Európa más vidékeire innen jutott el. Mióta kerül saláta az asztalunkra?Már a régi görögök is, sőt a 
régi perzsák is fogyasztottak salátát. A görögök tridaxnak nevezték, a rómaiak tejes mártással készítették, 
ezért a neve náluk lac lactuca volt. A középkorban a kolostorkertekben húzódott meg ez a növény. 
Elterjesztésén nem kisebb férfiú munkálkodott, mint Nagy Károly, a frankok királya, a későbbi római császár. 
Mátyus István a Küküllő és Maros-Székből egyesült vármegyéknek "fizikusa" volt. Ő így zengi a saláta 
dicséretét 1787-ben: "A zöldségek közt legelső helyet érdemel a saláta. Ezt a forró temperamentumú olaszok 
gyönyörűséges hívesítő és nedvesítő erejéért, minden e világra termett füveknél legjobbnak mondják... Az 
enyves, sűrű vért hatalmason vékonyítja... a természeti belső forróság vagy nyári erős hévség miatt... 
eltöröltetett ételbéli kívánságot helyreállítja. 
 De efelett a részegséget is űzi, álmot is okoz, ahonnan a gazdagon vacsoráló és bőven poharazó régi rómaiak 
szeretik vala a vacsorát salátával végezni, amint azt Martialisnak szavai tanítják..." Mióta használunk 
paprikát?A paprika őshazája Brazília, a tőle északra elterülő dél-amerikai államok és az Antillák. Európában 
1494-ben említik először, Chanca, Kolumbusz kísérője szól róla. Az Óvilágban Spanyolországból terjedt szét. 
Magyar földön az első irodalmi adatot Szenczi Molnár Albertnek köszönjük, 1604-ből. A paprikatermesztés 
hazánkban ott a legrégibb, ahol a török hódoltság után bolgárok telepedtek meg. Általános élvezeti cikké csak 
a 19. században lett. Az 1831. évi kolerajárvány idején a paprikapálinkát mint gyógyszert nagy mennyiségben 
használták. Ettől kezdve lett a fűszerpaprika kereskedelmi árucikké. A zöldpaprikát Szentes környékén kezdték 
nagyobb területen termeszteni az 1890-es évekb
 en. A paprika azért vált szinte magyar nemzeti fűszerré, mert porrá törése magyar találmány. Sehol másutt 
por alakban, tisztán, egyéb fűszer nélkül nem használják, csakis nálunk. A Duna-Száva vonalától délre 
csövesen főzik bele az ételbe, de porrá nem törik, nyugaton pedig csak más fűszeres porokkal keverve élnek 
vele. Táplál-e a hagyma?Keleten, de főleg Egyiptomban a vöröshagyma és a fokhagyma volt az egyik legfontosabb 
néptáplálék, s az még ma is. A görög történetíró Hérodotosz könyvében olvassuk, hogy mikor i. e. 2600-ban 
Kheopsz nagy piramisát építették, a munkások 1600 ezüsttalentom, azaz több mint 7 millió forint értékű 
retket, hagymát és fokhagymát ettek meg. Ezt. a gúlára is felvésték, olyan fontosnak és emlékezetre méltónak 
ítélte a főpallér. S ha ehhez még hozzávesszük a római Plinius tudósítását, miszerint az egyiptomiak a szent 
növényre, a fokhagymára esküdtek, akkor kellően fogjuk �
 �rtékelni ezt az ízes növényt. Ki találta fel az élesztőt?A kovász az ősember savanyítási tudományának 
terméke, az élesztő a szeszes erjedésé. Ebből következik, hogy az élesztőt valahol Mezopotámiában 
különítették el először a sörből. A kovász feltalálása még a "kásakorba" esik, az élesztőé már a kenyérkorba. 
A kettő között tulajdonképpen az a különbség, hogy a kovászban nagy szerepet játszanak a tejsavbaktériumok 
is, az élesztő ellenben csupán élesztőgombákból áll. Az élesztő karrierje tehát Mezopotámiából, Babilonból 
indult el, s Plinius római író korában már Európa-szerte használták. Liebigtől, a 19. század nagy vegyészétől 
származik az a mondás, hogy a sör folyékony kenyér. Ez - amint láttuk - részben igaz is. Pusztán azt kellene 
egy kissé alaposabban megnéznünk, hogy mi köze a sörgyártásnak az élesztőkészítéshez. A sörgyártás kétféle 
élesztőt különböztet meg. Az egyik a
  felsőerjedésű. Ez az erjedő malátás folyadéknak a felszínén nyálkás-habos tömegben jelenik meg. A másik a 
mély erjedésű élesztő, az a folyadék alján marad. A kenyérhez élesztőnek iparilag csak a felsőerjedésű 
sörélesztőt használják. Tiszta tenyészetét csak 1881-ben állították elő. Mi az élesztő szerepe a 
kenyérsütésben? Az élesztő megkeleszti a tésztát. A kelés alatt a cukor az élesztőgombák hatására alkoholra 
és szén-dioxidra bomlik. A szén-dioxid hozza létre a gázbuborékokat, melyek a tésztát meglazítják. Hogy a 
kenyérben alkohol van, a pékek régen tudják, sőt hajdan a kenyérből elfolyó alkohol számára csatornát vájtak 
a kemence sütőlapjába. Ki sütötte az első kiflit?"A török császárnak igen fájt a foga Bécsre, s el is 
határozta, hogy elfoglalja. Hatalmas seregével körülvette a várost, s bár nap nap után hevesen ostromolta, 
támadásait a védők - köztük a céhek hősiesen harcoló tag
 jai - mindig visszaverték. A kudarc után az ostromlók elvonultak Bécs alól. A város falain kívül épült Szt. 
István-templom tornyára, ahová a törökök kitűzték a félholdat, visszakerült a kereszt. Ekkor, 1529-ben, tehát 
csaknem 450 esztendővel ezelőtt készítette a török félhold formájára az első kiflit egy Wendler nevű bécsi 
sütőmester. Ez a kifli hiteles története." A kifli osztrák állampolgársága, bécsi születése szinte 
kétségtelen. Ráth-Végh István is így vélekedik A varázsvessző című munkájában. Itt olvassuk, hogy a kifli 
ötlete az első bécsi kávéház-tulajdonos, Kolschitzky úr agyában született meg. Elhatározta, hogy mivel a 
bécsiek eleget koplaltak az ostrom alatt, most meg fogja velük etetni a félholdat. Megbízott egy péket, 
süssön a kávé mellé félhold alakú süteményeket, s ezzel megszületett a kifli, melynek a francia neve, a 
croissant félholdat is jelent. Bécsi nevét onnan kapta, hogy a félho
 ld az István-templom tornyán jelent meg, s az orom németül úgy hangzik: Gipfel! Ki készítette az első 
szendvicset?A szendvics "feltalálója" egy angol nagyúr, John Montague, a IV. Earl of Sandwich, vagyis a 
Sandwich nevű kis angol kikötőváros "grófja". Ez a tiszteletreméltó férfiú a 18. század vége felé élt, és 
arról volt nevezetes, hogy nagyon szeretett kártyázni. John Montague kényelmetlennek találta, hogy a 
kártyaasztaltól felkeljen és átmenjen az ebédlőbe. Ehelyett kiadta a parancsot, hogy egy kenyérszeletre 
pakoljanak minden finomságot, olyképpen, hogy azt kártyázás közben is kényelmesen fogyaszthassa. Ez a 
szendvics Európa-szerte elterjedt és kedveltté vált. Mióta esznek perecet az emberek?A régi népek 
halottkultuszához hozzátartozott, hogy az elhaltak sírjába drágaságokat, eledeleket, használati tárgyakat 
raktak, hadd legyenek mindennel ellátva a másvilágon. Később ráeszméltek, hogy kár a drága és hasznos dol
 gokat a sírba eltemetni, megteszi az utánzatuk is. Felesleges egész ökröket, egész házi állatokat 
feláldozni, amikor kőből faragott vagy tésztából gyúrt hasonmásaik is kellő tanúságot tesznek a családtagok 
kegyeletéről... Sőt, Egyiptomban a halottnak nemritkán be kellett érnie a sírkamrára festett felirattal is: 
"Ezer kenyér, ezer boroskancsó, ezer ökör, ezer ruha a halottnak!" Ezen az alapon a régészek azt mondják, 
hogy a mai perec voltaképpen nem egyéb, mint egy aranyékszernek tésztából gyúrt utánzata. Az összefüggést jól 
szemlélteti az illető ékszer magyar neve is: karperec. Valóban, a régi sírokban talált pereceknek nem 
lehetett más értelmük, mint hogy velük helyettesítették az arany karkötőt. Emellett bizonyítana a karkötő 
középkori latin neve is, a bracea. Ebből származott volna a perec német neve, a Erezel. Ki találta fel a 
majonézt?Louis Francois Armand Duplessis Richelieu hercege 1756-ban Menorca sziget�
 �nél fényes tengeri diadalt aratott, s utána nyomban elfoglalta Mahon várát. A fényes győzelem emlékére 
kardját Pompadour márkinő "Mahon" - szalaggal díszítette. A győzelmet ünneplő lakomán a halhoz tálalt olajos 
mártást pedig "mahonnaise"-nek keresztelték. Idő múltán a mártástól megolajosodott a neve is. Így vált a 
mahonnasie a simábban csúszó majonézzé és kedvelt csemegévé. Hogyan készül a méz?A mézet sokan szeretik, de 
ugyan ki tudja azt, hogyan lesz a méz? A méhek készítik el, vagy az általuk összehordott virágnedvekből 
természetes vegyi folyamatként alakul ki? Linné, a nagy svéd természettudós, a háziméhet mézcsinálónak, "Apis 
mellifera"-nak nevezte igen találóan. A méhek ugyanis a mézet nem gyűjtik, hanem az összegyűjtött 
nyersanyagból állítják elő. Ez a nyersanyag a közismert nektár. A virágok nektárját általában a három 
hetesnél idősebb méhek gyűjtik. Ez igen nagy munka, hiszen egy kg akác
 mézhez 50 ezer, egy kg baltacimmézhez kb. egymillió méh rakománya szükséges! A méh repülésekor 14 km-s 
sebességgel fél testsúlynyi rakományt cipel. Azt jelenti ez, mintha egy 70 kg-os felnőtt 35 kg teherrel 
száguldana naponta 20-30 km-t. A nektár felvételekor a méh a szájába torkolló mirigyváladékkal azt kissé 
hígítja. A kasban aztán vagy maguk öntik a sejtekbe a nektárt, vagy otthon ülő méheknek adják át. Ezt követi 
a vegyi átalakítás és a sűrítés. A vegyi átalakítás során a mirigyváladék hatására a nektárban levő nádcukor 
egy része szőlőcukorrá és gyümölcscukorrá alakul át. A nektárt elpárologtatással sűrítik. Ezért a méhek a 
nektárt nyitott szájukba veszik, és gyorsan mozgatják, azután lenyelik, majd újra szájukba nyomják. A kb. 10 
percig tartó mozgatáskor a csepp a levegővel érintkezve veszít víztartalmából, s részben újabb 
mirigyváladékkal is keveredik. A nektárt a sejtek belsejében is s
 zétkenik, így a nagy felületről a víz is könnyebben elpárolog. A kaptárban levő párát a szárnymozgatásukkal 
keltett légáramlattal távolítják el. (50 kg-os mézgyarapodáskor kb. másfél hektoliter víz távozik!) Egy 
részük a lépeken, más részük a kijárat körül gyors ütemben annyira mozgatja a levegőt, hogy a kijárathoz tett 
égő gyufaszál lángja - a légáramlatnak megfelelően - egyik oldalon befelé, a másikon kifelé hajlik. Ha a méz 
kellően besűrűsödött, a mézzel telt sejteket a munkások viaszlappal befödik. A méhkas élete tehát 
tulajdonképpen egy vegyi gyáréhoz hasonlít. Hol ették az első csokoládét?Mikor a spanyolok Cortez vezetésével 
1520-ban elfoglalták Mexikót, megismerkedtek egy itallal, melyet az indiánok csokolátlnak neveztek. 
Hernandez, spanyol tudós utánajárván a dolgoknak, megtudta, hogy a mexikóiak egy Közép-Amerikában és 
Yucatánban termesztett fának, a kakaófának magvait használják erre a c
 élra, s hogy vanília, kukoricaliszt és más anyagok hozzáadásával négyféle italt tudnak belőle készíteni. 
Egyikük az a bizonyos csokolátl. Eleinte a spanyolok nemigen barátkoztak meg a csokoládéval, s csak akkor 
kezdték felkarolni, mikor a cukor használata általánosabb lett. De ekkor annyira megnyerte a spanyolok, s 
ezek révén a portugálok tetszését, hogy nemsokára mindkét nép nemzeti italává lett. Amit eddig hallottunk, 
azt a kakaóbabból készítették. Az első csokoládétablettát állítólag egy Carletti nevű utazó készítette 
Firenzében, az 1606. esztendőben. Bizonyos azonban, hogy az első csokoládégyárak a 17. század során nyíltak 
meg Európában, az első csokoládébolt pedig Londonban 1657-ben. Honnan kapta nevét a mignon sütemény?A mignon 
francia szó. Jelentése: kicsiny, apró. Cukrászati karrierje a 17. században kezdődött. Párizsban dolgozott 
1665-ben egy jó hírű édessütő mester, bizonyos Mignot. Addig verte a
  habot, míg beédesedett udvari szállítónak. S aki udvari ember lett, annak számítania kellett a csípős 
nyelvű udvaroncok támadásaival is. Nem kisebb ember rontott Mignot-ra, mint maga a költő Boileau. Nem tudni, 
miért, egyik gúnyos versében egyenesen méregkeverőnek titulálta a krémek és torták gáncstalan lovagját. 
Mignot sem maradt rest. Ellenverset íratott egy másik poétával, és ki is nyomtatta: csomagolópapírnak. 
Vevőinek ettől kezdve ebbe csomagolták az apró süteményeket. Óriási sikert aratott, és meggazdagodott 
ötletéből. Sőt a 17. század végén a csomagolt apró süteményt mignonnak nevezték egész Párizsban! Ez az 
elnevezés aztán más országokban is elterjedt. Goethe regényének, a Wilhelm Meisternek bájos, szomorú sorsú 
leányalakját is Mignonnak, "Picikének" nevezik. A francia Thomas operát írt a regényből Mignon címmel. Honnan 
származik az indiáner?Az indiáner idestova száz esztendős múltra tekinthet viss
 za. Születési helye Bécs. Édesapja erdődi gróf Pálffy Ferdinánd császári és királyi kamarás, a nagysikerű 
Theater an der Wien látványos színház vezetője. A műintézet egyre rosszabbul ment, a vonzó, szenzációs 
attrakciók száma csökkent. Oka pedig az volt, hogy Pálffy kártyázni kezdett. Itt úszott el a pénze. Hogy 
némileg lendítsen az üzletén, szerződtette a kor leghíresebb indián származású artistáját, aki zsonglőr és 
mesterlövész volt egy személyben. De ez mind kevés volt a kibontakozáshoz. Megbízta hát szakácsát, hogy 
eszeljen ki valami süteményt, amely vonatkozásban áll az indiánnal, így született az indiáner nevű kreáció, 
melyet Pálffy a földszinti páholyok közönségének ingyen osztogatott. A színház föllendült - győzött a 
szakácsművészet, a tizedik múzsa. Az indiáner ma is kedvelt édesség. Hol készítettek először bort?A görög 
monda szerint Kolhiszban virult az első szőlőtő, s innen ter
 jedt el a Földközi-tenger partvidékén. A bibliai elbeszélés szerint pedig Noé készített először bort a 
vízözön után, amikor kiszállt a bárkából. Az ősi legenda még arról is tud, hogy Noé bárkája az Ararát hegyén 
akadt fenn. A mondák nem járnak nagyon messze a valóságtól. Az ókori Kolhisz a Fekete-tenger mellett feküdt, 
s Arméniával volt határos; Örményországban van az Ararát hegye is. Ezt állítja a monda, az igazság az, hogy a 
szőlő egyik őshazája valóban valahol Kis-Ázsiában keresendő, Örményországban, Azerbajdzsánban, Grúziában, 
Nyugat-Turkesztánban, ahol ma is vadon él. Tudományos neve Vitis vinifera. A Kaukázus-hegységben 1700 méter 
magasságig is előfordul, és 15-16 centiméter vastag vesszejével még a legmagasabb fák csúcsaira is 
felkapaszkodik. A szőlő egyik őshazája tehát Eurázsia. De a vadszőlő Európában is honos. Ez az úgynevezett 
Vitis silvestris. Kaukázusi rokonaitól csak a magja különb�
 �zik. A harmadik szőlőcsoport Amerikában virul. A szőlő őshazáját tehát pontosan meghatározni nem tudjuk. 
Egy azonban bizonyos, hogy a szőlőtermesztés és a borkészítés valahol Európa és Ázsia határán kezdődött. Hogy 
ki és mikor készítette az első bort, nem tudjuk. Ezt ugyanis nem lehet megállapítani. Valószínűleg nem egy 
helyütt jöttek rá a borkészítés lehetőségére. Tény az, hogy 4200 esztendővel ezelőtt már boroztak az emberek. 
Hammurabi babilóniai király egy kőbe vésett rendelete fennmaradt, eszerint a kereskedőknek szigorúan 
megtiltja, hogy a bort a kiszabott árnál drágábban mérjék, és részeg embereket kiszolgáljanak. E rendelkezés 
megszegőit halállal büntették. Tudjuk, hogy az antik görögök megsózták a boraikat. A borba néha kősót tettek, 
vagy tengervizet töltöttek mellé. Esetleg ánizzsal, korianderrel, köménnyel vagy rózsalevelekkel fűszerezték. 
Hazánkban valószínűleg a rómaiak telepítetté
 k az első tőkét a Dunántúlon. Később azonban császári rendeletek kivágásra ítélték az itáliai bornak 
konkurenciát csináló pannóniai szőlőtőkéket. Csak Probus császár engedélyezte újra a szőlőművelést 
Pannóniában. Azóta megszakítatlan folyamat hazánk területén a szőlőművelés. A magyar szőlő és a magyar bor 
világszerte híres. Mathiász János kecskeméti szőlész nevét sokan ismerik. Ő egymaga körülbelül 180 új 
szőlőfajtát állított elő, köztük a Szőlőskertek királynőjét. Annál kevésbé ismert viszont Prelysz Mór kiváló 
magyar borkémikus, aki 1861-ben, Pasteurt is megelőzve felfedezte a hővel való csírátlanítást, a pasztőrözés 
elvét. Rájött ugyanis arra, hogy a tokaji borok utóerjedése megakadályozható, ha légmentes térben 70-80 °-ra 
felhevítjük. Miért szürkebarát a szürkebarát?Valaki úgy jellemezte ezt a kitűnő zamatú badacsonyi borfajtát, 
hogy a tűz és a méz keveréke. Külön�
 �s neve valószínűleg nem régi, bár maga a "szürke barát" fogalma népünk körében már a 14. század óta 
ismeretes. Cseri barátoknak vagy szürke barátoknak a ferences szerzetesrendnek azt a szigorúbb irányú ágát 
nevezték, amely 1368 után szüremkedett Boszniából Magyarországra. A szürke barát nevüket a Temes megyei, ma 
már nem létező Cseri nevű helységtől, vagy szürke ruhájukról kapták. Első zárdáik egyike is Cseriben volt. 
Miért éppen ettől a szigorú szerzettől kapta nevét a badacsonyi szürkebarát? A régi szerzetesrendek 
tudvalevően valamikor a betegápolásnak is egy-egy középpontját, alkották, a mai kórházakat helyettesítették. 
Gyógyító eljárásaikban jelentős szerepe volt a különböző gyógyfüvekkel ízesített boroknak, gyümölcsszeszeknek 
is. Ezért vált szokásossá a bor- és szeszesital-kereskedelemben régi szerzetesrendekről nevezni el egy-egy 
jellemző zamatú, aromájú italt. Ennek a szokásnak emlék
 eként kerül ünnepi asztalainkra az a kitűnő badacsonyi borfajta, amelynek címkéjén a szürkebarát elnevezés 
olvasható. Ki találta fel a sört?1859-ben, a Bach-korszak idején a magyar hazafiak úgy tüntettek az osztrák 
elnyomás ellen, hogy bojkottálták a sörfogyasztást, mondván: a német italt nem isszuk! A maga idejében 
népszerű költő, Losonczy László lantján fel is zendült a dacos dal: A ser roppant hasat eresztS van-e ennél 
nagyobb kereszt?Magyarnak borValó, nem ser.Oly csúf, oly unalmasFérfinál a nagy has!Bort iszik a magyar 
ember!Epém gyűlik s kedvem kihalA ser múló habjaival.Magyarnak borValó, nem ser.A bor víg kedvre 
készt,Élesíti az észt...Bort iszik a magyar ember! Ez a száz esztendős vélemény gyökerezett meg a 
köztudatban. A sör német ital, német találmány! Bort iszik a magyar ember, mert Mért szörpölne Árpád Unokája 
árpát? - kérdi az előbb említett Losonczy. Valójában a sör nem német találmány. Az emb
 eriség legrégibb italai közé tartozik. Már 6000 esztendővel ezelőtt is ismerték Babilonban. A Tigris és az 
Eufrátesz folyó környékének ősnépei árpából, élesztővel kevert malátából erjesztették, főzték a sört. A kész 
italt agyagkádakban tárolták, és felszolgálás előtt leszűrték. A legtöbb házban otthon készült a sör, de 
voltak sörgyárosok is. Hammurabi törvénykönyve halálbüntetést szab ki a sörhamisítókra és uzsorásokra. A 
királyok sört ajándékoztak az ünnepekre a papságnak. A munkások naponta egy korsó sört kaptak, a hivatalnokok 
négy-öt korsót is. A babiloni sörivás elterjedt a hettitáknál (kisázsiai, magas kultúrájú nép) és az 
egyiptomiaknál. Tőlük vették át a kaukázusiak, és ők adták tovább a népvándorlással nyugatra sodort más 
törzseknek a sörfőzés tudományát. Már a honfoglaló Árpád fiai sem vetették meg az árpát! A bor és az 
erjesztett kancatej, a kumisz mellett bőven élt
 ek sörrel is. A régészek véleménye szerint a magyar asszonyok nagy fakádakban főzték a sört. A vízzel telt 
edénybe áttüzesedett köveket dobáltak: így forralták fel a komlóval ízesített folyadékot. Miért kell a kávét 
pörkölni?180-220 Celsius-fok körül erős pattogás hallható. Ekkor szakadnak szét a kávébab szövetelemei. Kékes 
füst száll fel, és ekkor érezhető legerősebben a jellegzetes kávéillat. A pörkölés végpontjának eltalálása a 
legkényesebb mozzanat, ami nem mindig és nem mindenkinek sikerül. Világszerte folynak a kutatások olyan 
műszakilag és gazdaságilag kielégítő pörkölési eljárások kidolgozására, amelyek kevésbé károsítják a kávé 
aromaanyagait. Ilyen megoldásnak ígérkezik a nagyfrekvenciás, változó irányú elektromos térben történő 
pörkölés. Itt a meleg magában az anyagban keletkezik, és a pörkölés belülről kifelé folyik, éppen 
ellenkezőleg, mint a közvetlen pörköléskor. Eg
 y másik módszer lehet az infravörös, a szemnek láthatatlan hősugárzással folyó pörkölés. Akár hiszik, akár 
nem: a kávépörkölés - tudomány, méghozzá kémia, élelmiszerkémia a javából. A vegyészek több szakaszt 
különböztetnek meg ebben a folyamatban, amely - bátran mondhatjuk, - ma is titokzatos. Az első 100 °C-ig 
tart. Ez a szárítás, melynek során a nyers kávéból eltávozik a nedvesség. De már ez az első szakasz is három 
részre bontható, ötven fokig a víz egy része párolog el. Utána 60-70 fokon a kávéban levő fehérjék mennek át 
egy alvadásnak nevezett folyamaton. Csak ezután emelkedik tovább a nyers kávé hőmérséklete. Száz fokig újra a 
nedvesség távozik el, az egész víztartalom. Ez magával viszi a nyers kávé jellegzetes szagát adó anyagokat, 
amelyek szemben a pörköli kávééval, kellemetlenek. Az igazi pörkölés 150 fokon kezdődik, és körülbelül 220 
fokig tart. Ezalatt elsősorban a cukrok alakulna
 k át, karamellizálódnak. Az egész pörkölés legjobban a cukrokat "sújtja". Nemcsak arányuk csökken, hanem 
abszolút mennyiségük is. Ezzel elérkeztünk a kávépörkölés legfontosabb szakaszához: a pörköléshez, ami 
kívül-belül egyszerre melegíti a kávét. Mióta iszunk teát?Időszámításunk szerint 600-ban történt, hogy egy 
indiai uralkodó Darma nevű fia szent elhatározást tett. Kínába vándorolt, hogy a "vad" népekben elültesse a 
nagy Buddha igazságát és tanításait. Küldetése sikerét jó példával igyekezett előmozdítani: szent életet élt. 
Megvont magától minden földi örömöt, még az alvás idejét is elmélkedéssel töltötte. Egy napon azonban gyarló 
teste megelégelte a sanyargatást és álomra szenderült. Ébredéskor rettenetes haragra gerjedt és levágta 
szempilláit, hogy ilyen eset többé ne forduljon elő. E tettével magára vonta az ég figyelmét és az isteni 
hála jeleként a szempillákból szép növények 
 nőttek. A teanövény levelei meggyógyították a szent életű embert, véget vetve testi és lelki szenvedéseinek. 
Kevésbé megható magyarázatok is vannak természetesen, amelyek megindokolják a tea korai karrierjét, 
népszerűségét. Eszerint egy fejfájós kínai császár gyógyítgatta magát teaivással - sikerrel. Hogy a buzgó 
népet melyik példa hatotta meg jobban, azt nehéz lenne kideríteni, mindenesetre a tea népszerű lett Keleten. 
Európába csak a 17. században jutott el. Az első küldemény, két font tea, az angol királynőhöz érkezett. A 
fejedelmi ajándékot a Kelet-Indiai Társaság küldte, alattvalói hűsége jeléül. A tea a szubtrópusok és a 
trópusi hegyvidékek növénye. Délkelet-Ázsiából származik, innen jutott el a kontinens különböző vidékeire és 
a távol-keleti szigetekre. Napjainkban nagy területen termesztik India, Ceylon, Japán, Indonézia és a 
Szovjetunió ültetvényein. Rokonai trópusi fás növények. A teaf�
 �lék, a Theaceae családjába tartoznak. A kaméliával visel közös nemzetségnevet. Amit mi teafűként forrázunk 
le, az a Camellia sinensis, vagy a Thea sinensis cserje hajtáscsúcsából készült. A teaszedés a tavaszvégi, 
nyári időszakban indul. Ez a munka a hajtáscsúcsok, két-három fiatal levél lecsípéséből és összegyűjtéséből 
áll. A jó minőségű teákat a levelek csúcsából készítik... A frissen szedett zöld levelek nem illatosak, ez 
csak a későbbi feldolgozás során alakul ki. Legnagyobb tömegben az úgynevezett fekete tea készül. Ez a típus 
közismert nálunk is. A feketetea negyvennyolc órás érlelési folyamat eredménye. A feldolgozás négy részből 
áll: a hervasztásból, a sodrásból és a rostálásból, a fermentálásból és a szárításból. A válogatott és 
sodrott leveleket nagy keretekre rakják és megindul a fermentálás. 20-25 Celsius fokon, 90 százalékos 
páratartalom mellett kialakulnak a tea szín- és il
 latanyagai... Ezt követi a negyedik lépés: a szárítás és az osztályozás. Azután már csak forrázni és inni 
kell. Hogyan alakult ki a vendéglátás?Ősi társadalmakban joga csak a közösséghez tartozó szabadnak volt, az 
idegen eleve jogtalan. Mivel azonban mindenkivel megtörténhetett, hogy hazáját elhagyva, idegen földön ő maga 
vált idegenné, korán kialakult egy olyan gyakorlat, amely a jószándékú, békés idegent védi. Az ősi időkben a 
görögöknél az idegennek be kellett lépnie egy szent templomba, hogy magát az istenek oltalma alá helyezze. 
Ezután tüzet, vizet, s egy éjszakára szállást biztosítottak számára, s megmutatták neki az utat. Megszületett 
a vendégjog: az idegen egy-egy polgár, vagy az egész törzs - illetve az uralkodó - oltalmában állt. 
Vendégbarátságok alakultak ki, melyek apáról fiúra szálltak, s ezt megszegni nagy bűnnek számított. A 
messziről jött embernek megnőtt a becse azáltal, hogy érdekes h�
 �reket hozott a nagyvilágból, tágította a kis közösségek látókörét. Az idegen ismeretlen helyre is 
betérhetett és szíves fogadtatásra talált. Ez volt az antik görögök idegenkedvelése, filoxeniája. Rómában az 
idegennek kezdetben semmi joga nem volt. A hostis szó idegent, de ellenséget is jelent. A városállamból 
kialakult birodalom léte kezdetén valóban ellenségekkel volt körülvéve. Nem maradhatott volna fenn azonban, 
ha szövetségeseket, barátokat nem biztosít magának. A magánéletre is kiterjedt ez a barátkeresés; 
vendégbarátságok alakultak ki Rómában is, amelyek érvényessége az utódokra is kiterjedt. Az atyai barát és 
vendég, a "paternus amicus et hospes" mindig nagy becsben állt. Hogy pedig a második generációs, soha nem 
látott vendégbarát igazolni tudja magát házigazdái előtt, vendégbaráti jelvényeket, rendesen fatáblácskákat 
adtak egymásnak. A homéroszi kor még nem ismeri a vendéglőt, de a forgalom növe
 kedésével a vendégbarátság elégtelennek bizonyult, kölcsönösen olyan városokban, ahová az idegenek 
valamilyen okból tömegesen érkeztek. Például az olimpiai játékokra. Ilyen helyeken vendéglők és szállások 
alakultak ki, ezeket vagy a községek tartották fenn vagy magánosok. A vendégbarátságból így lett lassanként 
vendéglátóipar. A római birodalomban is sorra létesültek a jobb és rosszabb hírű borozók, kiskocsmák, 
vendéglők, fogadók. A vendégek - panaszkönyv hiányában - megjegyzéseiket a falakra karcolták. Pompeji és 
Herculaneum ilyesfajta feliratai érdekes adalékokat szolgáltatnak a vendéglátóipar történetéhez. Kíváncsiak 
klubja ~ Forgolódás a divat körülFORGOLÓDÁS A DIVAT KÖRÜLMilyen volt az első divatlap?Amíg nem alakult ki 
nemzetközi divat, nem volt szükség divatlapra sem. Az európai divat Franciaországban született meg, s 
kezdetben nem képes újságok, hanem divatbábok terjesztették. A hölgyek Pá
 rizsból várták a tetőtől talpig felöltöztetett babákat, a "nagy Pandorát", társasági toalettben, s a "kis 
Pandorát", házi ruhában. Az első lap, amely divatkérdésekkel foglalkozott, a Mercure galant volt: 1672-től 
értesítette olvasóközönségét a versailles-i udvar ünnepélyeiről, s részletesen leírta a divatos öltözeteket. 
Egy hibája volt csak, az azonban éppen elég nagy: nem közölt képeket. 1779-ben jelent meg Párizsban az első 
olyan kiadvány Galerié des Modes néven, amely rendszeresen közölt művészi divatmetszeteket. A sikeres 
vállalkozás hamarosan Angliában és Németországban is utánzókra talált. A Weimarban kiadott Journal des Luxus 
und der Moden a divatképek mellett szépirodalmi és ismeretterjesztő cikkeket, színházi beszámolókat is 
közölt. A szabásminták azonban még ebből a lapból is hiányoztak. Az első magyar divatlap, a Regélő, 1833-ban 
indult. Szerkesztője Mátray Gábor, a ruharajzokat külföldi lapok
 ból vette át. Egyébként a hangsúly itt még a szépirodalmon volt. De így is sikert aratott a Regélő, mert 700 
előfizetője közül 200 nő volt. Az első magyar divatszaklap, amelyik elsősorban ruhaügyekkel foglalkozott, a 
Pesti Hölgy Divatlap volt. Szerkesztője férfi volt, Király János honvéd százados. 1848-ban Perczel Mór 
hadseregében küzdött a szabadságért. 1849-után bujdosnia kellett, majd nyelvtanítással és divatújság 
szerkesztésével foglalkozott. A Pesti Hölgy Divatlap már "szaklap", ad ugyan színes ruharajzokat, de nem 
szakít teljesen az irodalommal... Ízelítőül két kis viselet a lapból: "Ruha sima, magas derékkal, 
világosszürke Fil de Chevre kelméből, díszítése rézsút metszett, s keskeny fekete bársonyszalaggal 
körülvarrott violaszínű Taffettas. A sima és ráncos derekakhoz ez idén is hasonszín selyem vagy bőrövet 
használtak. Sima kelméből készült ruhákat egyszerűbben is ékítenek: a szoknya szélére jö
 n fekete vagy színes, bársony- vagy selyem szalagból egy sor díszítés egyenesen varrva..." A lap kalapokat 
is bemutatott. Egy példát idézünk: "Országgyűlést kalap. Teteje zöld bordázott creppel behúzott, karimája 
fekete pettyes plüssel szegélyezett, oldalt fekete gyönggyel kivarrt fehér, úgynevezett Fantassa-tollal 
ékített..." Honnan ered a kombiné viselete?A kombiné - gondolná az ember - valami kombinált ruhadarab. De mit 
kombináltak egy egyszerű női ingen? Az ing korántsem volt mindig magától értetődő, egyszerű viselet, őse, a 
görög khitón és a római tunika, gyapjúból készült, és szegény embernek ez volt az egész öltözete. Nem 
alsóruha volt tehát, hanem felső, bár fázós emberek, mint Augustus császár, többet is egymás tetejébe húztak 
belőle. A chlamisz, illetve a római tóga már köpenyszámba ment. A ruha alatt hordott vászoninggel a művelt 
Nyugatot a barbár Kelet ismertette, meg. Honfoglaló őseink felső ru
 hájuk alatt rövid vászoninget viseltek, amikor a fehérnemű Nyugat-Európában még nem dívott. Évszázadokkal 
később is még a legnagyobb fokú fényűzésnek számított. Bajor Izabella francia királynénak mindössze három 
inge volt, VI. Károly francia király felesége pedig csupán két holland vászoninget mondhatott magáénak. 
Hiteles történelmi adatok vannak arról, hogy az udvari dámák havonként egyszer váltottak fehérneműt! A női 
bugyi viselete sokkal későbbről kelteződik; a 18. században csak idős, beteges dámák viselték - télen 
szövetből vagy bársonyból. A francia forradalom nemcsak a régi rendszert söpörte el, hanem a krinolinokat, 
hajporozott frizurákat is. A direktórium divathölgyei nem annyira a római erényeket utánozták, mint az antik 
divatot; patyolat tunikákat kezdtek viselni. Az áttetsző, habkönnyű ruhák alá nem lehetett vastag 
vászoningeket, alsószoknyákat hordani: így jöttek divatba a testszínű, testhez
 álló trikók. A ruhák anyaga idővel nehezebb lett, s a trikó alsónemű hosszú időre száműzettetett. Újra 
visszatért a vászonból készült ing, s a trikó helyett a hímzéssel, csipkével szegélyezett vászonbugyogó tűnt 
fel. A kislányoknál nemcsak feltűnt, hanem előtűnt, mert a múlt század húszas éveitől a hatvanas évekig a 
leánykaruha lábszárközépig ért, a bugyi pedig bokáig. Hát csoda, hogy annyira várták a bakfisok azt az időt, 
hogy hosszú ruhát kapjanak? A mellénykéből, bugyiból, ujjas ingből, flanel és vászon alsószoknyákból álló 
meleg és kényelmetlen kislány alsóneműt akarták megszabályozni a praktikus angolok, amikor 1880 táján 
megalkották az első combinationt, vagyis a mellényke és bugyi kombinációját. A francia nyelvben ebből 
combinaison, combinaison-pantalon lett - de hogyan lett az ingbugyiból kombiné? Úgy, hogy a mellénykét az 
alsószoknyával is kombinálták, s megszületett a combinaison-jupon
 , amely az egyenes vonalú ingtől abban tért el, hogy alul kiugrott, mint az alsószoknya. Bár a forradalmi 
újítás már a múlt század nyolcvanas éveiben betört a fehérneműs szekrényekbe, csak századunk húszas éveiben 
vált általánossá, neve pedig a combinaison szó bécsi torzulásából lett Pesten kombiné. Érdekes, hogy egy 
kombinészerű öltözék már a középkorban is felbukkan: fürdőslányok viselték munkaruha gyanánt. A IV. Vencel 
cseh király megbízásából 1400 körül festett kódex-miniatúrákon megjelennek a nyilvános fürdők női 
alkalmazottai vízhordás, masszírozás közben: öltözetük ez a fehér vászoning. A szoknya midi vagy maxi, húzva, 
a derék testhezálló, ujjatlan, keskeny vállpánttal. A képeken az egyformán öltözött "fehér cselédek" között 
egyet-egyet fekete vállpánt különböztet meg a többiektől. Nyilván ezek voltak a brigádvezetők. Mióta 
használunk gombolást?Az őskori ember még nem ismerte a go
 mbot. A barlangi ős csonttűvel fogta össze bőrruháját. A bronzkorban spirális díszű bronztűk voltak 
"divatosak". A rómaiak nemes fémből drágaköves fibulákat viseltek. Egyébként ezek a fibulák a mai 
biztosítótűk ősei. Lényeg az, hogy például Horatius még nem gombolta be a tunikáját. Az ásatások tanúsága 
szerint a honfoglaló magyarok nem használták a fibulát, hanem félgömb alakú, füles pitykegombok sorával 
zárták a ruhájukat. Bizáncban a 10-11. században még tűvel kapcsolták a ruhákat, a rómaiakhoz hasonló módon, 
így feltehető, hogy a gomb Keletről, a lovas népek viseletével került Nyugat felé. Merészebben fogalmazva: az 
ámuló Európát a gombbal, mint olyannal a magyarok ajándékozták meg. Jogos nemzeti büszkeséggel állapíthatjuk 
meg, hogy hazánkban a gombolt férfiruha első ábrázolása a Nagy Lajos király idejében írott és illusztrált 
Képes krónikában található. A képen IV. Béla megkoronázza V. Is
 tvánt. István zekéje elöl gombolt, mégpedig balról jobbra. És ez a gombolási gyakorlat él tovább a 17. és 
18. század során is a férfiak esetében. No és a nők? Ők miért jobbról bal felé gombolnak? A 19. század 
második harmadáig a női ruhák elejének szabása teljesen részarányos, és rendszerint hátul kapcsolódik. Tehát 
ekkor még egyáltalán nem beszélhetünk gombolásról. A 19. század második felében az emancipáció kezdetével egy 
időben a női viselet férfias vonásokat ölt. 1836-ban egy pesti divatlap lovaglóruhás hölgyet mutat be, 
mellette posztókaputos gavallérját. Ruhájuk majdnem egyforma szabású, s mindkettőjük ruhája balról jobbra 
gombolódik! Az 50-es években az elöl gombolt ruha általánosabbá kezd válni. A divatrajzolók a szimmetria 
kedvéért a női ruhát, ellentétben a férfiruha gombolásával jobbról balra kezdik rajzolni. A múlt század 
romantikája szívesen látta az egymás mellett andalgó párokat,
  akiknek egymáshoz való tartozását ruhájuk egymás felé gombolása is kifejezte. Így vált ma már 
megmásíthatatlannak érzett szabállyá ez az érzelmes divatrajzolói ötlet. A női kézitáskát mióta viselik?A 
kérdést Albert Dauzat: A francia nyelv etimológiai szótárának segítségével oldottuk meg. A "réticule" főnév 
után azt olvassuk, hogy a latin reticulumból származik. A latin reticulum szó azt jelenti: "kis háló". Ebből 
következik, hogy az antik Róma hölgyeinek kézitáskája, retículumja hálószemekből szőtt kis zsákocska volt. 
Szintén ebből következik, hogy a ridikül helyes magyar kiejtése retikül, mert hiszen a latin reticulum 
húzódik meg a szó mélyén. Le kell szögeznünk azonban, hogy az sem téved túl nagyot, aki ridikült mond, mert a 
franciák is használják ezt az alakot a kézitáska jelölésére, legalábbis 1801 -óta. Az élő s nem okoskodó 
nyelvgyakorlat az idegen reticulum főnevet a francia ridicule - nevet
 séges jelentésű melléknév alakjára torzította. A francia nyelvben a ridicule szónak két jelentése is van: 
nevetséges és kézitáska. Az őstípus a római nők hálója, reticulumja. Ez a középkorban övbe kapcsolható kis 
zacskóvá alakult. A mai értelemben vett praktikus retikül az 1860-as években jelent meg, az angol kosztümmel 
egyidőben. Ekkor mutatta be ugyanis a híres Worth mester Eugénia császárnénak az első szövetből készült 
trottőrkosztümöt. A kosztümhöz hamarosan bőrtáskát készítettek. Ennek akkora sikere lett, hogy többé el sem 
hagyták a nők. Csak az alakja változott, de sűrűn. 1912-ben például hosszú zsinóron lógott le a földig, 
1914-ben doboz alakot öltött, majd miniatűr aktatáskává finomult. S ma már minden elképzelhető formában 
találkozhatunk vele. Mióta divat a magas cipősarok?Az emberiség a 16. század végéig csak a lapos talpú cipőt 
ismerte. A 17. században azután feltűnik a magas cipőtalp i
 s. Itáliában zoccoli néven terjedt el. Velencében állítólag 12-15 hüvelyknyi magasságot is elért! Ennek a 
rohamos növekedésnek alapos oka volt. Még a 16. század derekán is az utcára ürítettek minden szennyvizet, 
piszkot. Külön gyalogjárók nem lévén, az emberek néha térdig gázoltak a szemétben. Egyes markos ifjú legények 
ekkoriban úgy keresték a kenyerüket, hogy az elegáns dámákat a hátukon fuvarozták keresztül az utcák 
sártengerén. A magas talp kezdetben a sárban gázolás megkönnyítése céljából készült. Persze csak kezdetben. 
Mert a nők rájöttek, hogy a magas talp meghosszabbítja, "királynőivé" magasítja a termetüket. A magas talp a 
cipőművészek kezén egyre finomodott, karcsúvá, törékennyé, végül csak sarokká nemesedett. És a fejlődésnek ez 
az útja a hölgyvilágot a legmélyebb megelégedéssel töltötte el. A magas sarok állítólag vonzóbbá formálta 
testtartásukat. A még nagyobb vonzás érdekébe
 n persze túlzásoktól sem idegenkedtek. XIV. Lajos korában 6 hüvelyknyi magas volt a cipősarok, és ezt az 
iszonyatos méretét megtartotta egészen a francia forradalomig. Casanova emlékirataiban olvashatjuk, hogy a 
francia udvarban látott olyan dámákat, akik ha sietni akartak, félig guggoló helyzetben, mint a kenguru, úgy 
ugráltak egyik szobából a másikba. Az égbetörő cipősarok ugyanis bizonytalanná tette a járásukat. A cipősarok 
azóta is a divat szeszélyei szerint változik. Mióta viselnek a nők kalapot?Görög terrakottafigurák 
tanúsítják, hogy már a boiotiai hölgyek is viseltek a nap ellen védő szalmakalapot, tholiát, mégpedig a 
fejüket is betakaró nagykendő, a himation tetején. Az etruszk asszonyságok csúcsos kalapkát, tutulust 
hordtak, a római matrónák azonban csak a himationhoz hasonló nagykendőjüket, a pallát húzták fejükre. A 
középkorban a férjes asszony fejfedője a fejkendő vagy főkötő volt. A 15. században e
 z aztán gigantikus méreteket ölt. Lady Beatrice Arundel 1439-ből való szobrán már ott látható a cornette: 
egyszerű, koronás főkötő, amelyből jobbra-balra egy-egy félméteres szarv döfődik a levegőbe. Ezt követte az 
1450-es években a hennin, a méteres cukorsüveg a hölgyek fején, amelyről fátyol hullott alá. Állítólag 
Magyarföldről terjedt el, s eredetileg a kun asszonyok jellemző viselete volt. A 16. század húszas éveiben a 
német hölgyek igen csinos, széles karimájú, piros kalapot hordanak, fehér tollal. Lucas Cranach még Vénuszt 
is ilyen kalapban ábrázolja - különben talpig Vénusz-kosztümben. A 18. században aztán beütött a kalapőrület, 
- bár hogy ezeket a felépítményeket főkötőnek, fejdísznek vagy kalapnak tisztelhetjük-e, azt nehéz lenne 
eldönteni, annyira egybeforrtak a feltornyozott, hajporos frizurával. 1778-ban a legdivatosabb kalap hadihajó 
alakú volt. Három árboccal, vitorlákkal, és néhány csinos ap
 ró ágyúval díszítve. S amikor 1783-ban a Montgolfier testvérek léghajója a levegőbe emelkedett, pár nap 
múlva a hölgyek fején ott lebegett a léghajó mása, a Montgolfier-kalap. Az angol ladyk arcát ugyanebben az 
időben egyszerű, de ízléses kalapok árnyékolják be. Hogy pompásan illettek nekik, azt tanúsítják 
Gainsborough, Romney és Reynolds arcképei. Csak ízelítőül ismertettük ezeket a legnevezetesebb fejdíszeket, 
az azóta váltakozó sok ezer formát és díszítést nehéz lenne követni. Hogyan is énekelte annak idején 
Medgyaszay Vilma a népszerű sanzont: "A kalapom egy egész egyszerű kalap..."? Dalban elbeszélte, hogy a 
kalapján van szalag, virág, toll, aranyhalas medence stb., stb., "s egy valódi kis krokodil, mely rúg, harap 
- A kalapom egy egész egyszerű kalap." Ki találta fel a kötést és horgolást?A horgolás technikája az újabb 
kőkorban alakult ki, mégpedig a csomó nélküli, egyszálas fonásból. Ebben az esetben a
  fonalat kézzel fonták, hurkolták össze egybefüggő felületté. A horgolásnak is ez az alapja. A különbség 
csak az, hogy ma horgosvégű tű segítségével hurkolják egymásba, igen változatos módon és sokféle minta 
szerint a fonalat. Azt mondhatjuk tehát, hogy a horgolás alapötlete az ősi időkre nyúlik vissza. Érdekes 
viszont, hogy a görögök és a rómaiak nem ismerték. Az 1. századból azonban már vannak az észak-egyiptomi kopt 
emlékek között csipkeszerű fejkötők. Hazánkban a középkorban tűnik fel a hurkolt csipke. III. Béla király 
feleségének sírjában aranycsipkét találtak, ami egy főkötő része lehetett. Középen elkezdett, kör 
bedolgozott, hurkolt csipke ez. Horgoltnak még nem nevezhető, mert nem bizonyítható, hogy horgolótűvel 
készült. Talán hímzőtű segítségével hurkolták a fonalat csipkévé. A művészi csipkét az itáliai reneszánsz 
fejlesztette ki. Velencéből indult hódító útjára, s igen rövid i
 dő alatt terjedt el egész Európában, elsősorban Flandriában és Franciaországban. Ebben a korban tűnik föl 
Olaszországban az első, igazi horgolt csipke. Adat, leírás nincs róla, de a technikájából megállapítható, 
hogy már horgolótűvel készítették. Horgolással készül az ír csipke is. A csetneki csipkét a múlt század végén 
két Szontágh-nővér fejlesztette tovább - magyaros eleinek felhasználásával - az ír csipkéből; így kívánták 
keresetet biztosító háziiparhoz juttatni a környék asszonyait. A kötés feltalálásának időpontját sem 
ismerjük. A római kori Egyiptomban már mindenesetre hordtak kötött "zoknit", mégis több, mint egy évezred 
múltán kezdett a kötés nagyobb szerepet játszani az öltözködésben. A 16. század elején a divatos, testhezálló 
harisnyanadrág azonban még mindig kelméből van szabva; a kötött harisnya olyan luxus, melyet csak uralkodók 
engedhettek meg maguknak. Erzsébet angol királynő
  csak trónralépése után került olyan szerencsés helyzetbe, hogy kötött spanyol selyemharisnyát hordhasson. A 
hurkolóipar atyja William Lee tiszteletes úr: 1589-ben találta fel az egyszerű kötőgépet, amellyel aztán 
harisnyatakácsok készítették portékájukat. A jersey-ipar is ebből fejlődött; Angliában a tengerészek viselete 
volt a géppel kötött gyapjútrikó. A múlt században kezdtek jersey-anyagból gyermekruhát varrni. Az első 
világháború alatt a nők a hátországban kezükbe vették a kötőtűt és érmelegítőt, fülvédőt, lélekmelegítőt 
küldtek ki a lövészárkokban fagyoskodó katonáknak. A háború befejezése után sem akarták parlagon hevertetni 
kötőtudományukat az asszonyok: ekkor kezdődik a kézikötéssel készült szvetterek, pulóverek divatja. Volt-e 
cipőjük a honfoglaló magyaroknak?Őseink nem cipőt, hanem csizmát viseltek. Méghozzá puha talpú és 
felkunkorodó orrú csizmát, amelynek szárát oldalt varrt�
 �k össze. A honfoglalás idején a magyar, felkunkorodó orrú csizmának már sarka is volt. Jeles találmány ez, 
amely létrejöttét a kengyelnek köszönheti. Az volt a szerepe, hogy a kengyel hátra csúszását megakadályozza. 
A felkapó orrú, régi magyar csizma bőrből, bagariából készült, az olcsóbbak viszont nemezből. Belső-Ázsia 
népviseletében még ma is megtalálható ez a forma. A kunkorodó orrú keleti csizma mellett volt kunkorodó orrú 
nyugati cipő is. Ennek őse a régi Rómában keresendő. A Calceus repandust, vagyis a kunkori orrú sarut csak 
ünnepélyes alkalmakkor viselték. A 10. század táján ismét felbukkant ez a forma, és Európa-szerte divatossá 
vált. Ez a cipőorr a divat törvényei szerint vadul nőni kezdett, és ez a növekedés vagy 500 éven át tartott. 
Boldog idők, amikor egy cipő 500 évig divatos! Mivel volt ideje a fejlődéshez, meg is nőtt alaposan. Hatvan 
centiméterre! Tehát a cipő orrhossza egyre nőtt, növek
 edett, úgyhogy végül is a hatóságoknak kelleti közbelépniük. A 14. század végén Szép Fülöp francia király 
törvényben mondta ki, hogy csak a főurak viselhetnek 60 centis cipőt; a kisnemest csak egy láb hosszúság 
illeti meg, a közember pedig csak féllábnyi kunkorodást viselhet. Ebből az időből származik a mondás az úri 
életmódot folytató emberre: nagy lábon él. Mulatságosan hangzik, de efféle viseletszabályozó előírások bőven 
maradtak ránk az elmúlt századokból. A lényegük az, hogy a főnemes viselheti a legnagyobb cipőt, a 
leghosszabb fátyolt, a legfinomabb kelmét, a legtöbb aranysújtást. A köznép pedig maradjon a kis méretek 
világában és az egyszerű anyagoknál. Persze, ez a feudális viseletszabályozási rend bizonyos vonatkozásokban 
megbéklyózhatta a nép díszítőösztönének fejlődését is. De most térjünk csak vissza a hosszú orrú cipők 
birodalmába. Az 1386. évi sempachi csatában a svájci paraszt c
 sapatok ellen hosszú cipős osztrák lovagok harcoltak. S mikor le kellett szállniuk a lóról, levágták a 
cipőjük orrát, hogy könnyebben mozoghassanak a földön. Ez sem segített. A paraszt fölkelők győztek, és a 
csata után szekérszám gereblyézték össze a lovagok lenyírt cipőorrait. Mióta viselnek az emberek szandált?Az 
ókorban, Kis-Ázsiában élt a lüdek legendás népe. Jól éltek, mert az egyik királyuk a közismert Krőzus volt. 
Hitük szerint egyik legmagasabb rangú istenüket Sandas névvel illették. Ez is krőzus lehetett a maga körében, 
mert sohasem járt mezítláb, mint a többi halhatatlan, hanem mindig cipőben jelent meg a társaságban. Persze, 
mindig cipőstül ábrázolták is Sandas istenségét. Ez a viselet nagyon megtetszett a szomszéd népeknek. A 
görögök azt mondták: remek, a római hölgyek addig epekedtek, míg nékik is olyan isteni sandaliumuk lett, mint 
a lüdek Sandas istenének. Azóta is szandál a sandalium, hála 
 Sandasnak. - Eddig tart a mese - a valóság az, hogy a bőr- vagy fatalpú, szíjakkal a lábhoz erősített 
szandál Mezopotámiában és Egyiptomban a legősibb lábbeli. Átvették a görögök is, a rómaiaknál is népszerű 
volt a nők körében, a komoly római férfiak azonban nem tartották magukhoz illő viseletnek. Otthonra még csak 
felhúzták, az utcára, a méltóságteljes tógához azonban már nem vették fel. Mikor jött divatba a 
borotválkozás?Már több ezer esztendővel ezelőtt borotválták a hajat Babilóniában és Asszíriában. A borotva a 
legkorábbi időkben még egyszerű ásványból, az obszidiánból hasított penge volt. A babilóniai borbély egy 
zacskóban hordozta magával. A szolgája vitte utána a sámlit, amin a borbély ült. A vendég a földön csücsült, 
a mester lábainál. Az egyiptomi borbélyok is kőkést használtak kezdetben. A bronzkorban azonban megszületett 
a bronzzsilett, azazhogy kés. Nem hasonlított a mai borotvához,
  inkább sarlószerű vagy széles, véső alakú szerszámok voltak ezek. Tény az, hogy nem lehetett valami 
gyönyörűség ekkoriban a borotválkozás, s ahol csak lehetett, el is kerülték. És milyen volt az ókori férfiak 
szakállviselete? Ezt nem lehet pontosan tudni. Népenként és korszakonként változott. Az ősi Egyiptomban még 
nem nyírták a szakállat. Az első dinasztia idejében kezdődött a borotválás. De a fáraó, a szakállas időkre 
való emlékezésül, bizonyos alkalmakra henger alakú műszakállt kötött az állára. Hatsepszut, az egyetlen 
nő-fáraó mit tehetett volna mást - szintén hordta a műszakállat. Csigákba szedette szakállát az asszír férfi. 
A zsidóknál a szakáll ápolása a szabadság és a jámborság jele. A görögöknél csak Nagy Sándor idején terjedt 
el a borotválkozás. Dionüszioszról, Szürakuszai tirannusáról jegyezték fel: annyira félt a borbély vasától, 
hogy inkább tüzes vassal égettette szakállát. 
 Egy zsarnok sohasem lehet elég óvatos: a szakállpörkölést is családján belül végeztette el, mégpedig 
lányával, és nem feleségével - pedig az utóbbiból kettő is volt neki egyszerre. A római korban általában a 
borotvált arc volt a divat. A férfiak számára rengeteg borbélyműhely nyílt, s számos költemény őrzi az antik 
borbélyok emlékét. Martialis egyik epigrammájában óva int Antiochustól, a kontár borbélytól, egy másik 
versében viszont Pantagathusnak, a fiatalon elhalt, könnyűkezű figarónak állít Örök emléket. Szakáll vagy 
csupasz áll? Erre a kérdésre korok és vidékek szerint különböző válaszokat adtak. 1551-ben történ, hogy 
Oroszországban a zsinati atyák kimondták: szakáll nélkül senki sem juthat be a mennyek országába. Ugyanebben 
az évben egy francia püspököt azért nem akart az egyházmegye elfogadni, mert hosszú szakállt viselt. A 
szakálldivat politikai állásfoglalás is lehetett: 1848-ban a demokra
 ták körszakállat viseltek; Garibaldi hívei hegyes szakállal tüntettek. Korunkban Fidel Castro 
forradalmárainak szakálla talált sok követőre. Aligha fogják azonban sokan utánozni Eberhard Raubert, II. 
Miksa császár udvari és katonai tanácsosát. Róla ezt olvassuk Ráth-Végh István könyvében: "Ez a szakáll a 
földet seperte. Két ágba fonta, úgy viselte. Mikor az udvarhoz ment, sohasem ült kocsiba, sem nyeregbe nem 
szállt, hanem a szakáll érvényesülése céljából gyalog járt. Ilyenkor kibontotta a szőrrengeteget, bot köré 
csavarta és úgy vonult be vele, mint valami lobogó zászlóval..." Mióta divatos a bajusz?A férfiúi 
arcszőrzetnek a maga teljességében való meghagyása és annak eltávolítása között afféle kompromisszumos 
megoldás a bajusz viselése. A görögök és a rómaiak vagy bajusz-szakállt viseltek, vagy borotváltatták 
arcukat, de a szakáll nélküli bajuszt nem ismerték. Az első európai bajuszviselőknek a kelták
 at kell tartanunk; ennek a harcias népnek az i. e. első évezred derekán sok más nációval összeakadt a 
bajsza. Valószínű, hogy a honfoglaló magyarok - más Keletről jött népekkel egyetemben - a bajusz divatjának 
hódoltak. A kisbényi pillérfő magyar vadászai a 12. század elején mindenesetre bajuszt viselnek. "Bajusz kell 
a magyarnak!" - tartja a régi mondás. Bajusz ékesítette Balassi Bálintot, Zrínyit a költőt, Thököly Imrét, 
Rákóczi Ferencet, de általában bajusszal ábrázolják a 17-18. században a magyar köznemest, parasztot, katonát 
is. Csak az éltesebb férfiakat látjuk szakállal. Altorjai Apor Péter arról tudósít, hogy a régi szép időkben 
- amely alatt ő a 17. századot érti - Erdélyben bajuszt a legények hordtak, a szakáll pedig a házasembereket 
illette meg. Amikor a 17. századi Franciaországban a beretva áldozataivá válnak a szakállak, a férfiúi dísz 
csak a királyi elitcsapatok katonái arcán marad meg - egy b
 ajusz erejéig. A múlt század változatos formájú bajuszokat termett. A kackiás, pödrött huszárbajusz vagy 
lekonyuló, mélabús Madách-bajusz, bozontos rozmárbajusz vagy harcsabajusz következtetni engedett viselőjére. 
Alakításukhoz igénybe kellett venni a bajuszkefét és a jóféle bajuszpedrőt. A peckes, felfelé álló végű 
Vilmos-bajusz elkészítéséhez a német császár borbélya, Haby mester, olyan bajuszkötőt kreált, amely - ha 
éjjel is viselték - garantálta a megkívánt hajlásszöget. Az első világháború utáni évek divatja, a keskeny, 
nyírott angolbajusz fazonját a népszerű filmszínészek diktálták. A rossz emlékezetű diktátor-bajuszról 
viszont inkább ne is beszéljünk. Mióta viselnek a férfiak hosszú hajat?A férfiúi hajviseletet az évezredek 
folyamán természetes adottságok, vallási előírások, végül is a divat parancsai szabták meg. Sok természeti 
népnél ma is annyira a testhez tartozónak érzik a hajat, h
 ogy megkurtításától babonás félelemmel óvakodnak. Azt tartják, hogy ezáltal az ember erejéből veszít, a 
levágott hajat pedig mágikus praktikákra lehet felhasználni. Sámsont is erejétől fosztotta meg Delila 
azáltal, hogy levágta a haját. Hosszú ideig a hosszú haj a szabadok jele, a nyírott pedig a rabszolgáké. A 
frank királyok levágott hajukkal együtt a trónhoz való jogukat is elvesztették. A múltban hosszú, fürtökbe 
szedett hajat viseltek az asszírok, de a krétaiak is. Archaikus görög szobrok tanúsága szerint a férfiak két 
fonatot hordtak, s csak az i. e. 6. században lett általános az atléták hajviselete, a nyírott haj. A szabad 
germán férfi - a rómaival ellentétben - hosszan hordta haját. Mind az avarok, mind a honfoglaló magyarok 
hármas varkocsba font hajfonatot viseltek; az egyház ezt az ősi magyar frizurát pogány viseletnek tartotta. A 
középkori urak haja vállukat verte, a 16. században azonban megrövidül a haj
 . Angliában a hajviselet politikai állásfoglalás kérdése lesz: a "gavallérok" haja hosszú, a "puritánoké" 
kerekre nyírott. A 17. század hosszú, fürtös hajviselete kevés férfiúnak került ki saját hajából. 
Allonge-parókát hord a Napkirály, azt I. Lipót, s a labanc tisztek, míg Rákóczi és kurucai saját hajukat 
viselik. Erdélyben a nyakig - de nem vállig - érő hajzatot tartják magyarosnak. A rokokó hajporos, vuklis 
frizuráját hátul összekötik; copf a porosz katonák előírásos hajviselete. A francia forradalom elsöpri a 
hajporos parókákat; Napóleon korában a rövid haj lesz az általános. A múlt század első felében romantikus 
divat mind Németországban, mind Magyarországon a hosszú, vállig vagy még lejjebb érő haj. Magyarországon 
régen a köznép jobbára nyíratlan, hosszú hajat hordott, melyet többnyire befont, és a fonatot különbözőképpen 
felerősítette. Ez a copfviselet akkoriban bizonyára tetszett, csicsának,
  kákónak, csurkának és bubócának becézték. 1848-ban a honvédsereg szabályzata újraformálta a férfiak fejét. 
Megrövidül a haj. A múlt század második felében a félhosszú, tarkóig vagy nyakig érő, alul egyenesre nyírt 
haj divatja terjedt el. Ezt körhajnak vagy fazékban nyírt hajnak nevezték, mivel a fejre borított edény 
pereme mentén nyírták egyenesre. Ez aztán a katonaság egységesítő hatására tovább rövidült. Az elválasztott, 
félrefésült üstököt érzik hagyományosnak és férfiasnak az elvadult hajzat ádáz ellenzői. Úgy gondoljuk, 
fölösleges bármiféle csatarendet kialakítani ebben a kérdésben. Divatügy, amely jön és megy, hogy valami 
másnak adja át a helyét. Beavatkozásra legfeljebb akkor van szükség, ha a dúsan lengedező sörények 
veszélyeztetnék a higiénia társadalmi követelményeit. Mióta viselnek nyakkendőt a férfiak?Ez a furcsa 
öltözékkiegészítő díszítés bizony magyar találmány, s vagy 
 jó 300 esztendős múltja van. Richelieu bíboros 1635-ben 2000 magyar lovaskatonából megalkotta a könnyű 
francia lovasságot, s az új fegyvernemnek a Cavalerie Hongroise elnevezést adta. Ekkor ismerkedtek meg a 
franciák a magyar huszárság díszruhájával és ennek ősi elemével: a nyakravalóval. Csakhogy az utóbbit nem a 
magyarokról, hanem a horvátokról nevezték el. Tehát franciául "horvát" azt jelenti, croate. Ebből a croate 
szóból alakult ki a nyakkendő francia neve, a cravate, a német Kravatte, az angol kravat, az olasz cravatte 
és a spanyol corbata. A téves névadásnak az volt az oka, hogy 1627 óta a császári hadsereg valamennyi magyar 
lovasát Wallenstein, a "hóhér Herceg", a magyarok esküdt ellenségének horvát karabélyosai közé osztották be, 
s ezentúl, a harmincéves háború végéig, a magyar huszárok mint horvátok szerepeltek az európai köztudatban, 
így lett Richelieu magyar huszárjainak nyakkendője horvát eredetű, azaz c
 ravate. Mióta viselnek mellényt?A mellényt legrégibb formájában ujjasnak hívták, s tulajdonképpen egy volt a 
kabáttal. A 17. században elvált a kabáttól, külön ruhadarabbá alakult, s elvesztvén ujjait, a kabát alá 
került. A 18. században az ujjak elvesztéséért bő kárpótlásban lesz része: a rokokó gavalléröltözetnek dúsan 
felékesített alkotóelemévé lép elő. A 18. század végén megjelenik a hímzett mellény: a gavallér hasán tengeri 
csaták vagy lovagi tornák dúlnak. A másik fő ékessége a gomb. Az ötforintos nagyságú gyöngyházlapoktól a 
miniatűr kámeákig, középületektől a guillotine-ig minden ott villogott egy-egy arszlán mellényén. Mióta 
viselnek raglánt?Az értelmező szótár szerint a raglán bő szabású, a vállrésszel egybeszabott ujjú kabát. A 
szabómesterség művelődéstörténete szerint James Henry Somerset 1815-ben, a waterlooi csatában elvesztette a 
jobb karját. Diplomáciai pályára tért át
 , de szíve mégis visszahúzta a katonasághoz. 1852-ben Viktória királynő lord Raglan néven peerré tette. 
1854-ben végre magára ölthette a csonka keze miatt raglán módra szabott kabátját. Szevasztopol ostromában az 
angol csapatok parancsnokává lett. Hadiéletét csak poros fóliánsok tartják számon, nevét viszont a mindig 
divatos raglánkabátok tették halhatatlanná. Miért spencer a kurta kiskabát?Az így nevezett ruhadarabot, egy 
kurta kiskabátot, manapság jégtáncosokon, némely elegáns étterem pincérein és szállodák liftesfiúin lehet 
látni. Tánczenekarok muzsikusai is hordanak olykor ilyenfajta zekét. Divatja Angliából terjedt el a 18. 
század végén. A magyar reformkor egyik jeles utazója, Tóth Lőrinc jegyezte fel 1844-ben ezen "szívded ruhának 
eredetét". "Lord Spencer egyike a londoni nagyvilág honjainak, akiket a kisebb illetők is esztelenül és vakon 
szoktak majmolni, szerelmi viszonyban élvén bizonyos ladyvel, midőn éppen
  annak aranyszínű fürtjeivel játszott, a legkellemetlenebb vendég, tudniillik a férj által lepett meg. Ily 
esetben a hidegen számító józan okosság szaladást parancsolván, Spencer úrfi inkább ezt választá. Leugrott 
hát az ablakon, és semmi egyéb baja nem lőn, mint hogy felső ruhája szárnya - leszakadt. Ő azonban ezzel 
mitsem gondolván, sőt ez állapotot hiúságnak hízelgő győzelmi jelnek tekintvén, másnap ily megkurtított 
ruhában lovagolt a Hyde Parkban. A piperkőcség azonnal megragadá az újságot, s a ruha e neme divatba jött, és 
Spencernek neveztetett." Az angol etimológiai szótárak ezt a mulatságos históriát nem említik, csupán annyit 
közölnek, hogy e ruhadarab Lord George John Spencertől (1758-1834) kaphatta a nevét. Honnan ered az élére 
vasalt nadrág divatja?A vasalt nadrág divatja VII. Edward angol királynak köszönheti létét. Azelőtt, mint 
ismeretes, a férfiak nadrágjukat él nélkül, kürtőszerűen viselték. 
 Amikor VII. Edward még walesi herceg korában egy szép napon futtatásra indult, egyszer csak észrevett egy 
éktelen foltot, mely gyönyörű, világos nadrágján terpeszkedett. A folt eltávolíthatatlannak látszott, viszont 
hazatérésre már nem volt idő, a futtatást nem akarta elmulasztani. Bement az első készruha-kereskedésbe, ahol 
nadrágot váltott, és abban indult tovább. Igen ám, de ez a nadrág élesen ki volt vasalva, ami a készen vett 
cikkek csalhatatlan jele volt akkoriban. Nemhiába viselte azonban egy leendő angol király - néhány nap múlva 
az angol társadalom vezető köreinek férfiai kivétel nélkül vasalt élű nadrágban díszelegtek. Mióta divat a 
bricsesznadrág és kik viselték?Amit mi bricsesznadrágnak nevezünk, az a lovaglónadrágnak - angolul breeches - 
a múlt század második felében kialakult formája. Korábban az angol lovaglónadrág szűk, testhezálló volt; a 
18. század utolsó negyedében a vidéki angol földesúr, kö
 zépnemes: a dzsentri kedvelt öltözéke a lovaglófrakk (riding-coat - ebből lett a "magyar" redingó) és 
szarvasbőr lovaglónadrág (breeches), hozzá térdig érő csizma. Ezt az egyszerű, sportos öltözetet a 18. század 
végén a kontinensen is tüntetőén hordták a haladó szellemű ifjak, különösen mióta Goethe népszerű 
regényhősét, Werthert, kék frakkban, szarvasbőr lovaglónadrágban szerepeltette. Nálunk Magyarországon a 
"bricseszt" - vagy ahogy népiesen nevezték: a "priccses nadrágot" - a századfordulótól a második 
világháborúig hordta a vidéki dzsentri, meg az, aki annak akart látszani. De honnan ered a bricsesz-breeches 
szó? Az ingszerű tunikában járó régi rómaiaknak feltűnt a szomszéd népek nadrágja. Galliának a 
Földközi-tenger partján húzódó szegélyét Gallia Bracatának, vagyis nadrágos Galliának nevezték, mert az itt 
lakó népek nadrágban jártak, amelyet bracának neveztek. Ebből a valószínűleg kelta ered
 etű szóból alakult a francia braies és az angol breeches; amelyek térdnadrágot jelentenek. A franciában 
később a braies helyett a culotte szót használták. A sans culotte azt jelenti magyarul, hogy térdnadrág 
nélküli. A térdnadrág, a culotte volt ugyanis a nemesség, az úri osztály viselte, a nép fiai ezzel szemben 
hosszúnadrágban jártak. A sans culotte eszmei, megkülönböztető értelme tehát: nem úri nadrágban járó ember. A 
nadrág a lovas népek viselete; a kelta gallok is Keletről vették át a nadrágviselést a lótenyésztéssel 
együtt. Itt nadrágot hordtak a lovas népek, lettek bár altáji vagy indoeurópai eredetűek. Az ősmagyarok bő 
nadrágot viseltek, amelynek szárát puha talpú felkapó orrú csizmáikba gyűrték. A felsőtestet magas nyakú, 
rövid vászoning fedte. Az ing fölé szűk, ujjas kabát került, erre pedig kaftánszerű köpönyeget húztak. Az 
asszonyok, lányok viselete hasonló volt, s hogy ők is nadrágban járt
 ak, azt a honfoglaláskori sírokból előkerült nyeregmaradványok bizonyítják. Férfinyeregben lovagoltak ők is, 
azon pedig szoknyában nem ülhettek. Hogyan alakult ki a kalap?A kalap eredeti rendeltetése, hogy az időjárás 
viszontagságaitól, a forró napsütéstől, esőtől, hótól, széltől óvja a fejet. Nap ellen széles karimájú 
szalmakalappal védekeztek vagy vászonkendővel - utóbbiból fejlődtek ki a turbánfélék. A hideg ellen legjobban 
véd a csuklya - tudták ezt már az őskori vadászok is. A prémcsuklyát a Földközi-tenger melléki országokban az 
ókorban a vállgallérral ellátott szövetcsuklya váltotta fel; újra divatba jött az európai középkorban, 
különösen annak késői századaiban. A kúp alakú kalap valószínűleg Kelet-Ázsiából jött. A görögök sapkaszerű, 
hegyes tetejű fejfedőjét pülosznak hívták, útikalapjuk neve petaszosz. Ez látható Hermész-Mercurius fején is; 
a kétoldalt elhelyezett szárnyak nem ka
 lapdíszek, hanem az isten gyors közlekedését szolgálják. A római kalap neve pilleus: a szabadság jelképe, 
ezért ezt kapja felszabadításakor a volt rabszolga. A férfikalap változatai időnként újra meg újra feltűnnek 
a divatban. A 15-17. század barettját a 19. században - a romantika idején - művészek viselték. Az ókorból 
ismert frígiai sapka a francia forradalom idején lesz a szabadságot szimbolizáló fejfedő. Már a 16. században 
is volt cilinder, amely a 18. század végén jön újra divatba, a 19. század első felében még utcai viselet, s 
csak később válik az estélyi öltözet kiegészítő részévé. Ha már a fejfedőket emlegetjük, választ adunk arra a 
kérdésre is, hogy mi köze van a motorok cilinderének a cilinder kalapokhoz. A gépkocsimotorok cilindere a 
hengert jelenti, a cilinder kalap formája is hengeres. A közös elnevezésnek görög szó a gyökere, az antik 
görög ho külindrosz, amely hengerítést jelent. Miért va
 n a kalapok szalagcsokra mindig a bal oldalon? Ez nem is polgári, hanem feudális "csökevény". A középkorban 
hosszú, lengő tollal ékesítették a kalapjukat a férfiak. Ezt a díszt a bal oldalon kellett viselni, hisz jobb 
oldalon a kardforgató jobb kart zavarta volna szabad mozgásában. Tehát nem véletlen és nem divattervezői 
önkény, hanem évszázados továbbélő hagyomány, mely eredetileg célszerűségi okból alakult ki. Milyen a 
vaskalap?Mindenekelőtt nyomatékosan ki kell jelentenünk, hogy a vaskalap nem is vasból készült kalapot jelöl. 
Háromszögletű posztókalap ez, amelyet a 18. század végén a külföldi egyetemeken járt kálvinista teológusok 
hoztak haza Sárospatakra és Debrecenbe. Itt azután a teológiai professzorok hivatalos viseletévé lett, a 
kollégium szigorúságát alig tűrő diákság beszédében pedig a maradiság jelképévé vált. Az utolsó "vaskalapot" 
Ferenczy József, kassai református lelkész viselte, halálakor, 1
 873-ban a koporsójába tették. Megjegyzendő, hogy ezt a háromszögű, csókaorrú kalapot nem orrával előre, 
hanem keresztbe téve viselték. A vaskalapos a köznyelvben a régihez, a megcsontosodott szabályokhoz mereven 
ragaszkodó ember jelzőjévé vált. Mit tudunk a kesztyűviselet múltjáról?A kesztyűviselés az ókorban nem volt 
általános. Xenophon arról tudósít, hogy a perzsák télen kesztyűt hordtak. A görögök egyes munkákhoz viseltek 
kétujjas kesztyűt, cheirideszt; amikor Odüsszeusz hazatér, apját kertészkedés közben találja: az öreg 
Laertész kesztyűt visel. Az athéni ínyencek viszont kesztyűben étkeztek. Általában azonban mind a régi 
görögök, mind a rómaiak a téli kesztyű viselését is nőiesnek találták. Az antik kultúra összeomlása után a 
kesztyűt, mint a hatalom és méltóság egyik jelvényét, a főpapság menekítette át a középkorba. A püspök 
szentelésekor gyűrűt, pásztorbotot és kesztyűt kapott. A k
 irályok, nemesek és főpapok selyemből vagy bőrből készült, drágakövekkel kivarrott kesztyűt viseltek. A 
lovagkorban a kesztyűt az invesztitúra, a hűbérbeadás, a magasabb hivatalba iktatás jelvényének tartották. A 
lovagok kihívás jeléül ellenfelüket arcul ütötték kesztyűjükkel, vagy - finomabb formában - a kesztyűt lábuk 
elé dobták. Ha az illető lovag a kesztyűt felvette, akkor az azt jelezte, hogy a harcot elfogadja. Schiller A 
kesztyű című balladájában megtörtént eseményt dolgoz fel, csak a cselekményt helyezi át Spanyolországból 
Franciaországba I. Ferenc udvarába. A király és az udvar előkelői állatviadal nézésére gyűltek össze, amikor 
egy szép és elkényeztetett hölgy vadállatok porondjára ejti le fél kesztyűjét, s gúnyosan arra szólítja fel 
hű lovagját, hogyha annak csakugyan olyan forró a szerelme, mint ahogy állítja, hát hozza fel a kesztyűt. A 
lovag habozás nélkül leszáll az arénába és anél
 kül, hogy haja szála meggörbülne, teljesíti a megbízatást. A szép Kunigunda kegyes mosollyal fogadja - a 
lovag azonban az arcába dobja a kesztyűt: "Nem kell a köszöneted, hölgyem!" Speciális kesztyű a vastag, 
bivalybőr solymárkesztyű: csak a bal kézen viselték. Úgy látszik, hogy a nők a 13. század előtt Európában nem 
viseltek kesztyűt. Később könyökig érő alkalmatosságokat szabtak maguknak vászonból. A kesztyűviselés 
fénykora a 16. század volt, ekkor már a hölgyek és urak egyaránt finom, vékony bőrből készült, illatosított 
kesztyűt viseltek. Hozományjegyzékek, arcképek tanúsága szerint Magyarországon a 16. században általános 
divat volt a nemességnél, de a 17. században már minden társadalmi réteg viseletéhez hozzátartozott. 
Párizsban már 1190-ből tudunk kesztyűkészítő céhekről, Magyarországon a legrégibb adatunk a 14. századból 
való. A kötött kesztyűk készítői a harisnyakészítőkkel tömörü
 ltek közös céhekbe. Mióta divat a gomblyukvirág?Már Casanova is említi a férfikabátra tűzött virág divatját, 
arról azonban nem szól, hogy ezt a gomblyukba húzták volna. Egy mendemonda szerint 1837-ben az angol királyi 
udvarban történt, hegy Viktória királynő jegyesét, Albert herceget egy szál virággal ajándékozta meg. Albert 
nyílást vágott hajtókáján, és azon behúzta a virágot. Egy másik változat is van. Napóleon 1802-ben alapította 
a Becsületrendet, melynek jelvénye egy vörös szalagocska volt a gomblyukban. A rend - 40 ezer tagja lévén - 
egyáltalán nem volt zártkörű testület. Mégis a dendik egy-egy szál szegfűt oly mélyen behúztak gomblyukukba, 
hogy csak kis sáv látszott belőle, vagyis viselőjét bárki a becsületrend birtokosának hihette. Ki találta fel 
az esernyőt?I. e. 860-ból a ninivei Nimrud palota alabástrom reliefjéről integet felérik az első napernyő. Ez 
szemmel láthatólag éppen úgy összecsukható
  volt használat után, mint mai, kései leszármazottja. Európában a 16. század során tűnik fel, de a 
verőfényes kelet és dél árnyékot nyújtó napernyője nyugaton az eső elleni fedéllé szürkül. Az európai 
ősesernyő halcsont bordázatára bőrhuzat feszült, s ez a több kilós, hordozható tető számos családot s 
nemzedéket kiszolgált. A 18. század közepén jelent meg Londonban Sir Jonas Hauway; ő az esernyő prófétája 
volt. Neki köszönheti a ködös és esős Albion, hogy az esernyő divatjának nyugati bázisává erősödött. 
Kezdetben nem sok sikere volt. A londoni kocsisok ugyanis féltették az esővízzel együtt bővebben csörgő 
bevételüket. Felbérelték az akkori "huligánokat", hogy tüntessenek ellene. 1750-től kezdve, harminc éven át 
sétált Sir Jonas esernyő alatt London utcáin. Gúny és szitok volt a része, de tűrt, s vállalt minden 
szenvedést. S végül is győzött az esernyő. Megszokták, viselik, használják - é
 s elvesztik azóta is... Miért kockás a skót népviselet?A jellegzetes skót népviselet csak a skóciai Felföld, 
tehát nagyjából az ország hegyes, északi fele lakosságának sajátossága. Részei: zubbony, térdig érő 
"szoknya", térdharisnya, a plédnek nevezett hosszú takaró, a vállon átvezetve és csattal megerősítve, továbbá 
az övön függő, szőrmés bőrerszény, végül lapos szövetsapka. A kilt - amit szoknyának nevezünk - eredetileg a 
test köré csavart szövetdarab, amely hónaljától térdig ért; csak az utóbbi 2-300 évben lett szoknya alakja. 
Az igazi skót kilt most sincs összevarrva; az egymásra hajtott széleket biztosítótűvel tűzik össze. Ez az 
ősrégi viselet a múlt század folyamán megszűnt népviselet lenni a szó szorosabb értelmében. Most csak parádés 
alkalmakkor viselik, főleg a birtokos nemesurak és kíséretük, mint a régi nemesi nemzetségek, a clanok 
képviselői. De ez a hadsereg skóciai ezredeinek egyenru
 hája is. A skót pléd és kilt legszembetűnőbb jellegzetessége a tarka kockás mintázat. A kockás szövést igen 
régóta használják a szövet díszítésére; már a bronzkorban is viseltek a leletek tanúsága szerint kockás 
ruhát. A skót kockaminták különféle változatai nem önkényesek, hanem ősi hagyományok alapján egy-egy 
nemzetség ismertetőjelét adják. Olyasmi ez, mint a címerhasználat. A clanok tagjai tiltakozhatnak az ellen, 
hogy kockamintájukat, a tartant, olyanok viseljék, akik nem tartoznak - legalább leányágon - a clanba. A 
modern textilgyártás a történelmileg hiteles tartanok mellett természetesen egy sereg más változatot is 
létrehozott, de ezek a szakértő skótok szemében - semmitmondóak. A tartanok, skótkockás - vagy ahogy nálunk 
németesen nevezték "sottis" - kelmék európai elterjedése a múlt században kezdődött, Walter Scott rendkívül 
népszerű regényeinek hatására, majd egy királyi és egy császári hö
 lgy példája hozta divatba a kockás női ruhát, kendőt. Viktória királynő szívesen tartózkodott skóciai, 
ballinderry-i kastélyában, a fiacskáit gyakran bújtatta skót viseletbe, maga pedig kockás sálba burkolózott. 
Természetesen a Stuart-clan tartanját viselte, mert bár leányágon és jó távolról, de a Stuartok királyi 
családjának leszármazottja volt. Sokkal több skót vér csörgedezett azonban a szép francia császárné, Eugénia 
ereiben. Apja - elszegényedett spanyol főúr - egy gazdag skót kereskedő lányát vette el feleségül. A 
divatdiktátor hírében álló császárné szívesen szabatta utcai ruháit skótkockás szövetből. Honnan származik az 
anorák?Az anorák az eszkimók viselete. A fóka- és medvebél csíkonként összevarrva pompás halászkabát-anyag. 
Hasonlít a plasztikhoz, csak erősebb. A zubbonyokat rénszarvasbőrből varrják. Ingszabásúak és csuklyásak. A 
karöltőbe éket eresztenek, hogy a kar szabadon mozogha
 sson. A csuklyát is jó mélyen beékelik a zubbonyba. A csuklya nyílását és az ujjak alsó szélét farkas- vagy 
kutyaprémmel szegik körül, így szorosabban zár, és a szél nem fúj be. Van, ahol a zubbony alsó széle is 
prémszegélyes. Így fest az igazi grönlandi eszkimó anorák. Kíváncsiak klubja ~ Sport és játékSPORT ÉS 
JÁTÉKMióta van munkás-sportegyesület Magyarországon?A magyar munkások a századforduló táján tettek kísérletet 
arra, hogy létrehozzák saját sportegyesületüket. 1903-ban alakult a Typographia, a nyomdászok sportegylete. 
Bál alapszabályait a hatóságok csak kétesztendős huzavona után hagyták jóvá, 1906-ban megkezdte működését a 
Munkás Testedző Egyesület is. Nem kaptak pályát, és csak néha-néha tudtak gyakorolni egy-egy iskolai 
tornateremben. De innen is kitiltották őket. S amikor valaki a Városházán emelt szót az érdekükben, ezt a 
választ kapta: az iskolaigazgatók nem kötelesek eltűrni, hogy ug
 yanazokon a tornaszereken, amelyeken este munkások tornáznak, reggel iskolás gyermekek tornázzanak... Az MTE 
sportolói vasárnaponként a gödi Duna-parton találkoztak. Itt volt a híres fecskefészek, amelyet már az első 
világháború előtt is felkerestek a munkássportolók. Ezt a gödi partrészt azért hívták fecskefészeknek, mert 
meredek partjában igen sok fecske tanyázott. Eleinte, az 1920-as évek elején csak illegálisan, hivatalos 
engedély nélkül jártak ki ide a munkássportolók. Később azonban, amikor a húszas évek második felében a helyi 
hatóságok zaklatni kezdték őket, elhatározták, hogy megveszik a területet, és sporttelepet létesítenek rajta. 
Az MTE sportolói gyűjtést indítottak egymás között, és két kezük munkájával felépítették a gödi telepet. 
Hogyan zajlott itt az élet? Mit sportoltak, hogyan szórakoztak? Vasárnap reggel, nyolc-kilenc óra tájban már 
sok százan gyülekeztek össze. Az egyik pályán fiúk-l�
 �nyok kézilabdáztak. Ezt a játékot a munkássportolók honosították meg Magyarországon. Másutt a tornászok 
készülődtek. Különösen gúlagyakorlataik keltettek nagy érdeklődést. Az emberi testekből épített élő piramis a 
munkástornászok sajátos gyakorlata volt, amely az összefogásban rejlő erőt példázta. Délután és estefelé 
kézilabda-mérkőzések, atlétikai és úszóversenyek folytak, hol a "Gödi Bajnok", hol meg a "Munkásbajnok" 
büszke címéért. Ki volt az első magyar ökölvívó?1822-ben gróf Széchenyi István és báró Wesselényi Miklós 
Angliába utaztak, hogy tapasztalatokat szerezzenek, és azokat itthon is hasznosítsák. Ekkor találkozott a két 
sportérdeklődésű férfi a noble art of selfdefense-szel, az önvédelem nemes művészetével, vagyis a boksszal... 
Széchenyi hazatérvén tanulmányt írt az ökölvívásról Önismeret című könyvében; barátja, Wesselényi Miklós, a 
későbbi árvízi hős viszont kedvet k
 apott magához a sporthoz is. Naplójából idézünk: "London, 1822. július 2-án ismerkedtem meg a híres bokszoló 
Jacksonnal a Clarendon Hotelben, s Széchenyivel az ő társaságában ebédeltem. A legjobban nőtt s 
leghatalmasabb inú ember, akit valaha láttam. Mellénél nagyobb körméretű nálam, a karja is kevéssel vastagabb 
s keményebb az enyémnél, a combjai, főként a lábikrái hasonlíthatatlanul erősebbek, hasa éppen nincs és 
karcsú. Július 17-én első leckémet vevém Jacksontól bokszolásból... A bokszolás a legerősebb mozgás és a 
legjobb is, mert a test minden része mozgásba jön, s mind a két kéz dolgozik... A lélegzet is nagy próbára 
lesz téve e gyakorlattal... Augusztus 10-én Jacksonnal utoljára bokszoltam, és elbúcsúzék tőle. Kevés ember 
van, kit jobban szeretnék, mint őt..." Ezek után, bármilyen különösen hangozzék is, ki kell mondanunk, hogy 
az első magyar ökölvívó a reformellenzék egyik vezére, Széchenyi Is
 tván barátja, később ellenfele, a magyar publicisztika mestere és a liberális nemzetiségi politika elveinek 
összefoglalója: Wesselényi Miklós volt... Honnan ered a pingpong szó?Pingpong... Úgy hangzik, mint egy kínai 
szó. Vajon az is? Hiszen a kínaiak jól játsszak ezt a sportot. Manapság nálunk asztalitenisz néven ismeretes. 
A pingpong elnevezés szó szerinti átvétel az angolból, újabb keletű magyarított alakja pedig a table tennis = 
asztalitenisz tükörfordítása. Az oxfordi nagyszótár az 1900. évet adja a kötőjellel írott ping-pong szó első 
előfordulási adataként. E megnevezés hangutánzó eredetű, játszi ikerítésű fantázianév. Tehát nem kínai szó? 
Nem. Alighanem a játék feltalálójának, James Gibbs sportembernek a leleménye, aki az ekkor még fakeretre 
feszített pergamenlapú ütőnek a celluloid labda megütésekor keletkezett hangját az angol nyelvben régóta 
meglevő ping hangutánzó szóval jelölte. A második tag,
  a pong elem is hangutánzó szó az angolban, a csattanó ütés hangjáé. Mióta szerepel a testnevelés az iskolai 
oktatásban?Hogy a kérdésre választ adhassunk, ismét vissza kell térnünk a klasszikus ókorba, a görög világba. 
A spártai és az athéni nevelés egyik igen fontos része volt a gimnasztika, mely állami felügyelet alatt folyt 
az e célra létesített iskolákban, a palaisztrában és a gümnaszionban. Spártában a nők is végeztek 
gimnasztikát. Miből állott a görög gyermekek testnevelése? A két legfontosabb testgyakorlat a futás és a 
birkózás volt. Emellett szerepelt még a távolugrás ólomlendítőkkel, célba- és távoldobás gerellyel és az 
ökölvívás. A testgyakorlat végeztével fürdő várt a fiatalokra. Az úszást is rendszeresen gyakorolták, 
fontosnak tartották, hogy mindenki tudjon úszni. Erre vall gyakran használt mondásuk: "Se úszni, se olvasni 
nem tud." A görög nevelés tehát igen korán felismerte a testnevelé
 s fontosságát. Magyarországon a 17. században vonult be a sport az iskolába. Kezdeményezője Comenius Ámos 
János (J. A. Komensky), a világjelentőségű cseh pedagógus volt. Comeniust Lorántffy Zsuzsanna hívta meg a 
sárospataki kollégium újjászervezésére. 1650-től 1654-ig működött itt. Ekkor írta Fortius Redivius, a 
sárospataki iskola buzgó gondozóihoz a restség elkergetéséről c. munkáját. Kifejti ebben, hogy a tanulásban 
elfáradt szellemet leginkább a futás, ugrás, dobás, birkózás és főleg a labdázás üdíti fel. Az iskolai 
testnevelés kezdeményezője, a nagy cseh nevelő e szavakkal fejezi be munkáját: "Űzzétek ki a tunyaságot az 
iskolából! Nektek adom, nektek mondom, nektek ajánlom ezt a könyvemet, szeretett magyarjaim! Legyetek 
egészségesek és virgoncak! Egymást kölcsönösen buzdítsátok a serénységre és űzzétek ki magatokból a 
renyheséget! Mert felkelőben van a ti napotok! Sol enim vester oritur!" Mióta korc
 solyáznak?Mint az az ősskandináv Frithiof-mondából kitűnik, a korcsolyát a vikingek már 700 esztendővel 
ezelőtt ismerték. Sőt hozzátehetjük azt is, hogy a korcsolya még korábban, már az őskorban is használatos 
volt. A közép- és észak-európai cölöpépítmények leletei között számos csontkorcsolya maradt ránk. Ez egyszerű 
marhacsontdarab, amit szíjakkal erősítettek a lábhoz. És a mai acélkorcsolya kinek a találmánya? Éppúgy nem 
tudjuk, mint azt, hogy ki találta fel a csontkorcsolyát. Egy bizonyos: az acél élű korcsolya Hollandiából 
került hazánkba. Talán a 17. században, a Hollandiát járt magyar diákok közvetítésével. Kezdetben persze ez 
igen egyszerű szerkezet volt. Sima falap, melybe egy vasélt vertek hosszában. A 19. században azután 
kialakult a ma is használatos korcsolyák valamennyi formája, fajtája. Sikerük oly nagy lett, hogy valóságos 
korcsolyaláz fogta el Európát. Korcsolyázott a német költő Klopst
 ock és Goethe, de korcsolyázott a magyar reformkor nagy alakja, minden sportág igaz barátja: Széchenyi 
István is. Budapesten egyre-másra nyíltak a jégpályák, virultak a jégünnepélyek, és a korcsolyázás mind 
népszerűbbé vált. A városligeti jégpálya első korcsolyázó hölgyei között ott voltak Eötvös József lányai. 
Mióta táncolnak hazánkban a jégen?A jég hátán általában az ifjúság szokott megélni és - korcsolyázni. 
Eltekintve Mátyás királlyá választásától, mely alkalommal a Duna jegén, Szilágyi Mihály vezetésével, néhány 
korosabb nemesúr is tartózkodott. Persze, az ifjúság itt is jelen volt. Feltehetően csontkorcsolyával, 
irongával a lábán és vidám szívvel fújta az első "pesti dalt": "Mátyást mostan választotta mindez ország 
királyságra..." Némi szelíd erőszakkal tehát a 15. századba helyezhetjük az első "jégzenét". De ne 
kereskedjünk ilyen távoli múltban! A pest-budai jégzenék okmányszerű
 en hiteles születési helye a Városliget. A Pesti, később Budapesti Korcsolyázó Egylet 1869-ben alakult. A 
városi tanács ingyen "adta" a tó természetes jegét. A melegedőhelyiséget Rudolf trónörökös személyesen 
nyitotta meg. Ettől kezdve fesztelen jókedv és vidámság uralkodott a jégen. Idézzük a dicső előidők 
krónikáját: "Hogy az egyleti élet minél változatosabb legyen, a hölgyek délutánonként uzsonnákat rendeztek. 
Zeneszóban sem volt hiány. Andrássy Manóné grófnő egy kintornát bocsátott rendelkezésre. Arra azonban már 
nemigen futotta, hogy forgatására embert is alkalmazzanak, így hát a választmányi tagok és a vállalkozó ifjak 
hajtogatták felváltva a sípládát." Ez az unalmas, de felmelegedésre kiválóan alkalmas feladat csakhamar kapós 
tisztség lett. A kintorna volt tehát a szerény és hangulatos kezdet, de a fejlődés nem állt meg itt. A nyitás 
után alig múlt el néhány hét, s máris messze hangzó katonaz
 enét hallhattak a Városligetbe látogatók. "Micsoda nagy esemény volt, amikor a katonabanda hangjai a liget 
csendjében először felharsogtak" - így lelkesedik az egylet historikusa. Állítását azzal is bizonyítja, hogy 
hamarosan gondoskodás történt: miszerint a katonazenészek fedél alatt muzsikáljanak. S a zene egyre 
hangosabban, egyre több igénnyel zengett. 1781 januárjában Pestre érkezett Jackson Haines, a műkorcsolyázás 
amerikai atyamestere. A korabeli lapok írják: "A látottakon okulva és tapasztalva, a korcsolyázás körében 
hamarosan tért hódítottak a különféle táncok, s a jégpálya - táncteremmé alakult át. Egyik a másikát 
tanította a keringőre, francia négyesre. Ezt táncolták a legnagyobb előszeretettel..." - 1871-ben... Több 
mint 100 esztendővel ezután is változatlanul zeng a muzsika a jégpályákon, a kintornát és a katonazenét 
"leváltották", s a francia négyes melódiáira a legöregebb korcsolyázók sem emléke
 znek. A "lázas ifjúkor" más dallamokra csúszkál, kering a jég hátán. Mikor kezdtek síelni Magyarországon?A 
sí első komoly tárgyalását a Herkules című sportújság 1884. évi kötetében találjuk. A cikk címe: A hócipők. 
Persze, ma egészen mást értünk hócipőn. Akkor nyilván a sílécet mondták így. A németek jégcipőnek nevezik, a 
norvégok - sínek... "Norvégiában parasztok és városiak, ifjak és öregek egyaránt művelik, még síversenyeket 
is rendeznek! Hazánkban e sport teljesen ismeretlen, pedig az alkalom megvolna űzéséhez..." Az első magyar 
híradás a sísportról tehát 1884-ből való. A gyakorlati sportolás 1892 telén indult meg. A korabeli tudósító 
így ír az eseményről: "Földvári Tibor és Ehrlich János megkezdték a svéd hócipő-korcsolyázást, majd egy öl 
hosszú, keskeny facipőkkel a Gellérthegy nyugati és az óbudai hegyek alkalmas lejtőin száguldozván lefelé. 
Ehrlich a legutóbbi hóvihar alatt az Andr
 ássy úton is végigsiklott." Az első magyar szakkönyvet a síről a kiváló magyar ornitológus, Chernel István 
írta. A lábszánkózás kézikönyve 1896-ben jelent meg. Chernel 1891 nyarán Norvégia északi részén tartózkodott 
madártani kutatások céljából, figyelmét azonban a népélet is lekötötte. Ekkor ismerkedett meg a sível. 
Mindjárt maga is megbarátkozott vele. Első mestere egy Ole Ravna nevű lapp ember volt, egyike ama hat 
sarkvidéki utazónak, akik Fridtjof Nansen vezetésével Grönlandban jártak. Chernel hazatérvén, Kőszegen kezdte 
el művelni, amint vallja: ezt a "testet-lelket izmosító férfias mulatságot". Mióta teniszeznek?A tenisz őse a 
13. és 14. században tűnik fel. Az olasz eredetű palla és a francia jeu de paume a 14. században már olyan 
népszerű, hogy 1369-ben be kellett tiltani, mert állítólag túlzásba vitték. Bölcs Károly francia király tiltó 
ediktuma után 50 esztendővel azonban vígan játsszák a tripot
 -t, a paume jogutódját. A tenyérrel, majd később ütőkkel kötélen, hálón átjuttatott labda sokféle, de 
egymással mindig rokon játék formájában jelenik meg a 17. századig, a felvirágzás koráig. Ez időben királyok 
mérkőzéseiről és kincstárilag fizetett trénerekről is olvashatunk. Franciaországban és Angliában a 
legnépszerűbb. Hangsúlyozzuk azonban, hogy a régi tenisz, tehát a Shakespeare Sok hűhójának tenisze nem 
azonos a mai lawn tennissel! Ezt az ősi játékot kizárólag zárt helyen űzték, a szőrrel, azaz szakállszőrrel 
töltött labdát pedig a falnak is neki lehetett ütni. Csak 1874-ben vitték ki a szabadba, s azóta viseli a 
lawn tennis nevet. Több mint 100 éve, 1877. július 9-én rendezték először e játék világszerte legismertebb 
versenyét, a wimbledoni bajnokságot. Ki találta fel a dzsudót?A japán hagyomány 2500 esztendős "művészetnek" 
tartja, a tárgyilagos kutatás viszont Kínában keresi gyökereit. Áll�
 �tólag egy Csin Ken-ping nevű kínai tanította meg fogásaira a tokiói lézengő rittereket, a roninokat. Egy 
másik legenda szerint Akyama Shirobei japán orvos importálta a "lágy művészetet", a dzsiu-dzsicut a felkelő 
nap országába. Ezeknél a mendemondáknál bizonyosabb az, hogy a múlt század második felében bizonyos Jigoro 
Kano Bungakuski vált Japánban e nemzeti sport apostolává. Ő adta a dzsiu-dzsicunak a dzsudo elnevezést, 
amellyel azt kívánta jelölni, hogy az önvédelem "lágy művészetének" valláserkölcsi tartalmat is tulajdonít. 
Ki viselte az első sportruhát?Földes Éva A sport történetéből című munkájában olvassuk: "Már az ősi 
Egyiptomban is részt vettek az asszonyok és a lányok bizonyos testgyakorlatokban. Rendszeresen és elsőként 
azonban Kréta szigetének asszonyai sportoltak. A sziget lakói főleg hajózással foglalkoztak, így a férfiak 
gyakran voltak távol hosszú időre otthonaikból. Ilyenkor az asszonyokra mara
 dt az élet minden gondja-baja. Ehhez pedig fejlett testi erőre volt szükségük. Ezért Krétán az asszonyok 
ugyanolyan kemény, testedző nevelésben részesültek, mint a férfiak, és rendszeresen végeztek 
testgyakorlatokat. Tehát a tornaruha, a sportruha Kréta szigetén született. A krétai nők igen szépen 
öltözködtek. Magas nyakú, hímzett szalagos, csipkefodros ruhákat viseltek és hozzá magas sarkú cipőt. 
Testgyakorlataikhoz azonban különleges öltözéket készítettek maguknak: lapos lábbelit, rövid szoknyát és 
kivágott ingvállat." Ki találta fel a sakkot?A sakkjáték Indiában született, pontosan meg nem határozható 
időben. Itt csaturanga néven játszották és a lovat, az elefántot és a gyalogokat használták figurául. 
Indiából Perzsiába került át a játék, a 6. században. A perzsáktól az arabok és a törökök vették át a sakkot 
és ők terjesztették el Európában. Feljegyezték, hogy I. Mohamed szultán 1408-ban élő s
 akkjátékot rendezett, melyben a kiütött figurákat jelképező rabszolgákat le is fejezték... Sokáig azt 
hitték, hogy a törökök hozták be a játékot Magyarországra. Tévedés. Hazánkban a sakkjáték legrégibb nyomát 
1335-ben, Róbert Károly idejében találjuk. Az első név szerint is ismert magyar sakkozó nő volt, mégpedig 
Aragóniai Beatrix, Mátyás király felesége. A neves sakkjátékosok sorába tartozott - természetesen a 
"hivatásos" sakkozók mellett - Benyovszky Móric, Széchenyi István, Erkel Ferenc, Nagy Lajos író és még sok 
kitűnő hazánkfia. Honnan ered a kockajáték?Manapság már csak néhány társasjáték tartozéka a kocka, néhány 
évszázaddal ezelőtt tiltott, de buzgón űzött szerencsejáték volt - de hogy kezdődött? Csaknem ötezer évvel 
ezelőtt már a maihoz egészen hasonló kockát használtak Mezopotámiában és Indiában, de nem profán játékra, 
hanem a jövendő megtudakolására, jóslására. A véletlen m
 ögött az eseményeket irányító istenek, szellemek kezét látták, s a kockadobásokból jóslatokat olvastak ki a 
köz- és magánélet számos fontos mozzanatánál. Jóskockával jövendölték meg az év sorsát sok évkezdő rítusban; 
ez a sok ezer éves jósgyakorlat szinte napjainkig élt Tibetben, ahol újévkor a Dalai lámát helyettesítő 
szerzetes, a jalno, kockát vet a "bűnbakokkal". Ha a jalno győz, az év szerencsés lesz, ha a bűnbakok: 
szerencsétlen. Ámde így túlságosan nagy lett volna a szó szoros értelmében vett kockázat, így hát a jalno 
olyan kockával játszott, amelyen csupa hatosok voltak, míg a bűnbakokén csupa egyesek. Ami biztos, az 
biztos... A görögöknél, rómaiaknál kedvelt szerencsejáték volt már a kocka, vagy a kockaként használt 
asztragalosz, juh- vagy kecskelábcsont, de az ősi jóspraktika emléke sem homályosodott el teljesen. Tiberius 
császár arany kockával kérdezi meg a jövendőt egy vállalkozása előtt,
  s amikor Július Caesar élete legnagyobb és legkockázatosabb lépésénél azt a megjegyzést tette, hogy a kocka 
el van vetve - alea iacta est! - szó szerint értette, amit mondott. A középkorban is használták meg jóslásra 
a kockát, mégis elsősorban mint szerencsejátékot ítélik el a papok a szószékről. 1452-ben Nürnbergben egy 
bűnbánati prédikáció nyomán a nép 40 ezer kockát és egész halom kártyát rakott a máglyára. A zsoldos katonák, 
landsknechtek különösen szenvedélyes kockajátékosok voltak. Akik életüket állandóan kockára tették, azok 
szórakozásukban is szerették a kockázatot. A kockadobások véletlenjében van egy bizonyos rendszeresség, 
amelyet már az ókorban megfigyeltek, s amelyet az isteni akarat megnyilvánulásaként értelmeztek. Ennek a 
rendszeres véletlennek újkori megfigyelői azonban más következtetéseket vontak le belőle: így született meg a 
matematikai statisztika elmélete. Ki találta ki a nyelvi j�
 �tékot?A játék a szavakkal nem új keletű. A magyar nyelvben leginkább a barokk kor kedvelte a szójáték 
divatját, és e korban némely író minden alkalmat megragadott, hogy játszhassék a szavakkal. A 18. században, 
1746-ban Padányi Bíró Márton veszprémi püspök egy halotti búcsúztatójának, melyet Esterházy Imre esztergomi 
érsek fölött tartott, ezt a címet adta: "Esther, az az a mennyei sugallásoknak Tárháza, úgy mint e Tárházi 
méltóságos és nagyságos Galántai született gróf, római birodalmi fejedelem, Esthergomi érsek, Magyarországnak 
prímása... Esterházy Imre, kit... sírba sírva, méltóságos Padányi Bíró Márton elkísért..." Mai ízlésünk 
berzenkedik effajta búcsúbeszédtől, de a barokk korban ez tetszett. A barokk szójáték divatjára talán a 
legjellemzőbb példát Gyarmathy Sámuel grammatikus jegyezte föl 1794-ben, Okoskodva tanító magyar 
nyelvmesterében a következőképpen: "Ez a mi jólelkű pap-halottunk 
 Türben, vajki sokat tűre, Csekelakán csak alig lakhaték, végtére pedig Miriszlón dolga mi rossz lőn, melyre 
titeket az isten segéljen, Ámen." A szójáték barokk divatjának elkésett termése a Magyar szójáték, azaz oly 
mondások, melyek hangokra nézve megegyeznek ugyan, de értelmekre egymástól különböznek című munka, mely 
1799-ben jelent meg. Ez csupa olyan versből áll, amelyekben nem valami érzelemnek, gondolatnak, hangulatnak 
költői kifejezése a fontos, hanem a szójáték, amelyhez erőszakoltan alkalmazkodik a gondolat. Íme, a példák: 
Ők csak magok isznak, mást nem is kínálnak, Kik nem oda valók, mind odakinn állnak... Elég legyen mostan, de 
nem mondok egyebet, Hanem őrizetre tartsatok egy ebet... Elégedjünk meg csak kevés főtt borsóval, Lészen 
ahhoz retek, csutora, bor - sóval... De a Balatonba, mikor nagy a hullám, Vajmi sok ember vész, szinte ugyan 
hull ám... Ugyanennek a barokk divatnak ez emléke Édes Gergely Iramati és 
 Danái című versgyűjteménye is, amely túlnyomó részében játék a szavakkal, játék a versekkel. Mióta ismerjük 
a francia kártyát? Mit jelent a kőr, pikk, treff és káró?Ráth-Végh Istvánnál olvassuk, hogy a kártyajáték 
feltalálása Gringonneur 15. századbeli francia festő nevéhez fűződik. Azt mondják, hogy ő eszelte ki a 
figurákat is, azzal a céllal, hogy elszórakoztassa VI. Károly francia királyt. Az elmebeteg király 
használatára kipattant találmány csupán történelmi anekdota. Igaz, hogy VI. Károly szeretett kártyázni. Az is 
igaz, hogy a feljegyzések szerint Gringonneurnek kifizettek három díszesen elkészített kártyacsomagért 
bizonyos összeget, de magát a kártyát már korábban ismerték Európában. A Csing Ce-tung féle kínai lexikon 
szerint 3000 esztendővel ezelőtt, Senn-Ho császár uralkodása idején eszeltek ki egy udvari hölgy 
szórakoztatására. Más adatok Indiát vagy Perzsiát jelölik meg születési helyé
 ül. Mindenesetre tény, hogy keleti eredetű, jelképes játék; terjesztésében valószínűleg az arabok játszottak 
szerepet. A színsor eredetén sok tudós törte már a fejét, de csak a találgatásokig jutottak el. A legtöbb 
valószínűsége annak az elméletnek van, amely szerint a színek háborús értelműek. A kőr - vagyis a szív - a 
bátorság jelképe volt, a harcos katonát jelentette. A pikk a régi lándzsa ásószerű végződését akarta 
ábrázolni, a káró pedig annak a súlyos dárdának négyszögletes vasvége volt, amelyet a lőpor feltalálása előtt 
hajítógépből zúdítottak az ellenségre. Franciául ezt a dárdát úgy is hívták: carreau. A treff, franciául 
trefle, vagyis lóhere, arra a takarmányra utalt, amely nélkül a lovasság nem tudott háborúskodni. Hogyan 
került a magyar játékkártyára Tell Vilmos alakja?Amit mi magyar kártyának nevezünk, az nem magyar és nem is 
helvét, hanem német kártya. A valódi svájci kártya
  a némettől abban különbözik, hogy piros helyett rózsa, zöld helyett pedig címerpajzs szerepel színei 
között. Hát akkor hogyan is került a magyar kártyára Tell Vilmos, Reding Itell, Fürst Walter meg a többiek? 
Piatnik Ferdinánd, magyarosan Nándor és fiai révén. Az ő bécsi kártyagyáruk, amelyet 1823-ban alapítottak, s 
amely később Pesten, Győrött és Krakkóban is létesített kártyaüzemeket, alkalmazta Schiller drámájának 
alakjait a német kártya harminckét lapján. Szokás volt ekkor a történelemből, irodalomból venni a kártya 
figuráit. A kisebb osztrák és magyar kártyametszők nem voltak sokáig versenyképesek - pedig utóbbiak a 
"magyar" kártyán a magyar történelemből vett jeleneteket is szerepeltettek, sőt a 48-as szabadságharc 
vezéralakjait is. Győztek azonban - Piatnik Nándor és fiai, velük együtt pedig Tell Vilmosék, akik akkor 
lettek igazán népszerűek honunkban, amikor más szabadsághősök képmásának soksz
 orosítása nem engedélyeztetett. És a bús magyarok a Gotterhalte dallamára énekelték: hetes, nyolcas, 
kilences, tízes, alsó, felső, disznó, király... Mit jelent a szubkontra és a hirskontra a kártyajátékban?Az 
ulti-máriás ügyében megjegyzendő, hogy ebben a francia eredetű kártyajátékban nem Mária nevét emlegetjük! 
Erről szó sincs! Francia neve mariage (mariázs), vagyis házasság. Mint Kallós Ede írja, "e nevet azzal 
érdemelte ki, hogy az úgynevezett francia kártyának figurái egy királyi házaspárt jelképeznek. A magyar 
játékosok a meg nem értett francia mariage-ban a Mária nevet keresték, vagy talán tréfásan belemagyarázták, 
így lett a mariage-ból máriás, amely névforma a 18. sz. óta nyomon követhető". A latin contra és recontra 
szavak jelentését hazánkban bizonyára kevés embernek kell magyarázni, mert mindenki tudja, hogy az első 
kifejezés elharsogásával a játszó kártyás ellenfele a fizetséget megkettőzi, 
 a másodikkal a játszó megnégyszerezi. A rekontrára az ellenfél szubkontrával felelhet, erre pedig a játékos 
hirskontrával vághat vissza, ha a fizetséget megnyolcszorozni vagy tizenhatszorozni kívánja. A szubkontra 
tulajdonképpen a supercontra rövidítése. A hirschcontra pedig szarvasellenzést jelent, mert Hirsch németül 
annyi, mint szarvas. És hogy miért éppen szarvasellenzés? A rekontrában rejtőzködő "Reh" elmélkedő fokozása 
ez, mert németül a Reh őzet jelent. Tehát a hirskontra semmi egyéb, mint összemesterkedett, ízetlen német 
szójáték. Ki készítette az első kaleidoszkópot? Mivel játszottak az ókori gyerekek?A kaleidoszkóp (magyarul: 
szép képet látok) nem tartozik azokhoz a játékokhoz, amelyek a régi görögöktől maradtak ránk. A szó új 
képzésű, fiatalabb, mint a teleszkóp vagy a mikroszkóp. A kedves játék, ami annyi szobához vagy ágyhoz kötött 
gyermeket szórakoztatott már el, a találékony szerelemnek kös
 zönhette létrejöttét. 1816-ban egy fiatal skót lelkész, David Brewster egyszer könnyek között találta 
menyasszonyát. A lány buzgón gyártotta a kézimunkákat új otthona számára, s el volt keseredve, hogy nem talál 
egyetlen szép, ízléses szőnyegmintát sem a divatújdonságok kézimunka-mellékletében. A vőlegény járatos lévén 
az optikában, készített egy olyan látcsőszerű kis szerkezetet, amely három tükörlap segítségével néhány 
színes üvegdarabkából végtelen sok mintát varázsolt. Minden forgatásnál új meg új minták keletkeztek, csak le 
kellett rajzolni a legjobban tetszőt. A menyasszony azonban nemigen jutott hozzá az ügyes kis szerkezethez, 
mert kistestvérei egymás kezéből kapkodták a játékot. Az élelmes vőlegény meglátta a kis szerkezetben rejlő 
lehetőségeket, és kaleidoszkóp néven szabadalmaztatta a találmányt. Nem ez volt az egyetlen gyermekjáték ez 
idő tájt, melynek nyelvtörő görög nevet adtak: 
 egy francia játékkészítő autoperipatikosz néven hozta forgalomba felhúzható játékbabáit. A kaleidoszkóp 
tehát görög neve ellenére nem görög találmány. Persze, azért az ókori gyerekek is játszottak. Maga 
Agészilaosz spártai király sem restellt gyermekei kedvéért vesszőparipára kapni. Egy görög vázaképen ostort 
pattogtatva lovagol nádparipáján egy fiúcska. Nem maradt meg az ókorból fa-vagy bronzkarika sem (trochosz 
volt a neve), de egy vázaképen a fiatal Ganümédeszt úgy ábrázolja a művész, amint éppen karikát kerget. Egy 
másik képen egy lányka sárkányt ereget, egy bronzszobor pedig, amely fiatal faunt ábrázol, arról tanúskodik, 
hogy már a görög gyerekek is ugráltak ugráló-kötélen vagy talán szőlővenyigén. A kis faun mozdulatát nem 
értették mindaddig, amíg valaki fel nem kiáltott: "Hiszen ez ugrókötelezik!" így sikerült aztán az elveszett 
kötelet rekonstruálni. A kislányok babáinak felszereléséből 
 is fennmaradt mutatóba egy s más, kis bútorok, tükrök ólomból, ónból és pici agyagedények. A kisgyermekek 
ízlése, már ami a játékokat illeti, nem változott túl sokat. Színesre festett, vidám állatfigurák, lovak, 
ökrök, kutyák, libák, kakasok kerültek elő az ásatások során. Ezekkel játszottak a görög fiúcskák. 
Vázaképeken láthatunk kiskocsit húzó fiút, de nagyobb kocsit is, amelybe bárány volt fogva, s a gyerek bele 
is ülhetett. Az "antik" fiúk 17 éves fejjel mondtak búcsút játékszereiknek, míg a lányok esküvőjük előestéjén 
áldozták babájukat Aphroditének. Kitől kapta nevét a barkochba játék?Bar Kochba vezette a zsidó nép utolsó 
szabadságharcát a rómaiak ellen, 132-től 135-ig. A légiókat elűzte Judeából és visszaállította az állam 
függetlenségét. A diadalmas hadvezér természetesen bírói jogkört is gyakorolt. A hagyományok szerint egyszer 
elébe hoztak egy férfit, keze, lába levágva, szeme v
 ilága kioltva. Csak igent és nemet tudott inteni, mégis kereste a maga igazát. Bar Kochba különös 
kihallgatási módszert alkalmazott. Kérdések egész sorát tette fel, s az erre adott igen és nem válaszok 
alapján bontakoztatta ki a tényállást. Az áldozatot saját testvérei csonkították meg, mert elárulta 
feleségének a család aranybányájának helyét, az asszony pedig kifecsegte a titkot. Tehát a vezér "sajátos" 
vallatásával "kibarkochbázta" az ügyet. Ez a módszer gyűrűzik tovább napjaink kedvelt, elmés játékában. 
Hogyan született a lottó?Mikor Casanova megszabadult, azazhogy megszökött a hírhedt velencei ólomkamrák 
börtönéből, Párizsba menekült. Itt felkereste az egykori velencei francia követet, aki közben külügyminiszter 
lett, és támogatását kérte. A nagy úr szívesen fogadta a sima modorú kalandort, és ajánlólevelet adott neki a 
pénzügyminiszterhez. Desforges báró érdeklődéssel hallgatta végig Casanova el
 képzeléseit. Valamiféle játéktervezetet adott elő, amely az emberek fantáziáját felgyújtva, egyben nagy 
jövedelmet hozna az államnak. XV. Lajos Franciaországa gazdasági nehézségekkel küzdött, így hát minden 
pénzszerzési lehetőség izgatta az illetékesek fantáziáját. Desforges azonnal megbízta a kalandort, hogy 
dolgozzon ki részletes szabályzatot. "Amint a miniszter szobájából kijöttem, az előteremben egy dúlt arcú 
férfiú rohant felém. &raquo;Uram! Segítsem rajtam! Hallom, hogy ön valami szerencsejáték tervével 
foglalkozik. Nézze, itt van nálam egy teljesen kidolgozott ötlet, de még annyira se tudok menni, hogy 
illetékes helyen szóba álljanak velem. Hetek óta itt álldogálok a miniszter előszobájában, és senki sem akar 
meghallgatni! Legyen könyörületes, és szövetkezzék velem! Önnek, amint látom, szabad bejárása van Desforges 
báróhoz... Hátha egyesítené a tervét az enyémmel?&laquo; Megszántam a szegény embert
 , meg aztán nekem voltaképpen egyelőre csak az volt a pozitív tervem, hogy valami pénzt tudjak kapni a 
minisztertől, előlegképp az ötletre. Óvatosnak kell azonban lenni, mert néha a leggyámoltalanabbnak látszó 
emberek a legravaszabbak. Azért hát így feleltem a kérő, könyörgő embernek: - Hajlandó vagyok esetleg önnel 
dolgozni, de előbb meg kell látnom, komoly és jól megalapozott-e az ön tervének kidolgozása... A 
szerencsétlen flótás, aki már esztendők óta hiába kilincselt jobbra-balra, boldogan cipelt a lakására, s ott 
bátyjával, egy kiváló matematikussal együtt, egy teljesen kidolgozott lottótervezetet mutatott be nekem, 
részletesen megmagyarázva a terno, quinterno és kisebb nyeremények rendszerét. Számadatokkal bizonyította, 
hogy az államnak micsoda óriási haszna lehet, ha a lutrijátékot monopolizálva behozza. Másfél órai magyarázat 
után teljesen tisztában voltam a meglehetősen bonyolult dologgal, s pár nap múlva l
 evélben tudattam a pénzügyminiszterrel, hogy kész vagyok a tervezettel, hívja össze szakembereit javaslatom 
meghallgatására. Tíz pénzügyi szakértő hallgatta meg előadásomat és vizsgálta felül lottótervezetemet. Volt 
egy pár ellenvetés, amelyet én gyorsan legyőztem, illetőleg letorkoltam, a végén el voltak ragadtatva, és én 
gazdag emberré lettem. A nekem kiutalt jutalomból természetesen adtam a két szegény embernek is, akik egész 
életükben hálásak voltak nagylelkűségemért." Casanova el volt ragadtatva saját nagylelkűségétől és 
becsületességétől, mert a fejedelmi jutalomból az igazi feltalálónak is dobott egy kis koncot. Ez tehát a 
lottó hiteles története, amelyet Casanova emlékirataiból kerestünk elő. Hol született a lemezlovas, a Disc 
Jockey műfaja?A műfaj az 1920-as évek közepén honosodott meg a BBC programjában. A műsor Christopher Stone 
angol újságíró ötletéből született, aki abból indult ki, hogy egys
 zer meg kellene próbálni a mikrofon előtt rögtönözve csevegni, előre megírt szöveg nélkül. Ez a hallgatóra 
sokkal nagyobb hatású lenne esetleges botlásaival együtt, mint a kéziratból felolvasott, minden tekintetben 
kifogástalan szöveg. Stone a csevegés témájául hanglemezeket választott. Összeszedett egy tucatnyi különféle 
felvételt, új megjelenésűt és régit vegyesen, s ezekről kötetlen formában elmondta azt, ami eszébe jutott. 
Személyes emlékeket, csattanós anekdotákat, érdekes adatot, s ha véletlenül belezavarodott a mondatba, 
nevetve elnézést kért és kijavította önmagát. Az egyszeri kísérletből évtizedekig futó, nagy közönségsikerrel 
fogadott műsorszám lett. Példáját vakmennyi jelentős rádióállomás követte. A lemezekről csevegő előadót ekkor 
még nem nevezték Disc Jockey-nak. A széliében használt szakkifejezés, a lemezlovas, amelynek jó magyarítása 
ma is gond és nyelvművelőink erőpróbája, csa
 k a harmincas években született meg. A negyvenes években kezdett a Disc Jockey komoly propagandatényezővé 
válni a lemezszakmában. Kíváncsiak klubja ~ Babonákról, tévhitekrőlBABONÁKRÓL, TÉVHITEKRŐLMiért mondják a 
tüsszentőnek: kedves egészségére?Először azt kell megvizsgálnunk, hogy mi is a tüsszentés. Élettani folyamat, 
méghozzá úgynevezett reflexműködés. Ha valami az orrnyálkahártyát tartósan ingerli, az ott levő 
idegvégződések izgalomba jönnek. Az ingerület felszalad a nyúltvelőbe, a légzőközpontba, ahonnan a 
légzőizmokhoz visszajövő ingerületek erős belégzést váltanak ki. Majd a lágy szájpad felemelkedik, és elzárja 
az orrgaratjáratot, a száj záródik, ezután erős kilégzés kezdődik, és a légutakban a levegő nyomás alá kerül. 
Amikor a lágy szájpad hirtelen ismét elernyed, és megnyitja a járatot az orrüreg felé, a levegő nagy 
sebességgel kiáramlik az orrüregbe, és a nyálkahártya felületér
 ől egyszerre lesöpri az odatapadt izgató anyagokat. Lényeg az, hogy a tüsszentés nem "kedves egészségünket" 
szolgálja, sőt legtöbbször a közelgő náthát jelenti be. Orvostudományi és élettani alapon tehát ennek az 
udvariassági formulának az eredetét egyáltalán nem tudjuk megmagyarázni. Választ az őstörténet, a néprajz, a 
mitológia és a vallástörténet ad. Feljegyezték, hogy Afrika egyik kis néger államában, Monomopatában nagy 
esemény volt a király tüsszentése. Ha ez megtörtént, akkor különféle szertartások és imák között kihirdették 
az egész országban, hogy a legkisebb alattvaló is elrebeghesse jókívánságait, és imádkozhassék ura 
egészségéért. Azt tartották ugyanis, hogy Monomopata ura egy-egy tüsszentésével a kártékony szellemek, gonosz 
démonok egész rajától szabadul meg. Az ehhez hasonló példákat bőséggel sorolhatnánk a természeti népek 
köréből: Afrikától Guineán át a floridai indiánokig
 . Ehelyett inkább a régi mítoszok világában kutassunk. A régi héber legenda szerint a legelső időkben az 
ember egész életében csak egyetlenegyszer tüsszentett, de akkor is bele kellett halnia, így volt ez egész 
Jákobig, akinek megengedte az Isten, hogy annyit tüsszenthet életében, amennyit akar, és mégse pusztul el 
tőle. Ennek ellenére a tüsszentés általi halál félelme tovább élt az emberben, és ezért üdvözölték egymást az 
"egészségére" felkiáltással ilyen "félelmetes" alkalmakkor. A görögöknél is hasonló fontossága volt a 
tüsszentésnek. Az Odüsszeiában egyenesen jóserőt tulajdonítanak neki, s még Arisztotelész is feljegyzésre 
méltónak ítéli, hogy a nép a tüsszentést Isten által küldöttnek tekinti, a köhögést azonban nem... 
Vizsgálódásaink eredménye tehát az, hogy a "kedves egészségére" udvariassági formula az ősidőkben vallásos 
eredetű varázsmondás volt. Az ártó démonok távozását vagy az is
 tenség üzenetét jelentette. S ha már itt tartunk, említsük meg azt is, hogy a földkerekség legkülönbözőbb 
népei, mikor ásítanak, kezüket a szájuk elé tartják. Számunkra ez ma már szintén csak illemszokás, de a 
néprajzi kutatások alapján kétségtelen, hogy a rontó démonok besurranása elleni védekezés maradványa. Ezeket 
az ősi, szívósan továbbélő, de ma már eredeti jelentésüket elvesztett hagyományokat "csökevényeknek" nevezi a 
tudomány. Miért hoz szerencsét a lópatkó és a négylevelű lóhere?A patkót világszerte szerencsehozónak 
tartják, nálunk vályúba teszik, hogy az állatot megóvja a betegségektől; az algíri mohamedánok ajtófélfájára 
éppúgy patkót szegeznek, mint az angol vitorlások árbocára. Régen a ló varázserejű, bajtól óvó állat volt; 
nagy szükségben lovat áldoztak, s a házak ormára, kapuk fölé lófejet, lókoponyát szegeztek. A lóáldozatokat 
helyettesítette később a lópatkó. Álta
 lánosan elterjedt hiedelem, hogy a vas megóv az ártó szellemektől, s különösen nagy hatása van olyan vasnak, 
amit nem vesznek, hanem találnak. Márpedig a ló lábáról könnyen leesik a patkó, s aki egy kicsit is 
szemfüles, úton-útfélen megtalálhatja szerencséjét. A négylevelű lóhere alakja a keresztre emlékeztet, 
márpedig ez a keresztény kort jóval megelőző, ősi szimbólum mindenütt bajelhárító, szerencsehozó hírében áll. 
Ez az egyik oka a négylevelű lóhere népszerűségének, a másik pedig ritkasága. Azért nem olyan ritka, mint a 
fehér holló vagy az ötös találat, s ha valaki szorgalmasan keresgél a lóherésben, előbb vagy utóbb talál 
négylevelű lóherét. Igen ám, de csak az az igazi szerencsehozó, amire véletlenül bukkanunk rá! Újév táján 
virágüzletekben feltűnik a cserepes, garantáltan négylevelű lóhere. Ez azonban nem igazi here - Trifolium - 
hanem a savanyúherék közé tartozik, neve: Oxalis tetraphylla
 . Miért hoz szerencsét a kéményseprő?Manapság az olaj-, gőz- és gázfűtés korában el sem tudjuk képzelni, mit 
jelentett régen az a bizonyos "családi tűzhely": nemcsak a meleget és a főtt ételt, hanem magát az életet is. 
A tűz azonban nemcsak a legjobb barát, hanem a legveszedelmesebb ellenség is. A fából épült vagy 
gerendavázas, náddal, zsúppal fedett házakra hamar felszállt a vörös kakas. Ezért az az ember, aki a kéményt 
rendben tartja, a tűztől óv, fontos személyiség. Volt azonban a tűzhelynek egy ősi, mitikus jelentősége is. A 
római hiedelem ide helyezi a család géniuszát (védő szellemét). Sztyeppei népek úgy tudják, hogy a sámán 
elrévülésében a sátor füstnyílásán át közlekedik a szellemekkel. Nyugat-Európában Karácsony apó, Mikulás a 
kéményen át látogatja meg a családot, s helyezi el ajándékait. A kéménnyel, tűzhellyel kapcsolatban álló 
kéményseprőre is ragadt valami a jótékony szellemek n
 imbuszából. Ezen az sem változtat, hogy fekete, mind az ördög. Hiszen az ördög is hoz szerencsét - bár aki 
vele paktál, a végén megjárja. Ilyen baj nem fenyegeti azt, aki a kéményseprőtől várja a szerencséjét. Miért 
fűződik annyi babona a tükörhöz?Elterjedt hiedelem: ha a tükör összetörik, bajt jelent. Ha éppen lány törte 
el a tükröt, 7 évig nem megy férjhez. Ennek a nálunk elterjedt babonának világszerte akadnak rokonai. Az 
afrikai zuluk például nagyon félnek a vízbe nézni, mert akkor ott megjelenik tükörképük, és attól tartanak, 
hogy azt a krokodilus elragadhatja. Az ősi társadalmi viszonyok közölt élő népek mindenütt sajátos 
tisztelettel veszik körül a tükörképet. Ami a tükörben megjelenik, az számukra nem visszavert fény - hiszen 
mit is tudhatnának ők erről -, hanem valami jelenés, szellem. A tükör ily módon félelmetes tárgy, mert 
látszólag benne lakik a bepillantáskor előbukkanó, tehát alvó ala
 k. Ha a tükör eltörik, ez a szellem bosszút áll. Ily nézetek magyarázzák meg, hogy a kőkorszaki, nekünk 
szinte elképzelhetetlenül nehéz viszonyok közt élő emberek miért készítettek fáradságos munkával haszontalan 
tükröket; s ha már annyi időt pazaroltak készítésükre, miért temették el a halottakkal. Amerika aztékjai 
például tükröket csiszoltak obszidiánból, s e tükrök nagy számban kerültek elő a feltárt sírokból. Egyiptom 
ókori emlékei között is sok tükör akadt. A holtak tehát magukkal vitték a sírba a tükrök szellemét. A 
valóságot - ez esetben a fénysugár szabályos visszaverődését a tükörlapon -, különböző történelmi-társadalmi 
viszonyok közt élő emberek más-más módon fogták fel. Hófehérke meséjében a gonosz királyné a tükörben levő 
szellemtől kérdezi meg, ki a legszebb országában? A régi orosz babona szerint az a lány, aki az újév első 
percében - kezében égő gyertyával - belen
 éz a tükörbe, háta mögött meg fogja pillantani jövendőbeli férjét. E. T. A. Hoffmann egyik novellájában - 
amelyet Offenbach is feldolgozott operájában - az ellopott tükörképről ír. A modern társadalom embere a 
tükörképben saját vonásaira ismer, az ősi korok, primitív kultúrák embere azonban egy "szellemet" látott 
megjelenni. Ezért is vált a tükör varázseszközzé, szellemidéző szerszámmá, amelytől a jövendőt kérdezték. 
Vagyis minél kevesebbet tud az ember a valóság összefüggéseiről, annál inkább felruházza a tényeket 
félelmetes, képzeletbeli tulajdonságokkal. S minél kevesebbet ért az észlelt jelenségekből, annál inkább 
módosíthatja, értelmezheti, színezheti azokat a várakozás vagy félelem. Honnan ered a gólyamese?A 
néprajztudományból tudjuk, hogy a gyermek megszületésével kapcsolatban nemcsak a gólyamesét találta ki az 
emberi képzelet. Sokfelé egy titokzatos asszonyról esik szó, aki kosárral, tá
 skával, puttonnyal vagy éppen útibőrönddel kopogtat be, hogy letegye a háznál az újszülöttet. Máshol egy 
különös hatalmú férfiemberé a varázslatos tisztség: egy-egy hegyi pásztoré vagy manóé. Svájc némely vidékén 
úgy mondják: a piacon vagy a kútnál veszi a csecsemőt az édesapja, a belgák szerint a gyermeket hajó hozza a 
vásárra. Hegyvidékeken nem ritka az a szóbeszéd sem, hogy valahányszor a sziklába csap a villám, egy-egy 
kődarab a hegyi forrásba hull, s abból formálódik a gyerek. Német területen szinte tájról tájra változik a 
felfogás: a gólya mellett a varjú, a kánya, a hattyú, a nyúl, a csizmás kandúr, a szamár és a katicabogár 
egyaránt ismert a maga "gyermekhozó" funkciójában. Az emberek és az állatok mellett jelentős szerepet játszik 
az efféle történetekben a növényvilág is. Angliában, Belgiumban, Franciaországban és Olaszországban arról 
hallunk, hogy a gyermekek a káposztafejekben nőnek. Má
 sutt fűzfán, alma-, körte-, szilva- vagy diófán teremnek, vagy éppen az erdő valamely nagyon öreg fájának 
odvából szedik ki a gyerekeket. Említsük meg végül az embert létrehozó lények és erők sorában az "őselemet", 
a mi öreg Földünket is, a maga hegyeivel, vizeivel. Patakokból kiálló furcsa sziklákon, hegyek omladékain, 
barlangok rejtekén, kosárban vagy hordóban található gyermekekről mesélnek egyes nyugati tájakon. Dániában a 
tenger sós vízéből eredeztetik a csecsemőket. De Európa-szerte sűrűn előfordul az a gondolat, hogy a 
mocsarak, tócsák, tavak, patakok habjain úszkálnak a csecsemők. A gólyaügy hátterében is ugyanez a 
képzeletkör rejlik: a vizek, berkek lakója nyilván úgy halássza ki a csecsemőket életadó elemükből: a 
mocsarak, lapos rétek vizéből. Ha összefoglalóan nézzük ezt a tarka képet, megállapíthatjuk, hogy az ember 
eredetéről szóló mesék sorában az embernek a vízből való keletkezés
 e az uralkodó motívum. A néprajztudomány hajlik arra, hogy abban, amit ma tréfálkozva mondogatnak egyes 
felnőttek, az emberiség ősi felfogását, egykor komolyan vallott hiedelmét lássa. Ami ma mese, az valamikor 
régen az ember komolyan vallott meggyőződése volt. Egyes népeknél a társadalmi fejlődés és kultúra 
kezdetleges fokán e hiedelem még napjainkban is kimutatható. Tegyük hozzá végül mindehhez, hogy a magyar nép 
ajkán ezek a mesék - a gólyamese is - csak másodlagosan vagy elvétve fordulnak elő. Ahol nyomuk van, oda is a 
városból kerültek, a városba pedig - idegenből. Miért vasorrú bába a mesebeli boszorkány?Meséink csodás 
lényei közt nevezetes szerepe van a "vasorrú bábának". Legtöbb mesénkben ezen a néven szerepel az ártó 
szellem, aki a hőst el akarja pusztítani. A kérdés az, miért vasorrú? A vasorrú bábát az összehasonlító 
népmesei vizsgálatok segítségével sikerült végső fokon az ugor népek szellemb
 álványaival azonosítani. Kezdetleges, szinte faragatlan deszka-, vagy fatönk darabok ezek a földbe verve, az 
arcrészük fémlappal van beborítva. Létezésük az ugor népek szellemtiszteletének bizonysága. Rendkívüli 
megbecsülésben részesítették az elhaltak szellemeit, melyek hitük szerint még hosszú ideig visszajárnak. 
Számukra készítik a bálványt, hogy a lélek ismét testhez juthasson. Persze igyekeznek mindennel ellátni, hogy 
haragját magukra ne vonják. A bádoglemez is azért kell az arcára, hogy a rákent vér és étel el ne korhassza. 
Az orr-részt rendszerint kiálló szeg, vagy vasdarab jelzi. Úgy látszik végre megérkeztünk a vasorrú bába 
vasból való orrához is. És ha a mesés alaknak minden vonása ezzel még nincs is megmagyarázva, szorongató 
érzést keltő, ártalmas jellegének eredete világossá vált. A lényeg tehát az, hogy a népmesék vasorrú bábája 
az ősi, finnugor korba visszanyúló vallásos képzetnek átalak
 ult maradványa. A vasorrú bába vas orra azt mutatja, hogy a vasnak a mítoszok világában, a mágikus 
gondolkodásmódban igen jelentős szerepe van. Egy sereg babonaság, hiedelem fűződik hozzá. Vallásos 
előírásokban, babonás szokásokban a vasnak kettős értéke van: sok esetben tilos vallásos szertartásokban 
használni, máskor pedig éppen bajelhárító szerepet tulajdonítanak neki. A vas feltalálása forradalmasította a 
technikát. Az új, győzelmes fém kiszorította a bronzeszközöket és fegyvereket a gyakorlati életből. Igen ám, 
de mi legyen a vallásos szertartásoknál, amelyeket évszázados gyakorlat szentesített? Meg lehet-e ezeket 
változtatni anélkül, hogy hatásosságukat károsan befolyásolnánk? Nem haragítjuk-e meg az új divattal az 
isteneket? Az ilyesfajta meggondolások magyarázzák meg a vallásos előírások konzervatív voltát: az ókori 
görög szentélyekbe tilos volt vasat bevinni, a jeruzsálemi templom építésénél ne
 m volt szabad vaseszközöket felhasználni, egyes római rítusok pedig egyenesen kőkés használatát írták elő. 
Más oldalról viszont az új fém hatásossága lassan azt a gondolatot kezdte érlelni az emberekben, hogy a vas 
gyakorlati haszna mögött valami misztikus erő rejlik, amelytől az ártó démonok is félnek. Innen ered az a 
szokás, hogy kiszegezett lópatkóval tartják távol a bajt, vagy élével felfelé állított baltát tesznek ki a 
zivatarba, hadd ijedjen meg, vagy sebezze meg magát az ártó szellem, boszorkány. Honnan ered a kacsatermő 
fáról szóló mese?A kacsatermő fa történetével Kolozsváry Gábor biológus professzor foglalkozott. Őt idézzük. 
"Ha volt valaha igazi &raquo;kacsa&laquo; a világon, hát akkor ez a kacsafa legenda volt az ..." A fántermő 
kacsa nem hírlapi kacsa; a hírlapoknál is régebbi, szívós koholmány. Keletkezésének története az ősidők 
homályába vész. Kréta szigetén, az úgynevezett mükénéi kult
 úrában és Észak-Európában egymástól függetlenül kialakult az a hiedelem, hogy ha bizonyos fák levelei, vagy 
gyümölcsei a tengervízbe hullanak, kacsákká, vagy éppenséggel úgynevezett kacslábú rákokká változnak. A 
kacslábú rákok meszes héjban meghúzódó, helyhez kötött életmódot folytató kis tengeri állatok. Magyar nevüket 
onnan kapták, hogy hosszú, kacs alakú lábaik vannak. Ezeket héjukból kidugják, mozgatják. Az örvénylő víz 
azután hozzájuk sodorja táplálékukat. A kacslábú rákok és a kacsák rokonításához az adhatta az ötletet, hogy 
a héjból kidugott kacslábak némiképp hasonlóak a fiatal, pelyhes kacsák szárnyacskáihoz. Ez a felületes 
hasonlóság elegendő volt ahhoz, hogy a 15. században elhiggyék: kacsa születhet még a hajó fenekének 
deszkázatából is. Tudni kell ugyanis, hogy a hajófenéken szívesen megtelepednek a kacslábú rákok. A 
kacsatermő fák a 16. században virultak a legdúsabban. Töb
 ben, főleg az angolok, le is rajzolták a kacsafát. Végül aztán mégis angol tudós vágta ki tövestül, 
gyökerestül, maga Charles Darwin. Vadhajtásai azonban máig is elindáznak. Ha a koholmány egyszer 
megszületett, az álhír "kacsája" szárnyra kapott, bizony nagyon nehéz tőle teljesen megszabadítani a 
hiszékeny és nagyon jó memóriájú köztudatot. Mi a magyarázata a magyar népmesében a gyakori "szerencséd, hogy 
öreganyádnak szólítottál" motívumnak?Népmeséinkben sűrűn előforduló motívum: a hős vándorlása közben, 
elhagyott helyen, vagy sűrű erdő közepében boszorkányok, szörnyek és sárkányok anyjának házába vetődik. A 
hely veszedelmes, a hősnek élete forog kockán, a banyát valamiképpen ki kell engesztelni. A vándor ekkor 
véletlenül vagy figyelmeztetésre így köszön: Adjon isten jó estét, öreganyám. A boszorkány rendszerint így 
válaszol: Szerencséd, hogy öreganyádnak szólítottál, különben vége lenne �
 �letednek. Ez a párbeszéd-forma a szomszéd népeknél és a nyugatiaknál ismeretlen. Keleten azonban párját 
találjuk. A hős tejet szív a meglepett banyából és anyjának szólítja, erre az megjuhászodik. Ez a mozzanat a 
tejjel való adoptálás, vagyis fiúvá fogadás pedig elvezet a kérdés megoldásához: a matriarchátushoz. A család 
mai szerkezete a fiági leszármazás rendjét követi. A vérségi kapcsolatot úgy tartják nyilván, hogy apa után a 
fia és ennek helyében ismét a fiú viseli a család nevét. Régen ő volt az ura a vagyonnak és a családi 
jogoknak. Latin szóval, az apa nevére hivatkozással ezt a leszármazási rendet patriarchátusnak nevezik. A 
társadalmi fejlődés egy korábbi szakaszában a családi rend az anya személyéhez igazodott. A vagyon és öröklés 
a nőági leszármazás szerint illette az utódokat. Egy anya gyermekei egy vérségi kötelékbe tartoznak a 
matriarchátusban. Az idegen családból származó férjnek saj
 át családjában kell maradná, s csak mint vendég látogathat a nejéhez, vagy adoptációval felesége vérségi 
kötelékébe vették át. A lényeg tehát az, hogy a matriarchátusban az asszony volt a családfő. A magyar 
népmeséi motívum tehát a matriarchátus, az anyajogú társadalom világát idézi. Miért a nyuszi hozza a húsvéti 
tojást?A tojást az ősi hiedelem, a mágikus világkép az élet, a lélek székhelyének tartotta, az örök 
megújulás, az elpusztíthatatlan élet szimbólumának. A görög-római mitológia szerint a tojásból istenek 
születnek. A finnek nemzeti eposza, a Kalevala szerint pedig tojásból lett az egész világ. Az Éj leányának 
térdére rakta le tojásait egy kacsa. A régi hiedelmek szerint tehát a tojás az élet jelképe. Innen ered, hogy 
tavasszal, a természet újjászületésekor különös jelentőséget kap a húsvéti tojás. Hogy miért éppen a nyuszi 
hozza? A néprajztudósok szerint a húsvéti nyuszi egy vélet
 len félreértés következtében jutott tojásosztogató szerepéhez. Ez Németországban történt, ahol egyes 
vidékeken húsvétkor gyöngytyúkkal és annak tojásával ajándékozták meg egymást az emberek. A gyöngytyúk német 
neve: Haselhuhn. Ezt a szót hozták aztán tévesen összefüggésbe a nyulat jelentő Hase szóval. Így lett tehát a 
gyöngytyúkból nyúl, s ezért hozza a húsvéti tojást a nyuszi. Honnan ered az a mese, hogy az aranyszínű 
szőlőben arany van?Az aranytartalmú vagy aranyat termő szőlő meséje a 15. századba, Mátyás király udvari 
tudósainak körébe vezet vissza. Marzio Galeotto ezt jegyezte fel: "Egy hallatlan és csodadolgot említek, 
amiről azt mondják, hogy sehol másutt nem fordul elő, csak Magyarországban. Ott ugyanis arany terem vessző 
alakban, hasonló a spárgához, néha meg a szőlőtőke körül tekerőzött kacs formájára emlékeztet." Ezt a mesét 
elhitte az egész tudományos világ, még a józan ítéletű B
 él Mátyás is. Sőt egyik munkájában közzétette egy olyan aranytekercsnek a rajzát, amelyet egy tokaji 
szőlővenyigéhez nőve találtak. Az aranyszőlő titkának megfejtését a Természettudományi Közlönyben Horváth 
Géza tette közzé. Megvizsgált egy szőlőszemet, amelyen négy darab aranyfényű szemecske volt látható. Már első 
tekintetre megállapította, hogy az aranyszínű szemecskék tulajdonképpen rovarpeték, a Gonocerus Acutangulatus 
Goeze poloskafajnak a petéi. Ez a felül világosbarna, alul szennyessárga, 12-15 mm hosszú rovar a karimás 
poloskák (Coraide) családjához tartozik, és bokrokon, cserjéken Európa-szerte előfordul. Táplálékát növényi 
nedvekből, bogyókból szívja és ezekre a helyekre rakja petéit is. A viaszsárga peték tojás alakúak, 1 3/4 mm 
hosszúak és 1 mm-nél valamivel vastagabbak. A fiatal ivadék úgy bújik ki a petéből, hogy annak végén egy kis 
ajtócska felnyílik. Az üres peték aranysárgák, ol
 yan aranyos fénnyel és csillogással, hogy valóban aranynak lehet nézni. Felszínük szabad szemmel simának 
látszik, de erős nagyítás mellett szabálytalan hatszögű sejtekből álló recézetet lehet rajta észrevenni. Az 
üres petehéjak, amelyek különben csak olyan sárgák, mint a borostyánkő, eme recésségnek köszönhetik élénk 
aranyfényüket, mert a felszín recézete a fénytalálkozás tüneményét idézi elő, és ez okozza az aranyos 
csillogást. Fizikai neve: interferencia. Az aranyfényű petehéjak azonban nem hasonlíthatnak szőlőkacsra. 
Honnan eredhet akkor az aranyvenyige meséje? Szőlőműveléskor gyakran bukkantak és bukkannak régészeti 
leletekre. Minden bizonnyal bronzkori arany spirálisokat találtak valaha egy szőlőben, s mivel ezek valóban 
emlékeztetnek a szőlőkacsra, azt a téves következtetést vonták le, hogy az arany a szőlőtőkén termett. 
Énekel-e a haldokló hattyú?Több irodalmi példa és széltében-hosszában h
 asználatos szólás szerint a hattyúdal a haldokló hattyú búcsúja az élettől. Aiszkhülosznál olvashatunk erről 
először; Szókratész szerint a hattyú nem bánatában énekel, hanem dala a túlvilági boldogság előérzete. 
Ovidius így ír: "végső, bús panaszát haldoklón zengi a hattyú". Mit mond erről a természettudomány? Az énekes 
hattyúk hangja közelből inkább érdes, átható és nem kellemes hangzású, távolból azonban, kivált ha egyszerre 
többen szólnak, kellemes csengésű, bár dallamos éneklésnek nem mondható. S ez a válasz nemcsak az eleven 
hattyú dalára érvényes! Sajnos a haldoklóéra is. Az sem sikoltoz szebben. Ami pedig a hattyú haldoklását 
illeti: vajon honnan tudhatná szegény madár, hogy mikor csap le rá egy ragadozó? Aggkori gyengeségben talán 
egyetlen madár sem pusztul el, jóllehet a hattyúfélék a hosszú életű madarak közé tartoznak. Ezek szerint 
tehát a haldokló hattyú elbűvölő éneke a termész
 ettudományi koholmányok világába tartozik. Meg lehet-e halni a liliom illatától?Tudjuk, hogy a zárvatermő 
növények beporzásában igen nagy szerepet töltenek be a különböző rovarok, sőt az apró testű trópusi madarak 
is. A virág nemcsak színeivel, hanem illatával is felhívja magára az állatvilág figyelmét. A különböző 
illatok a virág vagy az egész növény testében elhelyezkedő kis illóolaj-cseppecskékből párolognak szét. 
Érdekes módon a liliomot nem illata tette népszerűvé. Régen a sült vagy főtt liliomhagyma táplálék volt. 
Japánban még ma is a csemegék közé tartozik. Elképzelhető-e a liliom illatáról, hogy úgy hat, mint a mérges 
gázok? Zárt helyiségben belélegezve valóban bódító hatású, és ilyenformán nem ártalmatlan. Olyan esetről 
azonban, hogy valaki meghalt volna, az orvosi irodalom nem tud. Viszont tény az, hogy vannak úgynevezett 
túlérzékeny emberek, akik bizonyos illatoktól rosszul lesznek. Ha e
 gy ilyen rosszullét szívrohammal párosul, igen nehéz megállapítani a halál igazi okát. Volt-e özönvíz?Az 
Özönvízről nemcsak a Bibliában van szó, hanem más régi népek mítoszaiban is. Ebből az következik, hogy az 
emberi gondolkodás kezdetén történnie kellett valamilyen vízzel kapcsolatos katasztrófának, amely a 
történelem előtti idők homályába veszett, és ma már csak a mondákban él. Tény az, hogy a mezopotámiai 
Gilgames eposztól a görög Deukalion és Pyrrha mondán. Platón dialógusain át a ma élő természeti népek 
mítoszaiig a legkülönbözőbb helyeken jelentkezik a vízözöntörténet. Mit mond erről a tudomány? A földfelszín, 
a szárazföld és a tengerek elhelyeződése a rég letűnt korszakokban számos jelentős változáson ment keresztül. 
A triászban a szárazföldek nagyobb kiterjedésűek voltak, mint ma. Az öt világrész még nem különült el. A 
triász kor végén a tenger hullámai előrenyomultak, a száraz
 föld feldarabolódott. Ez lett volna az első vízözön? Igen. De ennek emberi lény még nem lehetett szemtanúja, 
mert ekkoriban a legmagasabb rendű gerincesek a hüllők voltak. Ez az óriási színpad változás még sokszor 
megismétlődött a Föld történetében. Az ősember először a harmadkor végén, a jégkorszakban tapasztalhatott 
ilyesmit. Lehűlt a klíma, óriási jégáradatok húzódtak le déli irányba. A Tibeti-fennsíkot, a Pamírt és a 
Himaláját óriási jégtakaró övezte. Amikor az éghajlat ismét melegebbre fordult, a jégpáncél elolvadt, és 
Ázsia belsejében óriási beltenger keletkezett. Vizük nagy folyók medreiben tört utat a tenger felé, magával 
sodorva a jégkorszakbéli állatok, például a mamut csontmaradványait. A beltenger és a Jeges-tenger között 
kapcsolat keletkezett, így került a Kaszpi-tóba egy fókafaj, mely egyúttal a Jeges-tenger lakója is. 
Félelmetes arányú változások lehettek ezek. A vizek új elhelyezke
 dése befolyásolta az emberi nem elterjedését, vándorlásának irányát. A vízözön gondolatát tehát nem 
száműzhetjük a mesék világába, mert volt a harmadkorban s volt a jégkorszak végén is. A harmadkori vízözönnek 
ember aligha volt a szemtanúja. A későbbi nagy áradásokat a jégkorszak és az azt követő idők embere 
végigszenvedte. Ezekre emlékezhetnek vissza az említett mítoszok, és ezt idézheti a bibliai elbeszélés is. 
Végezetül tehát azt mondhatjuk, hogy a vízözön mondája csak részben bú-alappal, mert a tudomány nem a Földet 
elborító nagy vízáradatról, hanem csak helybeli, de mindenesetre nagy kiterjedésű elöntésekről szolgáltat 
bizonyítékokat. Lehetséges-e az, hogy nagy nyári záporok alkalmával békaporontyok, csigák és giliszták is 
hullanak az égből?Bizony ez lehetséges. Feljegyezték például, hogy 1853. szeptember 10-én Pest fölött 
hatalmas viharfergeteg vonult át. Utána az ereszcsatornákban rengeteg
  kis békát és halat találtak, sőt a város két különböző pontján vízisikló is potyogott az égből. Az 
észak-amerikai Louisiana államban, 1896-ban a felhőkből döglött madarak hullottak, sőt véresőnek is híre 
terjedt már. A piros festékanyagot tartalmazó moszatokat, vagy a szaharai vörös földet nézte a felhevült 
képzelet - vérnek. De hát mit jelentenek ezek a csodaesők? Végzetes jóslatot semmi esetre sem. Csupán 
önmagukat, vagyis egy-egy érdekes meteorológiai tüneményt. Természeti jelenség a haleső, rovareső, békaeső és 
az összes többi, tehát természeti okuk van... És mi ez az ok? Tudjuk, hogy az eső mindig felszálló légáram 
szülötte. A nagyon erős esőket heves légmozgás táplálja. Az ilyen függőleges légáram kisebb testeket könnyen 
felemel és magasra felvisz. Erős légörvények pocsolyákat szívhatnak fel kígyóval, békával, kis halakkal 
együtt, így aztán érthető, hogy a heves esők alkalmával, mind
 ezek az esővel együtt visszahullnak a földre. Persze mindig csak olyasmi, ami a természetben létezik. 
Megjegyezzük, az eső után gyakran látható kis békák nem valami "égi jövevények". A nedvességet kedvelő 
állatok az eső hatására felélénkülnek, és előbújnak rejtekhelyükről. Hullhat-e az égből manna?Bármilyen 
furcsán hangzik, az égből igenis hullott táplálék, ha nem is kenyér, hát zuzmó. Mi a zuzmó? A zuzmó bizonyos 
fajta gombák és moszatok együttéléséből álló telepes növény. Többnyire kéregszerű vagy pedig apró bokorhoz, 
illetve levélhez hasonló bevonatot alkot valaminek a felületén. A zuzmók világában az úgynevezett izlandi 
zuzmó kenyeret adó növény. Tápláló és erősítő hatására való tekintettel nemcsak étel, hanem orvosság is. 
Izland szigetén régebben megőrölték, s liszttel keverve kenyeret sütöttek belőle... A déli vidékeken a 
mannazuzmó hasonló fontosságú növény. Nevét éppen a bibli
 ai csodás táplálék után nyerte. A Krím-félszigeten, Kis-Ázsiában, Perzsiában, Afrika északi részein 
tömegesen fordul elő. Az elszáradt és a szél által a hegyekről felragadott zuzmó távolabbi vidékeken 
többnyire eső alkalmával lecsapódik. Olyan, mintha az égből esnék. A tatárok földi kenyérnek nevezik, és 
kenyeret sütnek belőle. Jóllehet e zuzmó tömegesen fordul elő, hiszen a kirgiz pusztákon, ahol Pallas, a 
híres természetbúvár fölfedezte, 15 cm vastagságú réteget is alkot a földön, mégsem mindennapi, éppen ezért 
feltűnő, csodaszerű jelenség a mannaeső. Ez a mannazuzmó azonban éppen nem hasonlít a bibliabeli leírásra. 
Eszerint a manna olyan nagy, mint a koriander magja, színe fehér, az íze pedig mint a mézes cipóé - a forró 
napon azonban eltűnik. Egy szentföldi zarándok 1483-ban arról ír, hogy ő is evett mézédes mannát. A manna 
titkát 1823-ban egy Ehrenberg nevű német botanikus fejtette meg. Szerinte a
  manna nem más, mint a tamariszkuszbokrok és -fák váladéka, amelyet egyfajta pajzstetűtől megsebzett 
növények választottak ki. Száz évvel később egy "manna-expedíció" hasonló eredményre jutott. A 
Sínai-félsziget tamariszkuszon élősködő apró pajzstetűi sajátos, gyantaszerű váladékot izzadnak ki, amelynek 
színe fehér, nagysága, alakja, mint a koriander magjáé, íze pedig, mint a kikristályosodott mézé. Nappal 
valóban eltűnik - de nem a nap melegétől olvad el, hanem a hangyák vetik rá magukat mohón az édes 
szemecskékre. Ezek a hangyák a hűvös éjszakákon mereven pihennek, s csak akkor élednek fel, amikor a hőmérő 
eléri a plusz 21 fokot, vagyis reggel fél kilenc tájban. Aki tehát korán kel a Sínai-félszigeten, az mannát 
lel - amely nem az égből hullott alá, de ízletesebb, mint az égből hullt mannazuzmó. Van-e lélekvándorlás?A 
lélek létezésének hite még a vademberek fejében született meg, olyan jelenségek ha
 tására, mint például az álom. A lélek halál utáni vándorlásának gondolata magától adódott, ha egyszer a 
lélek fogalma kialakult. Hiszen valamit kellett a lélekkel kezdeni, ha a test elpusztult; kézenfekvő gondolat 
volt, hogy az ilyen hontalan félek egy állatba, fába, kőbe vagy másik emberbe költözik. A népmesékben is ott 
él ez a hit. Arany János versének boszorkánya, Vörös Rébék, halála után például varjúvá változott: "Egy 
varjúból a másikba / Száll a lelke vég né'kül..." Ma is vannak primitív népek, akik azt képzelik, hogy a 
törzs elhalt öregjeinek lelke nem megy veszendőbe, hanem az újszülöttekbe költözik, s ezért az újszülöttek 
megkapják az öreg nevét is. Ennek a hitnek a gyermekek nem kis hasznát látják, mert olyan tisztelettel bánnak 
velük, mintha valóban az elhunyt öregekkel s nem gyermekekkel bajlódnának a szülők. A társadalom fejlődése, 
az osztályok kialakulása, rendekre, kasztokra tagozódás
 a a lélekvándorlás hitének alakulására is rányomta bélyegét. A buddhizmus például azt tanítja, hogy a lélek 
a halál után újjászületik, s minden egyes ember sorsa előző életében elkövetett jó és rossz cselekedeteiért 
szolgáltat igazságot. Ez a nézet a spiritiszták között újra megjelent. Vannak akik azt hirdetik, hogy a 
lélekvándorlás folytonos tökéletesedéssel jár, a lélek minden újjászületéssel mintegy magasabb osztályba lép. 
Az ilyen nézetek természetesen csak arra jók, hogy türelemre és megnyugvásra biztassák a szenvedőket és 
elnyomottakat. Hiszen eszerint minden baj csak büntetés, vezeklés. A halál a szegényeket is azzal kecsegteti, 
hogy mint gazdagok fognak újjászületni. A lélekvándorlás biztosítja a társadalmi ranglétrán az emelkedést. A 
lélekvándorlás tehát vallásos, babonás képzelődés csupán, melynek semmi valóságos alapja sincs. Mi az 
asztaltáncoltatás titka?Jung, a neves svájci pszicholó
 gus sokat foglalkozott az úgynevezett okkult jelenségek tudományos felkutatásával. Megállapította, hogy az 
asztal, ez az élettelen deszkaalkotmány két vagy több ember kapcsolatának kifejezője lehet. Hogy hogyan? Az 
összeszokott körtagok a kopogtatások kód szignáljaiban úgy olvasnak, mint a távírász a morzejelekben, vagy a 
börtönök falát kopogtató rabok saját jelbeszéd-rendszereikben. A kopogások megfejtésének tana az úgynevezett 
tipológia. A type angol szóból ered a kifejezés, melynek magyar megfelelője a jel. A kopogásokat az 
úgynevezett ideomotorikus, az önkénytelen izommozgások hozzák létre. Lélektani tény, ezt kísérletek 
igazolják, hogy a kéz és a kar izmainak megfeszülése vagy elernyedése nyomon követi a tudat állapotait, 
érzelmeinket, gondolatainkat. A szeánsz egy-egy helyzetében jelentősége van annak, hogy a vendégek kezei 
engedelmesen követik-e a médium mozgatta asztalt, vagy izmaik megfeszülve ellenállnak, �
 �gy csupán a megragadott asztal mozgásán keresztül a médium, a körvezető kipuhatolhat olyan érzelmi 
tényezőket, melyeket a "szellemektől" származóknak tüntet fel. Az önkéntelen izommozgások jelrendszerében 
persze elég nehéz olvasni. Ez éppen olyan tudomány és éppen olyan gyakorlatot kíván, mint a vakok különleges 
ábécéjének, az úgynevezett Braille-írás domborművecskéinek az ujjakkal történő letapogatása. A vakoknál, 
különösen a vak süketeknél a tapintás és az izommozgások együttes vibrációs érzéke olyan fejlett, hogy akár 
zongorára fektetett tenyerükkel érzékelik a zenét, sőt egyes zenedarabokat is felismerhetnek így a 
hanghullámok keltette rezonanciákból. Mi a spiritizmus?Ákos Károly A miszticizmus lélektana című munkájában 
olvashatjuk a következőket: A spiritizmus a 19. század közepén keletkezett. 1848-ban az Amerikai Egyesült 
Államokban élt egy család. Foxék - így hívták őket - házukban külö
 nös kopogásokra lettek figyelmesek. Sikerült rávenniük az ismeretlen, titokzatos kopogót egy ábécé 
használatára. A betűnek sorszámokat adtak. Egy koppanás jelentette az a-t; két kopogás a b-t; három a c-t és 
így tovább, szép sorjában végig az ábécé összes betűin. Ezzel a módszerrel tudták meg, hogy a kopogás egy 
halott szellemétől származik, akit a házban gyilkoltak meg valamikor. A "felfedezésnek" óriási sikere lett. A 
metodisták egy pillanatig sem kételkedtek a történet igazában, és nem gondoltak szédelgésre. Foxék ezen 
felbátorodva tökéletesítették módszereiket. Egy asztal köré gyűltek, és mozgásba jött lábával kikopogtatták a 
válaszokat. Ez volt az asztaltáncoltatás divatjának kezdete. Kiderült, hogy "különösen fogékony" személyek, 
"médiumok" jelenlétében különböző "csodálatos" események is lejátszódnak: bútorok emelkednek fel, idegen 
eredetű tárgyak kerülnek be a szobába, sőt a szellemek le
 fényképezhető formában megjelennek a spiritiszta üléseken, az úgynevezett szeánszokon. Azt kell mondanunk, 
ha ez mind igaz, akkor óriási felfedezést tettek Foxék, és a spiritizmus beláthatatlan jelentőségű tanítás, 
sőt világnézet, mert hiszen bebizonyítható fényképek segítségével, hogy van egy olyan "túlvilág", ahol a 
megholtak lelke tovább él, továbbá ezekkel a "szellemekkel" megfelelő módon kapcsolatba lehet jutni, és ennek 
a műveletnek során a természeti törvények is érvényüket vesztik. A szabadságharc leverése után az 1850-es 
években nálunk is divatba jött az asztaltáncoltatás. A Bach-korszakból a szellemek világába menekültek 
inkább, s a meggyötört szívek a hősi csatákban elesettek után sóvárogtak. Egressy Gábor, a nagy színész 
állítólag Petőfi szellemével került kapcsolatba egy kopogó asztalláb segítségével, s a költő részletesen 
elmondta volna halálának történetét. Erről Egressy egyik le
 velében lelkendezve beszámolt Arany Jánosnak is. Most az ő válaszából idézünk, s úgy gondoljuk, véleménye ma 
is helytálló bírálata a spiritizmus egyik jelenségcsoportjának. Arany nemcsak nagy költő, hanem kitűnő 
megfigyelő és lélekbúvár is. Így szól az Egressyhez küldött válasza: "Kedves barátom! A szellemekkel való 
correspondentiát illetőleg én a kételkedők közé tartozom. Azt gondolom, az egész asztalírási folyamat a 
működő agyában képződik, öntudatlanul. Képek és eszmék állnak elé, s egészíttetnek ki, mint az álomban. Amit 
legkevésbé hiszek, az a testtől megvált szellem működési képessége: mert hogyan volna a szellem képes olyan 
tökéletlen műszer által, minő egy asztal vagy bútordarab, nyilatkozni, ha a testnek rendetlen állapota, 
például a vérnek agyra tolulása, megtompíthatja munkásságát?" Ezt az álláspontot magunkénak vallhatjuk ma is. 
Lehet-e ujjbeggyel látni?Egy Roza Kuesova nevű leány a
 z 1960-as évek elején nagy hírnévre tett szert azáltal, hogy állítólag látott az ujjbegyével. Sokáig 
csodálatba ejtette a vizsgálókat, előbb szülővárosában, Nyizsnyij Tagilban, majd Moszkvában azzal, hogy 
nemcsak látott, hanem olvasott is az ujja hegyével. Bekötötték a szemét, és ezután az ujjai hegyével 
végigtapogatta a nyomtatott sorokat. Dr. Iszaak Goldberg fiziológus szerint ezúttal olyan különös képesség 
tűnt fel, amilyenről már a 18. században is beszámoltak, és azóta is jelentkezett már szórványosan. Nem egy 
leány ugyanúgy vagy még jobban megtette azt, amit Roza. Akadtak olyanok is, akik állítólag vaksötétben 
olvastak, vagy látták a becsukott könyvben levő képeket. Csakhogy a Roza köré épített kártyavár hamarosan 
összeomlott. A Lityeraturnaja Gazeta 1965-ben arról számolt be, hogy valójában ügyes csalásról volt szó. Vagy 
a bekötés előtt, vagy utána, de a szemét mindenképpen használta ez a csodal
 ény. Az ujjbegyeknek kétségtelenül vannak lappangó és fel nem használt képességeik. Gyakran állították, hogy 
ujjbeggyel, megfelelő gyakorlat esetén, meg lehet különböztetni a színeket, mivel más-más melegséggel 
sugároznak. Mások el tudták olvasni a nagybetűs nyomtatványokat tapintás útján, mintha az Braille-írás volna. 
Azt azonban, hogy valaki meglássa, mi van a csukott könyvben, mindig gyanús túlzásnak tekintették. Léteztek-e 
egyszemű emberek?A kérdést a tévében bemutatott Odüsszeia film Polüphémosza ihlette. Nemcsak nálunk, hanem az 
antik Hellaszban is feltették ezt a fogas kérdést. Nem kisebb ember, mint Empedoklész, a filozófus i. e. 450 
esztendővel. Megoldotta-e az egyszemű óriás Polüphémosz titkát? Ő úgy vélte, igen. Sőt létezésüket is 
bizonyította. Messina, Palermo és Tarpani környékén egyes barlangokból óriási koponyák kerültek elő, 
amelyeken a homloktájon egy fekete üreg sötétlett, íme, az egy
 szemű óriások kétségtelen bizonyítéka! Azonban sem Homérosz, sem Empedoklész nem tudhatta még, hogy ezek nem 
emberi, hanem állati, sőt ősállati maradványok. Egy kihalt törpeelefánt-fajta koponyái kerültek elő a 
szicíliai barlangokból. És az egy szem? Amit egy szemnek néztek, nem egyéb, mint az őselefánt orrüregének 
nyílása. Milyen a garabonciás diák?A népi képzelet a következő vonásokkal ruházza fel: ütött-kopott 
felleghajtó köpönyegben, könyvvel a hóna alatt, vándorló diákként zörget be a házba, ahol enni kér, kenyeret 
meg tejet. Ha kérését teljesítik, mégpedig bőséggel, vagyis egész köcsög tejet és szegetlen kenyeret kap, 
nincs semmi veszedelem. Csak ott fakad baj, ahol nem látják szívesen, ahol ímmel-ámmal vendégelik meg. 
Ilyenkor előveszi könyvét, amelynek varázsigéire szörnyű sárkány terem elő, a garabonciás hátára pattan, és a 
levegőbe száll. Amerre elrepül, ott szörnyű vihar támad, s nyo
 mában elpusztulnak a szőlők és a szántóföldek. Vagyis ahogy Csokonai írja a Dorottyában: Már felkerekedvén a 
vidi pusztáról Vagy a Szent Gellértnek bortermő szirtjéről, Zablás sárkányán a garabonciás deák, már a forgó 
széltől csikorognak a fák, Ropog a pásztornak kunyhója fedele, Kavarog a vetés, víz habbal tele, Egyebütt 
csendesség látszik völgyön-hegyen. Csak ott van fergeteg, ahol ő átmegyen... A néprajztudomány kiderítette, 
hogy a garabonciás diák babonás elképzelése a magyar ősvallás sámán-elemeiből és a középkori, "13 iskolát 
kijárt" vágáns diákoknak a nép között végzett "varázslásai" nyomán született meg. Maga a garabonciás név 
pedig feltehetően nem egyéb, mint középkori fekete mágia, a nekromantia szó eltorzult változata. Láthatók-e 
nappal a csillagok a kutak fenekéről?A csillagok nappal azért nem láthatók normális körülmények között, mert 
az átvilágított földi légkör fényszórá
 sa gátol ebben. Magas hegyeken ellenben, magunk alatt hagyva a légkör sűrű és szennyezettebb rétegeit, még a 
nappali órákban is meg lehet figyelni a csillagokat, így az 5000 méteres Ararát csúcsáról a legfényesebb 
csillagok délután két órakor szabad szemmel is láthatók. Az ég színe innen nézve már sötétkék. Más a helyzet 
azonban a Földünk közelében levő bolygókkal. Kedvező viszonyok mellett ezek nappal is megfigyelhetők. Arago, 
a nagy fizikus mesélte, hogy egy ízben Napóleon, amikor parádés felvonulást rendezett Párizs utcáin, nagyon 
megsértődött, mert a tömeg, amelyet megdöbbentett a Vénusz fényes feltűnése délben, nagyobb figyelmet 
fordított a bolygóra, mint az ő magas személyére. Viszont semmi alapja nincs annak az elterjedt 
mendemondának, hogy a kutak vagy aknák mélyéről a csillagokat a nappali égen is látni lehet. Kíváncsiak 
klubja ~ Mióta ismerjük? Honnan tudjuk?Mióta ismerjük? Honnan tudjuk?Mikortól j
 anuár elseje az év első napja?Mai naptárunk az ősi Babilóniában alakult ki. Fejlett csillagászati ismereteik 
alapján ők osztották először az esztendőt 12 hónapra, a nappalt és az éjszakát 12-12 órára. Az antik 
görögöknél is 12 hónap volt. Hekatombeon, Metageitnion, Boedromion stb. De sehol sincs január elseje. Nem is 
lehet, mert a görög év a hold váltakozása folytán vagy június, vagy július végén kezdődött. A római korba 
kell mennünk, hogy a kérdésre válaszolhassunk. A legősibb római naptárnak - amelyet Numa király naptárának is 
neveznek - csak 10 hónapja volt: az év márciusában kezdődött, s decemberében végződött. A hónapok ősi 
sorrendje: Martius, Aprilis, Maius, Junius, Quinctilis, Sextilis, September, October, November, December. Nem 
igazodnak pontosan se a hold, se a nap járásához; látszik, hogy ez a naptár parasztok használatára készült, 
akik a téli hónapokat afféle üresjáratnak tartották. A római köz
 társaságkori év 12 holdhónapból állt, összesen 355 napból. Ez az év is még márciussal kezdődött, de 
hónapjaihoz hozzácsapták a januárt és a februárt is. A régi elnevezéseket azonban nem változtatták meg, s így 
a mai napig is a kilencedik hónapot - hetedik, szeptembernek hívjuk, a tizediket nyolcadiknak és így tovább. 
I. e. 153-ban a konzulnak addig bizonytalan hivatalba lépési napja január 1-re esett, és ettől kezdve ez lett 
az esztendő első napja. Az újév rögzítésénél bizonyára közrejátszott az a körülmény is, hogy Janus isten, 
akiről a januárt elnevezték, a kezdet és a vég ura volt. A köztársaságkori naptár azonban még a holdhónapokra 
alapult, és az év 355 napból állt. Hogy a holdévet a napévvel összehangolják, február 23-a után egy 22, 
illetve 23 napos "szökőhónapot" iktattak a kalendáriumba. Ez sem oldotta azonban meg a naptár problémáját: 
Julius Caesar korára már 90 nappal maradtak le a rómaiak. Ca
 esar azonban szokásos erélyével - és Sosigenes matematikus segítségével - rendet teremtett. Megteremtette a 
365 napos évet; a pontatlanságokat minden negyedik évben egy szökőnappal korrigálták. Ezért meg is érdemelte, 
hogy az ötödiknek nevezett hetedik hónapot, a Quinctilist, róla nevezzék el júliusnak. A következő hónap, a 
Sextilis Caesar unokaöccséről, az Augustus császár néven ismert Octavianusról kapta nevét. Ki "fedezte fel" a 
levegőt?"Aiolié szigetére kerültünk ekkoron; ott él Miolosz Hippotadész, aki kedves az égi lakóknak;úszó szép 
sziget ez; rézfal kanyarog körülöttevégig, büszke, szilárd, s a kopár szirt fut föl az égre...Teljes hónapon 
át szeretettel látva, kikérdett Trója felől, az akháj gályákról, visszautunkról;én pedig őneki mindentrendjén 
sorra soroltam.És miután már én kértem, hogy utamra eresszen,s küldjön, nem mondott nemet, és volt gondja 
utamra.Nyúzva kilencéves marhát, ideadta a bő
 rét,és a süvítő sok szél útját mind belezárta,mert őt tette Kronosz fia minden szélnek urává,hogy szüntesse 
vagy indíthassa, ahogy csak akarja..." Bizonyára kitalálták, hogy Odüsszeusszal jártak Aiolosz szigetén. 
Tolmácsunk Devecseri Gábor volt. Utunk célja az volt, hogy bemutassuk, miként vélekedett az ókori mítosz a 
levegőről, illetve a szélről. Prózában: Homérosz korában, vagyis 4000 évvel ezelőtt a szeleknek még "királya" 
volt, kinek szavára egy nagyobbacska marhabőr zsákban megféri valamennyi "légmozgás"... A mitikus világkép 
mellett, az i. e. 5. században görög földön megjelenik a tudományos világmagyarázat igénye is. Az emberi 
értelem valami egységes anyagot és okot keres, melyből a világ sokféleségét ésszerűen magyarázhatja. 
"Mondják, hogy Anaximenész tanítása szerint az összes dolgok őseleme a levegő, amely kiterjedésére nézve 
végtelen, viszont jellegzetes tulajdonságai folytán meghatározott. 
 Minden a levegő bizonyos fokú sűrűsödése és ritkulása által keletkezik. A mozgás öröktől való..." Így 
foglalta össze a milétoszi természetbölcselő, az egyik korai görög materialista: Anaximenész tanítását 
Plutarkhosz... A levegőről alkotott tudományos felfogás ezután évszázadokon át nem sokat változott: 
őselemnek, kezdettől fogva létező adottságnak tekintették. A középkori "tudományos" vélekedés: a horror 
vacui-nak nevezett elmélet szerint a természet irtózik az ürességtől, és a teret mindig igyekszik valamivel 
kitölteni. Emiatt emelkedik fel a víz a szivattyúban... Egy darabig... Mert nagyon hosszú szivattyúcsőben a 
víz nem tölti ki teljesen a teret, és sohasem emelkedik 13,3 méternél magasabbra! Persze, ez ellentmondott a 
régi mesterek tanításainak, a "horror vacui" elvének. Ezt az álláspontot egy ifjú olasz tudós, bizonyos 
Torricelli képviselte - Firenze városában. Megfigyelt és következtetett: a higany 
 13 és félszer súlyosabb a víznél. Mi következik ebből? Az az erő, amely a vizet a szivattyúcsőben 13,3 m 
magasságba hagyja emelkedni, a higanyt csupán a vízoszlop 1/13-ad vagy 1/14-ed részének magasságába engedi 
feljutni. Az elmélet legjobb bizonyítéka a gyakorlat: a kísérlet. Ha egy egy méter hosszú, egy centiméter 
átmérőjű és egyik végén zárt üvegcsövet higannyal töltünk meg, és egy tálba állítjuk: a higanyoszlop 
lesüllyed, és az előzetes számításoknak megfelelően 76 cm magasságban áll meg. Mi következik ebből? Az, hogy 
az az erő, mely a higanyt nem engedi kifolyni a lefelé fordított csőből, és egyensúlyt tart egy 76 cm magas 
higanyoszloppal, az nem a rejtélyes "horror vacui", hanem egy közvetlenül tapasztalható és lemérhető erő: a 
levegő nyomása. Torricelli 1643-ban megalkotta a légsúlymérőt, és ezzel kezdetét vette a levegő tudományos 
fizikai megismerése... A 17. században derült ki, hogy a levegő t
 est; súlya, mérhető nyomása van, mint a fának vagy a vasnak. Ki észlelte először gáz létezését?A 17. század 
első felében jött rá arra Johann Baptist van Helmont belga orvos, kémikus és fizikus, hogy a levegőn kívül 
más gázok is vannak. Egyik nagy jelentőségű kísérletében 62 font faszenet hevített zárt edényben, és 
megállapította, hogy az edény és tartalmának súlya nem változott, annak ellenére, hogy a faszénből mindössze 
egy font hamu lett. Ebből arra következtetett, hogy 61 font "kötetlen szellemmé" alakult át, amely nem volt 
képes eltávozni. Hogyan született a nemzetközileg elterjedt "gáz" szavunk? Megfelelő fogalmat keresve, a 
görög káosz szó mellett kötött ki: "Ezt az eddig ismeretlen szellemet, amelyet sem edényekben felfogni, sem 
pedig látható alakban átváltoztatni nem lehet, gáznak nevezem." Mások szerint Helmont mintája a flamand gees 
volt, amelynek jelentése: gőz, pára. Mikor építették az első csó
 nakot?Az ember legkorábbi vízi járműve a tutaj. Az első csónak akkor keletkezhetett, amikor az ember tűz 
segítségével tovább mélyítette a fatörzs természetes odvát, s az így készült nehézkes járműben bízta magát a 
vízre. (Az ilyesfajta bödönhajókat évezredeken át használták a halászok, amikor már fejlettebb vízi 
járműveket is elő tudtak állítani.) A bödönhajók hosszú tengeri utazásra nem voltak alkalmasak - márpedig a 
Brit szigetekre már a neolit korban vízi úton ruccant át az ember. A könnyű, de ellenálló bőrcsónakokkal a 
tengerre is merészkedhetett az ember, de mivel régészeti leletekben bukkantak ugyan neolitikus bödönhajókra, 
bőrcsónakokra azonban nem, a régészek vonakodtak kimondani, hogy az új-kőkor embere már olyan fejlett 
technikának volt birtokában, hogy tengerjáró "hajókat" építhetett. Skandináviai és írországi sziklarajzok 
alapján biztosan állíthatjuk: már a középső és új-kőkorban is
  készítettek öblös, bordás csónakokat, bőrrel bevonva, kettős végű szegély lécekkel, amelyek a viharos 
tenger hullámverésének is ellenálltak. Sőt - ismerve azt, hogy a paleolitikum embere ügyesen tudta 
megmunkálni a bőrt, feltehetjük a kérdést: lehetséges, hogy már az ős-kőkor embere is utazott bőrcsónakon? A 
deszkából ácsolt csónak nehezebb feladat elé állította az őskor "hajóépítőit"; ezt csak bronz- illetve 
vaseszközök birtokában tudta megoldani. A bőrcsónak azonban görög és római írók tanúsága szerint később is 
megmaradt a tengeri közlekedésben, s ilyeneken járták be a kora középkorban a tengereket a vállalkozó kedvű 
ír szerzetesek is. Paul Johnstone A neolit flotta című tanulmányában tárgyalja az őskori hajózás kérdését; 
megírja, hogy kísérletképpen bőrcsónakon 70 km-nél is nagyobb távolságokat tett meg a viharos tengeren; 
hasonló nagyságú, modern csónakok számára az ilyesfajta vállalko
 zás lehetetlen lett volna. Mivel világított az ősember?Az őskorban a legáltalánosabb világítóeszköz a 
tűzhely tüze volt. Már az őskőkorban feltalálták azonban a hordozható fényforrást, a mécsest is. 
Franciaországban, a La Mouthe-barlangban találtak a kutatók egy homokkőből készült lapos csészét, amelynek 
alján valami elszenesedett maszat volt. A vegyészek kielemezték ezt a több mint tízezer esztendős maradványt, 
és megállapították, hogy valamilyen állati zsiradék égett benne, meg száraz növényi rostokból sodort kanóc. 
Ez volt tehát az ősember lámpája, amelynek fényénél készítette a híres barlangrajzokat és festményeket. A 
történelmi Egyiptomban agyagból készült tálacskák szolgáltak mécses gyanánt, olajjal megtöltve, lenvászon 
kanóccal. A füstölés, kormozódás megakadályozására az olajba sót tettek. A görögök és rómaiak agyagból vagy 
bronzból készült, domborműves díszítésű mécsesekkel vi
 lágítottak. Ősi világítóeszköz a fáklya is: legegyszerűbb formája a gyantás fenyőfaszilánk. Az Alpokban 
hosszú ideig ez volt a fő világítóeszköz, de a homéroszi Görögországban is fáklyával és világító serpenyővel 
világítottak. A fáklya hátránya, hogy kormoz; előnye azonban, hogy eső, szél sem oltja el, ezért sokáig 
használták még a szabadban való világításra. A római katonai őrtornyok "fénytávirdája" is szurokfáklyák 
segítségével működött. A viasz- vagy faggyúgyertyák feltalálását az etruszkoknak tulajdonítják. A gyertya 
nemcsak a ház világításánál, hanem a kultuszban is fontos szerepet játszott. A barátságos gyertyafény még ma 
is hozzátartozik az ünnepi asztal hangulatához. Mióta használ az ember kőolajat?A kőolaj régi ismerőse az 
embernek. Perzsia, Babilónia hatalmas területein, a mai Baku környékén évezredekkel ezelőtt is lángoló nagy 
naftaforrások fénye színezte vörösre az eget. 
 A múlt század Nyugat-Európájának tudósai nem foglalkoztak a kőolajjal. A gőzgépeket szénnel fűtötték, a 
városokban gázzal kezdtek világítani. Amerikában pedig csak legyintettek, ha szóba került: Itt nem terem 
efféle. Így volt ez a 19. század 50-es éveinek elejéig. Ekkor egy Georg Bummel nevű kémikus egy üveg zavaros 
folyadékot elemeztetett. A szakvélemény szerint olyan folyadék birtokába jutott, amelyből egészen egyszerű 
módon, kevés költséggel világító olajat, gázt és paraffint lehet előállítani. Bummel megalapította az első 
petróleumvállalatot, a Rock-Oil céget, feltételezve, hogy Amerikában nagy mennyiségben kell lennie az 
elemzett minta szerinti folyadékból, amit Titusville városka mellett találtak. Megbízott egy Drake ezredes 
nevű urat - aki ugyan sosem volt katona, a magas katonai rangot és egyenruhákat saját maga adományozta 
magának. Ez az agilis kutató - aki korábban a New Heaven-i vasútnál volt kalauz - 
 két évig hiába kutatott Titusville környékén. 1859-ben innen továbbállt, és társult egy Tarentumban lakó 
kútfúróval, William Smith-szel, hogy együtt kutassanak tovább. 1859. augusztus 27-én kimentek, hogy 
megnézzék, mi van a fúrással. A 23 m mély kútból fekete színű, sűrű folyadék bugyogott a felszínre, és lassan 
terjedt, mint valami óriási tintafolt. Vederrel kezdek merni, majd szivattyút állítottak munkába. Az első 
napon 24 hordó, vagyis több mint 3 tonna olajat adott az első amerikai kút. A pennsylvaniai olajpocsolya 
hamarosan véres tengerré duzzadt. Háborúk robbantak ki a következő évtizedekben a "lángoló víz" miatt. A 
monopóliumok világméretű fegyveres összecsapásai mellett a tudományos csetepatékra is sor került abban a 
kérdésben, hogyan került a föld mélyére a kőolaj. Az iskolában úgy tanultuk: a kőolaj tengeri állatok 
maradványaiból vagy növények bomlásából, illetve mindkettőből származhat. A t
 engereket benépesítő élőlények valamilyen ok következtében tömegesen elpusztultak. Testüket először laza 
iszapréteg temette be, amelyre évmilliók folyamán szilárd fedőrétegek települtek. A nagy nyomás, a 
mélységekben uralkodó magas hőmérséklet, valamint bizonyos baktériumok hatása következtében az elpusztult 
szervezetek lassan olajjá és gázzá alakultak át. Egy másik elmélet szerint a kőolaj szervetlen anyagokból, 
fémkarbidokból keletkezik. Ez az elképzelés azonban hibás, a kőolajban ugyanis olyan vegyületeket találtak, 
melyek a levél festékanyagához, a klorofillhoz hasonlítanak. Más összetevői a vér festőanyagára, a 
hemoglobinra emlékeztetnek. Ezek a vegyületek azonban 250 °C körül elbomlanak, a karbidelmélet viszont ilyen 
hőmérsékletre épül. A szerves eredet tehát bizonyítottnak vehető. A folyamat világossá válik, ha az élet 
keletkezéséről szóló mai elméleteket is figyelembe vesszük. Ezek szerint vol
 t egy "kőolajkorszak", mely részben életre nem támadt szerves anyagokat produkált, vagy olyan primitív 
szervezetű élőlényeket fejlesztett ki, melyek később kiléptek a fejlődési sorból. Az új elmélet szerint tehát 
a kőolaj szerves anyagból jött létre, de ez az anyag az élet keletkezésének egyik hulladéka csupán. Mióta 
üvegezik az ablakot?Az ablaknyílás bevonásának gondja egyidős a letelepüléssel. A sövényből font, zsúppal 
kötött, illetve a deszkás ablak a mérges időt kívül rekesztette ugyan, az épület belsejét azonban sötétség 
borította. Télen a lakóhelyiséget csak a tűzhely fénye világította be. Az ablak üvegezését a római korban 
találták föl. Pompejiben 2 cm vastag, bronzba foglalt ablaküveg maradt fenn. A nagy üvegtáblák készítése 
azonban nagyon körülményes volt. I. sz. 100 körül a galliai Julius Alexander üveggyáros technikusa, egy 
bizonyos Caius jött rá, hogy kisebb, hengerelt üvegtáblácskák
 at farácsozat segítségével lehet ablakba foglalni. Gallia marad a római birodalom bukása után is az 
üveggyártás központja: a 7. században a frankok földjéről hozatnak üvegeseket az angliai templomok 
ablakozására. Még fél évezreddel később sem általános azonban a templomok ablakainak üvegezése. A másik korai 
változat a lantornás ablak volt. A lantorna vékony marhabőrből vagyis hártyából készült, jól átitatták 
olajjal, így tartósnak, de költségesnek bizonyult. Ezért a 14. század közepétől kezdve, miután a papírt 
megismertük, szívesebben használtak a hártya helyett sokkal olcsóbb papírt. A hagyományos japán házak ablaka 
ma is papírból van; az időjárás viszontagságaitól az előreugró eresz védi meg. Persze ezt a papírt is 
beolajozták, mint a lantornát. A lantornás ablak sokáig tartotta magát. A szegényebb helyeken még a 19. 
század végén is ráfanyalodtak. Érdemes megemlíteni, mert nem sokfelé dicsekedhet
 nek hasonlóval, hogy egy ilyen ablakpapírdarab 1538-ból ránk maradt, Bornemissza Pál püspök írja Batthyány 
Kristófhoz: "Többet írok vala, ha papirosom leszen vala. Ezt is az ablakról vettem le az éjjel." Az első 
üvegesek Nagy Lajos király korában települhettek át Itáliából Magyarországra. 1418-ból János és Miklós mester 
nevét ismerjük Bártfáról, 1438-ból Antal mesterét Budáról. Az első magyar üveghuta 1525 körül kezdett 
termelni a diósgyőri völgyben. Mikortól használunk papírtapétát?A papírtapéta őshazája valószínűleg a papír 
őshazája - Kína. Hogy Európába Kínából került-e a faldíszítésnek ez a módszere, az kérdéses. Vannak ugyanis, 
akik a színes nyomatokkal díszített vászontapétából eredeztetik. Efféléket már a 14. század közepén 
használtak. Piros, sárga színezésű, vagy éppen a fal erezetét utánzó pergamen tapétákat a melki apátság 
könyvtárában találhatunk 1425-ből. A tapéta azé
 rt ma elsősorban mégis papírtapéta. Első adatunk Franciaországból származik, 1586-ból. Itt főleg a 17. 
század során vált divatossá a papírtapéta. Európa-szerte viszont csak a 18. század során terjedt el. Mióta 
kürt a posta jelvénye?A postakürtnek a múltban igen fontos szerepe volt. Ugyanis a rossz utakon, különösen 
sáros időben nagy jelentősége volt a szembejövő kocsi kitérésének. A postakürt által adott jelzésekre 
valamennyi szembejövő járműnek ki kellett térnie az útból, s bizony gyakran előfordult, hogy a kitérő kocsi 
kereke agyig süppedt a sárba. A kürt által adott jelzések tehát a posta gyors közlekedését biztosították. 
Később azt a célt is szolgálták, hogy a legközelebbi állomást figyelmeztessék az érkező járatra, egyúttal 
felhívták a közönség figyelmét a posta érkezésére és indulására is. Az egyszerű kürtjelek az idők folyamán 
melódiákká váltak. A magyar- illetve osztrák postánál h
 asználatos kürtjeleket Haydn szerzette. Mikor állították az első hirdetőoszlopot?A hirdetőoszlop a múlt 
század közepe táján "született". Létét egy pozsonyi nyomdásznak: Litfass Ernőnek köszönheti. Ő utána nevezik 
Németországban Litfass-oszlopnak. Litfass Sopronban, majd Bécsben volt nyomdászsegéd, később pedig 
Naumburgban, majd Berlinben alapított saját nyomdát. Naumburgban állította fel a piac közepén az első, kőből 
készült hirdetőoszlopot, amelyen eleinte csak saját nyomdájának árait tette közzé. Ennek az oszlopnak oly 
nagy sikere volt, hogy rövidesen az egész Német-, majd Franciaországban is elterjedt. Az utcai hirdetések 
nyomai az ókori Rómától maradtak fenn. Ezeket albumoknak nevezték, és az "albus", fehér jelentésű 
melléknévből származott. Értesítések közhírré tételére falrészeket fehérre meszeltek és azokra fekete, vagy 
piros betűkkel festették a hirdetményeket. Egy Pompeiben kiásott ház falán 
 ez olvasható: Ex hinc viatoriens ... vagyis magyarul: Vándor, haladj innen a 12. toronyig, ott Sarinusnak 
bormérése van. Látogasd meg azt. Üdv veled! (Ez igazán kedves, sőt finom hangú reklám...) Témánk 
kiegészítésül bemutatjuk Móricz Zsigmond véleményét a reklámról: "Hiszen még a pap se szégyelli, hogy 
meghúzassa a harangot, hogy az emberek megtudják, hogy most lesz az istentisztelet. És felállítják az útfélen 
a kereszteket, mint a vallás hirdetőoszlopait, vagy ahogy Karinthy mondja, az égen a hold és a csillagok az 
Úristen fényreklámjai az éjszakában. Hát ha még az Úristen se szégyelli tudomásul hozni az embereknek, hogy 
íme, itt van az ő boltja, a mindenség, a legjobb világ minden világok között: akkor az én kormányom 
szégyellje? meg az én kiadóm ne mívelje? vagy én magam mindent meg ne tegyek, hogy az emberek megtudják, hogy 
van valami eladni valóm? S hogy ez az eladni való minden eladni valók közt a legjobb és le
 geladnivalóbb?... Úgy gondolom, hogy akik a reklám kérdésével foglalkoznak, ebből kell, hogy kiinduljanak: 
az emberiség általános művelésébe kell bekapcsolódni. Ha az általános műveltség bizonyos fokra ér, akkor már 
a reklámnak nem kell csábítónak és félrevezetőnek, csak felvilágosítónak és értesítőnek lenni... Egy ilyen 
nagyszabású és kulturális célú reklám szolgálatában aztán az írók és művészek is megtalálhatják azt a 
szerepet, amely nem volna dehonesztáló reájuk. Ugyanis a művész az örök szépnek, az örök értéknek a 
képviselője és sohasem a pillanatnyi haszoné..." Úgy gondoljuk: Móricz Zsigmond véleményét könnyen 
elfogadhatja mindenki. Mióta számozzák a házakat?"- Mint magyar nemes: tiltakozom! Igenis, tiltakozom! Ősi 
kúriám falát nem fogjátok holmi számokkal összefirkálni! - Urambátyánknak nincsen igaza! II. József is számot 
íratott a bécsi Burgra! - Ő megteheti, mert nem magyar úr! Csak
  kalapos király! Egy nemesembert nem lehet megszámozni, mint egy birkát! Ez nem áll az alkotmányban... Nincs 
a Hármaskönyvben... - De urambátyám, 1785-öt mutat a kalendárium... - Elég baj az! Bezzeg másképpen volt a 
régi szép időkben..." És így tovább és így tovább... így füstölögtek a nemesurak, mikor II. József korában 
nemesi portájuk kapuja fölé három hüvelyk nagyságú, fekete számot festettek a biztosok. Mert Magyarországon, 
a népszámlálással párhuzamosan, ekkor rendelték el első ízben valamennyi ház megjelölését. Hát akkor hogy 
tájékozódtak régen az emberek a városokban számozott házak, utcanévtáblák nélkül? Bizony, kissé nehézkesen: 
templomok vagy a boltok, fogadók, vendéglők cégérei szerint igazodtak el. A cégérek még a múlt században is 
fontos útbaigazításul szolgáltak különösen az írni-olvasni nem tudó falusiak számára. A pesti Aranykéz utca 
vagy Dob utca (régen Három dob utca) még ma i
 s őrzik a régi cégérek emlékét. Mikor rendezték az első kiállítást?Az antik görögök voltak az első 
kiállításrendezők. A legelső képkiállítás az ókori Korinthoszban volt, ahol Parrhaszioszt - Bakkhoszt 
ábrázoló festményéért - megkoszorúzták. Athénban a festők műveit nyilvános helyeken állították ki, s a 
közönség nagy érdeklődéssel vett részt a bírálatban. A híres Apellesz is nyilvános bírálatra bocsátotta 
eladásra szánt festményeit, s azok mögé rejtőzve leste a közönség megjegyzéseit. Mint a monda megőrizte, 
előnyére használta föl egy egyszerű varga bírálatát is, ki a művész által festett hímes cipőkön talált némi 
kivetnivalót... Az első céhremek-kiállítás dicsősége Nürnberg városának jut, 1569-ben. Az első műkiállítás az 
1763. esztendőre esik, és fő célja Pompadour márkiné szeszélyeinek kiszolgálása volt. Az első általános 
iparkiállítás 1789. szeptember 18-án nyílt meg a
  párizsi Mars-mezőn. Fő célja az volt, hogy felmérje a francia ipar akkori helyzetét, és megjelölje a 
fejlesztésben a tennivalókat. Ez volt a világ első kiállítása egyébként, ahol maga az állam is képviseltette 
magát. Az akkori mértékeket, súlyokat, porcelánt és versailles-i fegyvereket mutatták be "hivatalosan". 
Magyarországon 1842-ben tartották meg az Első Magyar Iparmű kiállítást; az erről szóló Jelentés 1843-ban 
jelent meg Kossuth Lajos tollából. Mikor alakult az első utazási iroda?"- Tisztelt munkatársaim! Jól 
tudjátok, hogy az ital, az alkohol milyen pusztításokat végez sorainkban! Látjátok, nap mint nap hogyan 
hullanak szét a pálinkás pohár szenvedélye miatt a családok, hogyan válnak reszketeg kezű, beteg emberekké az 
életerős ifjak... Fel kell vennünk tehát a harcot a gyilkossal, a gyilkos szesz mérgeivel! Minden eszközzel 
küzdeni kell, hogy a munkás kezéből kiüssük a bütyköst! Ezért szövetségünk elh
 atározta, hogy még ez évben, 1841 folyamán Loughborough-ban antialkoholista ünnepélyt rendez"... "- Könnyen 
beszél Mr. Cook... De mit szóljanak a többiek?... Loughborough messze van! Hogyan jutunk mi oda? Sok pénzbe 
kerül az ilyen utazgatás, meg sok gondba." "- Javaslom, hogy béreljünk ki erre a célra egy egész vonatot a 
vasúttársaságtól, így kényelmesebb lesz az utazás, elmaradnak az átszállások, a költség is csökkeni fog. 
Amennyiben tiszteli munkás társaim a loughborough-i antialkoholista ünnepély szervezésével megbíznak, 
elvállalom az utazás lebonyolítását is..." Így kezdődött 1841-ben. És 1843-ban Mr. Cook a londoni Fleet 
Street-en megnyitotta a világ első utazási irodáját. Az újszerű cég néhány év alatt fogalommá vált. Császárok 
is igénybe vették szolgáltatásait. Vilmos német császár jeruzsálemi utazását és bevonulását a Cook céggel 
rendeztette meg. Azóta az utazási irodák százai hozzák, viszik jó 
 pénzért a világot látni vágyó utasokat. Mikor nyílt meg Magyarországon az első nyilvános képzőművészeti 
gyűjtemény?Balkay Pál egri rajztanár és festő, 1820-ban egy allegorikus vonatkozású festményét ajándékozta a 
Nemzeti Múzeumnak - "A Tudományok és a Szép Mesterségek" volt a kép címe -, ő javasolta 1822-ben egy 
nyilvános képtár alapítását. Csehországi példára hivatkozott, ahol létesítettek egy olyan múzeumot, amelyben 
a remekművek tulajdonosai, tulajdonjoguk fenntartásával közszemlére helyezték el képeiket és szobraikat. 
Balkay javaslata azonban csupán "jámbor szándék" maradt. A 19. század első évtizedének legjelentősebb 
magánkézben levő pest-budai műgyűjteménye Brunszvik országbíróé volt. Az élő művészet nem szerepelt ugyan 
ebben a gyűjteményben, a régi európai művészet azonban annál gazdagabban. Ha az egykorú leírásban szereplő 
Leonardo, Raffaello, Dürer, Holbein és Rembrandt műveket nem te
 kinthetjük is kétségtelenül eredetieknek, feltételezhetően jó másolatok voltak. Az olasz festmények zömétől, 
a németalföldi és német festmények egyrészétől az eredetiséget valószínűleg nem kell elvitatnunk. Számban és 
értékben a Brunszvik gyűjteménynél jelentősebb volt a budai királyi palotában elhelyezett gyűjtemény. 
1784-ben, amikor Albert főherceg és felesége, Krisztina Németalföldre költözött, a pozsonyi vár festményeit 
részben Bécsbe, részben Budára szállították. A budai királyi palotába 680 kép került, köztük olyan kimagasló 
művészek alkotásai, mint Palma Vecchio, Giorgione, Lorenzo Lotto, Dürer, Lucas Cranach. E gyűjteménynek Buda 
és Pest művészi életében, a művészi érdeklődés felkeltésében a nyilvánosság hiánya miatt nem volt szerepe... 
A Képcsarnok létrehozására 1845-ben Kubinyi Ágostonnak, a Nemzeti Múzeum igazgatójának indítványára egyesület 
alakult. Egy év alatt több mint 12 00
 0 forintot gyűjtöttek össze és ezt kellett volna vásárlásra fordítani a József nádorról elnevezett Nemzeti 
Képcsarnok számára. A múzeum anyagának gyarapításában részt vett a pesti polgárság is, Barabás Miklós, a 
híres festőművész "Vándorló oláh család" című képét ajándékozta a Képcsarnoknak. Mióta használnak ceruzát 
írásra?Az ókorban és a korai középkorban a pergamenlapok megvonalazására kerek ólomlapocskákat használtak 
fel. A mai ceruza elődje csak a 12. század során tűnt fel, ez az ún. Silberstift volt, vagyis ón és ólom 
keverékéből öntött rudacska... Az első, igazi ceruzák, pontosabban szólva, grafitból hasított írórudacskák 
1500 körül születtek, Angliában. Néhány évvel később mozgatható fahüvelybe szorították a grafitot. 
Természetes ezek után, hogy az első ceruzagyár is Angliában működött. A Cumberlandi hegységben levő államilag 
művelt Borrowdale-i grafitbánya 1565 óta állított
  elő ceruzákat. Ezt csak mint készárut szállíthatták külföldre, a nyers grafit exportja tilos volt! Az 
európai grafitlelőhelyek kezdtek azonban kimerülni. Csak a 19. század során tártak fel újabb bányákat 
Szibériában és Ceylonban. Szükséges volt, hogy a megmaradt készletekkel takarékoskodjanak. A tiszta grafitot 
a különféle sajtolt grafitkeverékek kezdték felváltani. A modern ceruzagyártást egy Conté nevű mechanikus 
indította meg Párizsban, 1790-ben, vele egy időben pedig a bécsi Hardtmuth kezdte a különböző keménységi 
fokozatú ceruzák előállítását... Minél több agyagot kevertek a grafitbélbe, annál keményebb ceruzát nyertek. 
Ki találta fel a gyorsírást?A gyorsírás nyomai már az ókori görög világban is feltűnnek. Tőlük vették át a 
rómaiak. Az első, név szerint ismert hivatásos gyorsíró Marcus Tullius Tiro, Cicerónak, a híres szónoknak 
rabszolgája volt. Cicero neki diktálta beszédeit, s ő, hogy ura 
 gyorsan pergő szavait rögzíthesse, a betűket, sőt a szótagokat is rövidítésjelekkel karcolta a 
viasztáblájára. Mindez több mint 1900 esztendővel ezelőtt történt. A gyorsírás művészete ettől kezdve egyre 
fejlődött. A 4. században Ausonius latin költő még verset is írt a gyorsírójához. Az első magyar gyorsírók 
Hunyadi János harcostársának, Kapisztrán Jánosnak beszédeit jegyezték a 15. század derekán; természetesen a 
középkori latinságban kialakult rövidítési jeleket használták. Az első magyar gyorsírási rendszert 1820-ban 
alkotta meg Gáti István. Ekkor jelent meg ugyanis a sztenográfiának első könyve: a tachygraphia, vagy szapora 
írás módja. A "szapora írás" fontossága azután egyre nőtt nálunk is. A reformkor országgyűlésem már ott ültek 
az első hivatásos gyorsírók. "Szaporaságban" ma már a percenkénti 500 szótag körül járunk - természetesen az 
új magyar egységes gyorsírási rendszer segítség�
 �vel. Nálunk hosszú ideig a Gabelsberger-Markovits rendszer volt a legelterjedtebb. Érdekes, hogy Franz 
Xaver Gabelsberger (1789-1849) 1841-ben maga akarta áttenni gyorsírási rendszerét magyar nyelvre, de ennek 
megvalósítása két évtizeddel később Markovits Ivánra maradt. Radnai Béla egységes magyar gyorsírását a 
Tanácsköztársaság idején vezették be. Mióta ismerik a budai "Hunyadi János" keserűvizet?A Fekete Kutyához 
címzett Váci utcai posztókereskedés, ez a szolid, jól menő üzlet a kőszegi születésű Saxlehner András 
tulajdona volt. Hűséges vevői közé tartozott többek között egy Bayer József nevű budaörsi paraszt-szabó. 
Bayer mester egy alkalommal elpanaszolta, hogy a kelenföldi telkén ásott kútban ihatatlan víz fakadt föl. 
Saxlehner, aki vevőinek ügyes-bajos dolgaikban is segítségére volt, azonnal felfigyelt a hallottakra. 
Indokolt is volt ez a nagy érdeklődés, mert hiszen a budai Erzsébet keserűvízforrás (a jel
 enlegi Tétényi úti kórház területén) már 1853-tól kezdve szép hasznot hajtott tulajdonosainak. Egy-két 
vegyelemzés után kiderült, hogy rendkívül értékes szulfáttartalmú gyógyvíz került elő, s az örsödi lapályon 
van a világ egyik leggazdagabb keserűvíztelepe. A fürge eszű és tőkeerős Saxlehner sürgősen megvásárolta a 
kis budai szabó kincses telkét, a környéken újabb területeket szerzett, úgy, hogy nemsokára 80 holdon 184 kút 
ontotta a gyógyvizet és a busás hasznot. Párizsban divattá lett aperitifként budai keserűvizet inni, Indiába 
hajórakományok vitték a Saxlehner-forrás vizét, melyet a "békebeli milliomossá" hatalmasodott világcég főnöke 
- hű magyar szívét bizonyítandó - Hunyadi Jánosról keresztelt el. A nagy siker után Örsödön és Őrmezőn egyre 
szaporodtak a foglalások. A Ferenc József mellett feltűnt a Széchenyi- és Deák Ferenc-forrás és az 
Apenta-telep is. S a világ immár száz esztendeje i
 ssza a kelenföldi lapály szulfátos vizét. Mikor és hol kezdték az állampolgárok nyilvántartását?A 
népszámlálások már az első írásos feljegyzések szerint is szokásosak voltak. Történetük nagyjából egybeesik 
az állami élet kialakulásával, s alapjuk, kiváltó okuk: a kötelező katonáskodás és az adófizetés. Tudjuk, 
hogy időszámításunk kezdetén a lakosságról adókivetés céljából pontos jegyzéket vezettek. A halálesetekről az 
elhunytak hozzátartozóinak kellett jelentést tenniük, s ennek saját érdekükben pontosan eleget is tettek, 
hogy az illető nevét az adójegyzékből töröltethessék. A római császárkorban 14 évenként "censust" tartottak 
adóösszeírás céljából. Ilyenkor a lakosságot felszólították, hogy mindenki térjen vissza saját kerületébe. 
Ismerjük Gaius Vibius Maximusnak, Egyiptom helytartójának 104-ben kelt rendeletét. Eszerint: "Minthogy a ház 
szerinti összeírás esedékessé vált, szükség
 es, hogy mindazoknak, akik bármilyen oknál fogva távol vannak kerületükből, hírül adassák, térjenek vissza 
tűzhelyeikhez, hogy egyrészt a szokásos összeírási eljárásnak eleget tegyenek, másrészt a szokott 
földművelési munkáikat folytathassák." A rendelet kimondja azt is, hogy megszegése jogsértést jelent, tehát 
büntetést von maga után. Úgy látszik, hogy a lakosság nyilvántartását illetően is a pénzé volt az első szó. 
No meg a katonáskodásé. Az anyakönyvek vezetése először egyházi feladat volt; a házassági anyakönyveket a 
tridenti zsinat 1545-ben rendelte el. Ugyanekkor vezették be a keresztelési anyakönyveket is. Az állam a 
lakosság személyi nyilvántartását általában a 19. században vállalta magára. Ez már a polgári forradalmak 
hatására történt. Ugyanakkor azonban egyre több vonatkozásban nyilvántartásba veszik az állam polgárait. A 
személyi nyilvántartások egész sora alakult ki az anyakönyvektől k
 ezdve az iparjogosítványokon, erkölcsrendészeti nyilvántartásokon, cégjelzéseken, telekkönyveken át az 
anyakönyvek után másik általános, mindenkire kiterjedő rendőri lakásbejelentésekig. A rendőri bejelentés is a 
19. században vált egyre általánosabbá, fokozatosan, először a nagyobb világvárosokban. Budapesten 1879-ben 
vezették be, mégpedig olyan jelentőséget tulajdonítva a rendőri bejelentő hivatalnak, hogy törvényt alkottak 
róla. A törvény indokolásában természetesen a bécsi bejelentő hivatalra hivatkoztak. Jellemző azonban, hogy 
az indoklás szerint a rendőri bejelentés kötelezővé tételét elsősorban a honvédelmi miniszter és a 
pénzügyminiszter sürgette, ami mutatja, hogy történelmileg is hogyan alakult ki. Mióta vannak katonai 
rendfokozatok?A katonai vezetők különféle elnevezései szinte egyidősek a hadsereggel. Ez természetes is, 
hiszen a szervezett harchoz vezetők is szükségesek. Ezek a vezetők azonban a 
 18. századig nem tekinthetők a modern tisztikar elődeinek. Kik voltak az ősi hadseregek parancsnokai? Nem a 
mai értelemben vett hivatásos katonák, hanem a nemzetség vagy törzs vezetői. A barbár társadalom viszonyai 
között nem speciális katonai ismeretekre, hanem elsősorban tekintélyre volt szükség. Az első katonai 
szakemberek az ókori Kelet, majd később a görög városállamok seregeinél tűnnek fel. Valójában azonban a római 
hadseregben jelennek meg először szervezetten a különböző típusú katonai vezetők. Tőlük származik az 
officiális, vagyis a tiszt fogalma. Tehát náluk voltak az első officérek. Az officiális szó azt jelenti, hogy 
az illető valamilyen megbízatást, officiumot kapott. Ez lehetett katonai és polgári jellegű is. Rómában a 
hadsereg vezetői hosszú időn át az állam polgári vezetői voltak. A consulok, proconsulok, praetorok, katonai 
tribunusok alkották a "vezérkart". Az alsóbb parancsnokok a közkatonák sor
 aiból emelkedtek ki. A decurióból, vagyis a tizedesből és a centurióból, azaz a századosból azonban sohasem 
vált - hadvezér. Ehhez kevés volt a politikai súlyuk. Összefoglalóul néhány felvilágosítás a sarzsikról: A 
marsall, korunknak ez a jelentős katonai méltósága eredetileg azt jelentette, hogy marescallus, vagyis 
lovászlegény. A hajdani lovászlegény tehát óriási karriert futott be, míg végre kezébe vehette a 
marsallbotot. A hadnagy az Árpád-kori királyok alatt még a törzs vagy nemzetség katonai vezetőjét jelöli. A 
had szavunk ugyanis eredeti jelentésben nemzetséget jelentett. A 16-17. században kezdik alkalmazni 
alacsonyabb rangú tiszt megjelölésére. A hadnagyot tehát tulajdonképpen - lefokozta az idő. Ugyanez történt 
vele idegenben is... A Leutnant a hajdani időkben locumtenenset, vagyis helytartót jelentett. Az ezredes 
aránylag friss keletű fogalom. Először a 16. század derekán találkozunk velük Franciaországban
 . A colonel egy columna, hadoszlop, vagyis egy ezred parancsnoka volt. A ma is használatos rendfokozatok a 
18. és 19. században jelentek meg. A hivatásos tiszt először a feudális hadseregek tüzérségénél és műszaki 
alakulatainál tűnik fel, ahol nemcsak a nemesi származás, hanem elsősorban szakértelem kellett. Később a 
francia polgári forradalom és az Európa több országában végbemenő hadseregreform megteremtette az állandó 
hadsereget a maga hivatásos tisztikarával együtt. Létrejöttek, illetve általánossá váltak a hadsereg 
különböző alegységei, és ennek megfelelően kialakult a tiszti rendfokozatok ma is használt rendszere. A 
rendfokozatok elnevezése minden hadseregben többé-kevésbé azonos. Az angolok használják például a nálunk 
ismeretlen dandártábornok elnevezést. Ez még nem tartozik a tábornokok közé. Több hadsereg nem ismeri például 
a főhadnagy elnevezést sem. A kétcsillagos tiszt a franciáknál hadnagy, az egy
 csillagos - alhadnagy. Mindez azonban nem utal lényeges különbségekre. Miért a dicsőség jelképe a 
babérkoszorú?Daphne rátartós nimfa volt, aki minden hódolóját visszautasította. Apollón a szerelemtől égve 
üldözőbe vette, és már-már elérte a jajveszékelő leányt, de akkor anyja, a Föld, Gaia elsüllyesztette, és 
helyébe egy babérfát növesztett, illetőleg magát a lányt babérfává varázsolta. Apollón bosszúja Daphnét 
örökzöld babérrá változtatta, és a szép nimfa a növényekben is tovább élt. Ettől kezdve Apollón és a babér 
elválaszthatatlanok lettek. A fa minden tulajdonságát az istentől kölcsönözte, és Apollón papjainak 
szertartásaiban mindig szerepelt a babér. Fejükön babérkoszorút hordtak, és éjszakára a párnájuk alá is 
bedugták, mert segítségükkel álmaikban is megjelent a jövő. Amikor jóslataikat előadták, kezükben babérágat 
tartottak, és bogyóját rágcsálták. Ha Apollónnak kedves áld
 ozatot akartak bemutatni, akkor babérfát égettek. Az égő babér elmondta nekik eljövendő sorsukat. A csendes 
tűz rossz előjel volt, de erős, pattogó lángjai boldog időket sejttettek. A babért akkor ismerhetjük meg 
igazán, ha Apollónt ismerjük. Apollón volt a lant és a költészet istene; ezért került babérkoszorú a költők 
fejére. Apollón volt a bűnbocsánat istene, így lett a babér a bűnbocsánat jelképe. A római katona babérággal 
törölte le véres kardját, hogy istenei megbékéljenek. Mióta vannak kitüntetések?A kitüntetések hagyományos 
múltra tekinthetnek vissza. Hűséget, kiváló szolgálatokat, vitézi tetteket már az ókorban is jutalmaztak cím, 
díszfegyver, nyaklánc adományozásával. Bár tartalmilag a kitüntetések ezeket a hagyományokat követték, a 
kitüntetések mai formája a középkori lovagrendek jelvényeiből alakult ki. Ennek következményeként a 
kitüntetések, helyesebben érdemrendek általában a keresz
 t valamilyen díszített formáját követték, és gyakran vallásos elnevezéseik voltak, mint pl. az orosz Szent 
Anna-rend, a görög Megváltó-rend, a Máltai lovagrend. A feudális hagyományokat rövid időre és első ízben a 
Rákóczi-szabadságharc törte meg. Mint forrásaink tanúsítják, a fejedelem ezüst emlékérmeit nemcsak ajándékul 
és emlékül osztogatta, hanem kitüntetésként is. Így pl. a Stahremberg császári altábornagyot fogságba ejtő 
Bornemissza őrmestert hadnaggyá való előléptetésén kívül emlékéremmel is kitüntette. Ezzel az érdemrendek 
után megjelent a magyar történelem első, modern értelemben vett hadi kitüntetése. A kitüntetett nem előkelő 
tiszt, nemesúr, hanem a népből kikerült őrmester volt. A Rákóczi-szabadságharc leverése után ez a 
kezdeményezés hosszú időre feledésbe ment. II. József emelte törvényerőre a régi hagyományokat megváltoztató 
új szokást, és alapította meg arany és ezüst fok
 ozatban a vitézségi érmet, vagy ahogy rendeletében nevezte: a Tisztesség jelét. 1848. augusztus 1-én 
Mészáros Lázár hadügyminiszter kitartásra buzdítva a honvédséget, megemlítette, hogy akik a haza védelmében 
kitüntetik magukat, azokat a haza "magyar jellel" fogja díszíteni. Mivel azonban egy katonai érdemrend 
elkészítése hosszú időt vett volna igénybe, ideiglenesen helyette egyszerűbb érdemjeleket bocsátottak ki 
három osztályban. Ezek közül az első osztályúból mindössze három darab ismeretes. Az egyiket Bem József kapta 
sikeres erdélyi hadműveleteiért. A másikat Görgeynek adományozták Budavár bevételéért. A harmadikat Schulz 
Bódog ezredes dandárparancsnok kapta, aki vitézségéért katonáitól a Bátori előnevet érdemelte ki. 1919 nyarán 
a Magyar Tanácsköztársaság Vörös Hadserege élethalálharcot vívott az ország megvédéséért, a proletár hatalom 
fenntartásáért. A Tanácsköztársaság eltiltotta a korább
 i, polgári rend szolgálatában szerzett kitüntetések viselését, majd a Hadügyi Népbiztosság 1919. június 19-i 
rendeletével kimondta, hogy a Tanácsköztársaság mindazokat, akik a proletariátus diadaláért és a proletár 
hazáért az imperialista és a kapitalista ellenség ellen folytatott nehéz harcokban személyes bátorságukkal és 
önfeláldozásukkal vagy vezetői érdemeikkel különösen kitűntek, látható jellel is jutalmazni óhajtja. A 
Tanácsköztársaság megdöntése miatt azonban csak a rendelet született meg, kivitelezésre nem került sor. Egy 
érdekes kitüntetést azonban ismerünk: Szamuely Tibor Hamburger Józsefnek jó kiképző és szervező munkája 
elismeréséül vörös csillagot adományozott. A kitüntetések történetének e vázlatos összefoglalását egy 
Mikszáth Kálmánról szóló anekdotikus történettel egészítjük ki: Amikor Vilmos német császár ifjúkorában 
Budapesten járt, hálából a szép fogadtatásért, töb
 b előkelőséget magas kitüntetéssel ajándékozott meg. Efféle érdemrendhez jutott Mikszáth Kálmán is, aki 
akkoriban az Újságírók Egyesületének elnöke volt. Kis idő múltán két tagtársa felkereste az írót, hogy 
gratuláljon a megtiszteltetéshez. Mikszáth feketét hozatott az uraknak, a maga kedves modorában 
anekdotázgatott, tréfálkozott velük. Csak a császári kitüntetésről nem ejtett szót. Végre az egyik vendég 
megkérte: "Ugyan, elnök úr, ha már itt vagyunk, tessék megmutatni azt a kitüntetést!" Erre Mikszáth 
átkiáltott a szomszédos gyermekszobába: "Dada! Hozza be, kérem, azt a német érdemrendet!" A pirospozsgás 
asszonyság kisvártatva jelentette: "Nem lehet, képviselő úr!" - "Nem lehet?" - "A Bercike nem akarja 
ideadni!" A vendégek erre a gyermekszobába mentek. Ott függött az érdemkereszt Bercike játékbáránya nyakában. 
Szalagja kissé meggyűrődött, a zománc itt-ott megsérült rajta, Mikszáth meg csak mosolygot
 t, mosolygott... Miért kell a katonáknak egyszerre lépniök?Már a spártai hadoszlopok is a zene hangjára 
meneteltek, s ez a tény arra utal, hogy alighanem egyszerre is léptek. Tehát a görögök - talán... A rómaiak 
már bizonyosan. A légiók gyalogosan egyszerre léptek... A középkorban viszont ez a szokás feledésbe ment. Az 
újkor elején kezd ismét gyakorlatba jönni, feltehetően legelőször a svájciaknál, majd a spanyol hadseregnél 
1568-ban. Igen ám, de miért? Mi az oka, mi a célja ennek a katonás "egyöntetűségnek"? Egy 17. század eleji 
forrás szerint a "fennkölt lelkűek szemének gyönyörködtetése". Tehát körülbelül azt a szerepet töltötte be, 
mint manapság a díszlépés... Hosszabb meneteléseknél, vagy útközben nem alkalmazták... Széles körű bevezetése 
összefügg a katonai kiképzés elmélyítésével, a katonai tudomány új alapokra helyezésével, amikor már célja 
nemcsak a gyönyörködtetés lesz, hanem általa nagy
 obb egyöntetűséget és szilárdságot próbálnak adni az egységek mozgásának. 1688-ban egy kis német hercegség, 
Anhalt-Dessau feje azzal a kéréssel fordult Lipót császárhoz, hogy 12 esztendős fiának, Lipót hercegnek 
adományozzon egy ezredet. A császár teljesítette a kérést, a kis trónörökös, akinek gyermeki szeszélyét ilyen 
pompásan teljesítették, s játékkatonák helyett igazi katonákat kapott, ettől kezdve még jobban nekifeküdt a 
hadi tudományoknak. Mert az összes tudományok közül egyedül ez érdekelte, ennek érdekében volt hajlandó 
franciául is tanulni, hiszen akkoriban a katonaság szervezésében XIV. Lajost, a Napkirályt tartotta 
mintaképnek egész Európa. Az ifjú "hadász" egész nap mást sem csinált, mint szolgálati szabályokat állított 
össze, katonáit gyakorlatoztatta, s ezek során jutott eszébe az a gondolat, hogy a katonák harci alakulatban 
is egyszerre lépjenek. Leopold, Anhalt-Dessau fejedelme viszont sok v�
 �rt elcsurgatott, s nem a sajátját, katonai újítása érdekében. Az egyszerre lépés hadi kipróbálására 
1703-ban került sor, a spanyol örökösödési háború során... Az ifjú "katonai géniusz" idővel "öreg dessaui"-vá 
lett. Másik "haditettét" a zenetörténet rögzítette. Amikor Itáliában csatáztak, Cassano városánál meghallott 
egy körmeneti éneket. Annyira megtetszett neki, hogy indulót íratott belőle. Ez a hírhedt "dessaui" mars, 
amely a porosz militarizmus kedvence lett. Ki találta fel a fésűt?A fésű "feltalálójának" nevét sem tudjuk 
megmondani. A kőkorszaki ősember, ha szükségét érezte, hogy elrendezze a haját, erre a célra először kezének 
öt ujját használta. Bizonyság erre az, hogy az első, kezdetleges fésűk ránk maradt példányai az emberi kéz 
szétfeszített ujjait vették mintául. Birket-Smith A kultúra ösvényei című könyveljen olvashatjuk, hogy az 
ausztráliai bennszülöttek ma sem fésülködnek. A F�
 �löp-szigeti és maláji negritók pedig a Szomszédos törzsektől vették át a testápolásnak ezt a szerszámát. A 
csontból vagy fából faragott közönséges formák mellett vékony fapálcikákból vagy hasított bambuszból 
összekötött fésűk vannak Óceániában, Indonéziában, Kelet-Afrikában és az Amazonas térségében. Az új-kőkorban 
már ismerték a kétsoros fésűt, a bontófésű és sűrűfésű kombinációját. Az ókorban leginkább csontból - a 
gazdagoknál elefántcsontból - és puszpángfából készültek a fésűk. Igen díszesek a népvándorláskori fésűk. A 
kora középkorban a pap a mise kezdete előtt vallásos szimbólumokkal díszített csontfésűvel szedte rendbe a 
haját. Izland szigetein a fésűvel nemcsak fésülködtek, hanem a joggyakorlatban is szerepet kapott ez az 
eszköz. A győztes törzsfőnök hajdanában kettétört és földre dobott fésűvel, melléjük hajított ezüstpénzzel 
vette jelképesen birtokába a meghód
 ított földet. Mióta ismerik a tükröt?A természetes tükröt - a tükröző vizet - már az ősember is ismerte. A 
legrégibb tükrök egyikét - csiszolt rézkorongot - Susában találták. A tükröt az egyiptomiak is ismerték. Az 
etruszkok és a rómaiak iparszerűen gyártották. Kezdetben a tükör egyik oldalán csiszolt fémlap volt. 
Leginkább bronzból, de ezüstből, sőt aranyból is készült. Ismerték az ókorban az üvegtükröt is, de 
kezdetleges technikája miatt nem vált általánossá. A középkorban is a 14-15. században, főként fém-, acél-, 
ezüst- és aranytükröket használtak. Rendszerint ládikában tartották és egyéb használati és piperetárgyak 
közt, de ékszerként is viselték: férfiak zsebben, asszonyok övre akasztott láncon. Voltak asztalra állítható 
tükrök is. Az üvegtükör egészen kis méretben készült, mert az üveget a középkorban is csak fúvással tudták 
előállítani. A forró üveglapra öntötték az ónt, 
 így kapták a tükröt. Ebben a művészeiben különösen Velence vált híressé. A tüköripar azonban különösen akkor 
lendült fel, amikor Franciaországban a 17. század második felében, XIV. Lajos uralkodása alatt felfedezték az 
üveg öntését. Most már nagyméretű tükröket tudtak készíteni. Úgy látszik, régen a tükröt széthúzható 
függönnyel letakarták, ugyanis egy 17. századi velencei tükör peremére nálunk a következő magyar feliratot 
égették: "Rántsd ez superlátot. Nézd, kit szemed lát ott.Ékes deli szép-e avagy szája tátott."Ki találta fel 
a varrótűt?A varrótű őse az ár: az ős-kőkorban először a bőrt tövis, hegyes fa- illetve csontszilánk 
segítségével kilyukasztották, s azután ezeken a lyukakon áthúzták az inakat vagy bőrszalagokat. Mindaddig, 
amíg a tűt nem kapcsolták össze a cérnával, a varrás igen nehéz munka volt. Az ember azonban hamarosan 
rájött, hogy milyen előnyös, ha a cérnát magára a
  tűre erősíti. Kezdetben csak begörbítették a tű végét, s ebbe a horogba erősítették a cérnát. Persze rögtön 
gyorsabbá vált a varrás. Még kényelmesebb lett, ha a tűnek foka is volt. Már az ős-kőkor végén készítettek 
olyan csonttűt, amelynek fokába tűzkőszilánkkal fúrták a lyukat. Később rézből, bronzból majd vasból készítik 
a varrótűt. A jó tű becses szerszám volt, ezért tokban tartották. Praktikus tűtartót használtak az avar 
asszonyok: a tűt övükről lecsüngő vászonszalagba tűzték, erre csontból készült csövecskét húztak, amely 
megakadályozta, hogy a tű elvesszen vagy megsebezze viselőjét. Ha elő akarták venni a tűt, csak az azt fedő 
csontcsövet kellett feljebb húzni, használat után újra visszacsúszott helyére. Abban, hogy leszaladjon a 
szalagról, a végére kötött csomó akadályozta meg. Érdekes, hogy a tű hűséges segítőtársa, a gyűszű is 
évezredekre tekint vissza. Mióta használnak g
 ombostűt?A gombostű első használata a 15. századra tehető. Körülbelül 1410-ben jött forgalomba, s ekkor 
szűnt meg a tövisek, az arany- és ezüstszegek használata. A gombostű feltalálója egy Tourangeau nevű 
drótkészítő. Előállítása kezdetben temérdek munkával járt, s ezért igen magas ára volt. Csak a fejedelmi 
toalettasztalkákon kapott helyet. XI. Lajos leányának nászajándékul egy szelence gombostűt adott. Innen 
származik a gombostűpénz elnevezés. Angliában VIII. Henrik alatt kezdett elterjedni a gombostű. Ekkor kapott 
a később lefejezett Boleyn Anna is egy gombostűt a királytól ajándékba. Innét a babonás hit, hogy aki tűt kap 
ajándékba, szerencsétlenség éri. Ki találta fel a szemüveget?Az idősebbik Plinius természettudományi 
munkájában megjegyzi a smaragdról, hogy általában homorúan szokták csiszolni; a nagyobb, csiszolt kövekben 
éppúgy, mint a tükörben, a tárgyak képei láthatók. Nero császár a gladiá
 torok küzdelmét egy smaragdban szokta szemlélni. Neróról mások is írják, hogy gyenge szeme volt s csak a 
közeli tárgyakat látta jól. Ezekből arra szoktak következtetni, hogy a rövidlátó Nero smaragd lencsét 
használt "monokli" gyanánt. Ez a feltételezés azonban nem egészen helytálló: először is a smaragd - vagy a 
hozzá hasonló féldrágakövek, mint a berill stb. - nem olyan átlátszóak, hogy szemüveg gyanánt lehetne 
használni őket. Kétségtelenül zöld színű üvegről lehetett szó, amellyel az értékes drágaköveket utánozták. 
Másodsorban az ókorban nem ismerték a szemüvegeket, a konkáv és konvex üveglencsék hatását nem használták ki. 
Legvalószínűbb az, hogy Nero rájött, hogy a színes, drágaköveket utánzó üvegedények homorúan csiszolt, kerek 
mezőcskéiben a távoli tárgyak kicsinyített, de éles képe jelenik meg; ez adta a gondolatot, hogy a 
gladiátorküzdelmeket egy, a szeméhez közel emelt, homorúan csiszo
 lt zöld üvegdarab segítségével kövesse. A következtetéseket azonban ekkor még nem tudták levonni, s így az 
ókorban még nem készültek látásjavító üveglencsék, szemüvegek. A szemüveg Európában született. Alapgondolatát 
Abu Ali Muhammed ben el Hasan ibn Haitam el Basri, ez a szép, hosszú nevű arab tudós találta fel a 10. és a 
11. század fordulóján. Vizsgálta a szemet, és tanulmányozta az optikát. Elsőként jött rá arra, hogy az 
üveggömb szelete nagyítja a képet. Tehát felfedezte a lupét, a nagyítót. A szemüveg, a nagyításra használható 
pápaszem csak 1270 után jelenik meg, először Itáliában. Valószínűleg hosszas próbálkozás, több ember keze 
munkája nyomán alakult ki a mai formája. Mindenesetre a firenzei Santa Maria Maggiore-templomban van egy 
sírkő ezzel a felírással: "Itt nyugszik Salvato Armato, a firenzei Armati nemzetségből, a pápaszem 
feltalálója. Isten bocsássa meg a bűneit. Az Úrnak 1317-ik eszte
 ndejében." Mások Alessandro Spirának vagy az angol Roger Baconnek tulajdonítják a szemüveg feltalálását. 
Hogy Magyarországon mikor használtak először szemüveget, ezt nem lehet egészen pontosan megállapítani. A 
budai várásatások alkalmával a 15. századból származó, hegyikristály lencséjű ezüst szemüveget találtak, de 
középkori magyar szárnyasoltár restaurálása alkalmával is bukkantak a falapok közé csúszott bőrkeretes 
szemüvegre. S ha már itt tartunk, idézzük még azt a sűrűn visszatérő problémát, hogy miért nevezik a 
szemüveget pápaszemnek is. A pápaszem vagy papszem kifejezés Calepinus szótárának 1585-ös kiadásában jelenik 
meg. először. Mivel a régi világban elsősorban a papok foglalkozhattak tudománnyal: könyvek olvasásával, 
írással - az ő szemük kopott el a legjobban. Először ők használtak tehát szemüveget, a nép nyelvén a pap- 
vagy pápaszemet. Ki készítette az első hőmérőt?A hő mérésér
 e szolgáló első, valóban tudományos műszert Galilei találta fel 1592-ben. E célra igen szűk nyakú 
gázpalackot használt. A palackot félig megtöltötte vízzel és fejjel lefelé állította egy ugyancsak vízzel 
telt edénybe. A hőmérséklet változásával a palackban levő vízoszlop lefelé vagy felfelé mozog. Galilei nem 
vezette be a hőmérőskálát, úgyhogy ezt a műszert hőérzékelőnek, termoszkópnak nevezhetnénk inkább, mint 
hőmérőnek. Galilei termoszkópját Ray módosította 1631-ben. Ez egyszerűen a megfordított Galilei-palack, 
amelyben a melegedést és a lehűlést a víz kiterjedése mutatja. 1633-ban Ferdinand, Toscana 
természettudományok iránt érdeklődő hercege egy hőmérőt készített, amely alkoholt tartalmazott és a cső 
tetejét elzárta, hogy az alkohol ne párologjon el. Végül 1640-ben az olasz akadémia tagjai megalkották a 
hőmérő prototípusát: higanyt alkalmaztak és részben eltávolították a levegőt a lezárt
  cső felső részéből. Mióta van vízvezeték Budapesten?Az első vízvezeték Hadrianus császár uralkodása alatt 
épült Budapesten, vagyishogy Aquincumban. A vízvezeték - aquaeductus - kőpilléreinek maradványai még ma is 
láthatók. Fővárosunk második vízvezetékének építése Zsigmond király nevéhez fűződik. 1416-ban fizettetett ki 
a nürnbergi Hartmann mesternek ezer rajnai forintot a budai vízvezeték megépítéséért. A 15. század derekára 
már minden jelentősebb magyar városnak volt vízvezetéke. Mátyás király is sokat áldozott Buda vízvezetékeire. 
A 16. század elején Budán három vízmű működött: két vízemelő a Dunából szivattyúzta taposómalmos meghajtással 
a vizet, a Mátyás-templom előtti díszkútba pedig a budai hegyek forrásvizét a közlekedőedények törvényén 
alapuló vízművek vezették. Az 1686-i ostrom Buda mindhárom vízvezetékét elpusztította. A szabadság-hegyi 
források vizét felhasználó vízvez
 etéket 1714-ben újította meg Kerschensteiner Konrád budai jezsuita, a két szivattyút pedig az 1770-es 
években Kempelen Farkas építette újjá. A pesti oldalon a legjobb vize az Éliás kútjának volt az 
Orczy-kertben. Volt is olyan terv, hogy abból kellene vizet vezetni a városba. A pesti emberek vízgondjain a 
Duna-vizes ember enyhített. Ő volt a háztartások nélkülözhetetlen szállítója. Áruját szűrve még itták is! 
Gyalogoló puttonyosok, többnyire asszonyok vitték a vizet házról házra. Az első szamárfogat csak 1825-ben 
indult el. A vizesember egy kötéllel a derekához szorította a hátán kotyogó puttonyt, és szuszogva, izzadva 
cipelte fel terhét oda, ahová rendelték. Egy puttony víz ára három krajcár volt, minden emelettel feljebb egy 
krajcárral több... A Duna vize persze nem volt tiszta már akkor sem, ezért egyik járvány követte a másikat. 
1866-ban kolerajárvány tört ki, s nyilvánvalóvá vált, hogy az egyre növekvő vá
 rost egészséges ivóvízzel kellene ellátni. Megkezdték a vízművek építését. A pesti oldal első vízműve a mai 
Országház helyén volt. 1868 decemberében csordultak meg az első vízcsapok a pesti házakban. Mióta használnak 
maltert?A görögök és a rómaiak mésszel készült maltert használtak a téglák és a kövek egymáshoz kötésére. A 
meszet a már abban az időben is ősinek számító módszerrel égették. A mészégetés, mészoltás és a habarcs 
megkötésének magyarázatára Arisztotelész elméletét használták. Az i. e. első században élt Vitruvius római 
építész szerint a négy őselem keverékéből álló mészkő hevítésekor a víz és a levegő eltávozik, és helyükbe 
tűz nyomul. A tűz a víznél és levegőnél könnyebb "elem", ezért a kiégetés után a mész súlya kisebb lesz. 
Vitruviusnak annyiban kétségtelenül igaza volt, hogy mészégetéskor "levegő", pontosabban szén-dioxid gáz 
távozik a mészkőből és a k
 eletkező kalcium-oxid, az égetett mész valóban lényegesen kisebb súlyú, mint a kiindulási termék. Elméletét 
tehát valószínűleg a gyakorlati megfigyelések alapján állította fel, amelyet a mészoltási folyamat 
magyarázata is igazol. A mészoltásnál az égetett mész kalcium-hidroxiddá alakul, miközben jelentős hő 
fejlődik. Az oltott mészhez homokot kevernek - ez a habarcs. Köztudott dolog, hogy ez csak bizonyos idő után 
köt meg, s közben a fal nedves lesz. Vitruvius ezt is "megmagyarázta"... Az oltott mészből a víz eltávozik, 
mert a pórusokba homok lép, ezáltal a mész és homok reakciója lejátszódik, a habarcs megköt... Arisztotelész 
bizonyára nem gondolta, hogy elméletét ilyen egyszerűsített, vulgarizált formában alkalmazzák majd, de 
bizonyos, hogy Vitruvius a malter első "tudósa" rendkívül logikusan használta fel a kémiai reakciók 
magyarázatára. Ki, mikor és hol találta fel a cementet?Már a régi rómaiak ismerték 
 a betont... Pontosabban szólva: a betum-ot! A rendelkezésre álló források szerint ugyanis ...a római 
építészek gyakran emlegetik: van a Nápoly melletti Vezúv tűzhányó oldalában egy különös homokfajta, amely 
megnedvesítve, néhány hét múltán sziklaszerű anyagot ad. Ezt elsősorban kikötők építésénél használták fel, 
mivel különös módon a tenger nemhogy gyengítette, hanem inkább fokozta is a szilárdságát. 1756-ban Smeaton 
mérnök nehéz feladatot kapott. Világítótornyot kellett építenie a tengerben a mindig viharos Örvénysziklánál. 
Ekkor jutott eszébe Vitruvius római mérnök könyve a kikötőépítésről. Most már ő is kíváncsian vizsgálgatta a 
vulkáni porokat és rájött, hogy szilárdságukban különösen fontos része van az agyagnak. Negyven évvel később 
egy másik angol, bizonyos James Parker rájött, hogy nem kell a Vezúvra menni a csodás anyagért: jó hozzá a 
geológusok márgája is. Azután jött egy harm
 adik angol, bizonyos Joseph Aspdin és 1824-ben megszületett a portland-cement. Mióta bányásznak sót?A só a 
cserekereskedelem egyik legősibb tárgya. A karavánok évszázados útvonalaikon, országokban, sőt földrészeken 
át hordták a selyemmel, elefántcsonttal, fűszerekkel együtt. Gyakran királyi monopólium volt, nemcsak az 
ókorban, hanem még az újkorban is. A régészek szerint a kőeszközök és fegyverek pattintásához szükséges 
tűzkövön és szarukövön kívül ez volt a második ásványi nyersanyag, amellyel a kereskedelem első, ősi formája 
megindult. Földünk felszínének több mint kétharmad része tenger. Ez az óriási víztömeg pedig, amelyet a 
szakemberek az első pillanatban nehezen elképzelhető számmal, másfél trillió tonnára becsülnek, minden 
cseppjében sót tartalmaz. 1000 gramm tengervízben a feloldott összes sók mennyisége 35 gramm, vagyis egy 
liter vízben három és fél dekagramm só. Hozzávetőleges számítás s
 zerint szárazföldjeinken sok száz négyzetméter földet foglal el a kősó, olykor 600 méter vastag telepekkel. 
A kősótelepek kibukkanhatnak a föld felszínére, például Erdélyben, vagy Spanyolországban, amidőn a 
kősótelepeket takaró földréteget az idők folyamán lemossa a víz. A kősó tudományos neve: halit. A szónak 
érdekes a történeti háttere. Hal kelta nyelven sót jelent. Számos helynév őrzi ennek emlékét. Például 
Hallstatt Salzkammergutban vagy Hallein Salzburgban, Hall Tirolban és Württembergben, sőt Halle a Saale 
mellett. Hallstatt a világ első ismert sóbányája; itt már a bronzkorszakban megindult a kősó fejtése. A sóval 
való kereskedésből meggazdagodtak a hallstatti bányászok, úgyhogy a sóbánya valóságos aranybányának 
bizonyult. Jellegzetes kultúra alakult itt ki: erről nevezték el a vaskorszak első felét Hallstatt-kornak. A 
sóbányászat megindulása előtt, az új-kőkorban, a sót a tenger vagy sós tavak, 
 források vízéből nyerték. Ez a módszer egyes helyeken korunkig fennmaradt. Lóczy Lajos a múlt század második 
felében a kínai birodalom határán közel Tibethez, Szecsuan területén látott sófőzést, ahol az egyszerű nép a 
földből feltörő földgázon melegítette fel és párologtatta el a sós források vizét. Miért visel a cirkuszi 
bohóc csúcsos sapkát?Némelyik óceániai törzsnél az a szokás, hogy a felserdült ifjúnak a férfikorba lépése 
jeléül kalapot adományoztak. Olyan kitüntetés ez, amelyet az ifjúnak kemény próbákkal kell kiérdemelnie. Az 
Új-Guineai kabiri törzsnél ezt a kalapot dibának nevezik. A diba mésszel bemázolt, tollakkal vagy virágokkal 
díszített hegyes süveg, akár a bohócok fehér sapkája. A Közel-Keleten, Mezopotámiában rangjelző szerepe volt 
a csúcsos kalapnak. A keleti birodalmak bukása után is tovább élt a napkeleti mágusok, csillagjósok 
tekintélye; ezek elárasztották a római birodalmat i
 s: varázs- és jóstudományuk rengeteg hívőre talált, ők is csúcsos süveget viseltek. A középkorban is a 
mágusok, boszorkánymesterek kelléktárához tartozott a varázssüveg. Mint annyi más, valaha rangjelző, 
megkülönböztető ruhadarab, a divatból kimenve ez is nevetséges lett. A középkori gavallérok hegyes csuklyát 
hordtak, s teleaggatták magukat csörgőkkel; ruhájuk felemás színű volt, mintha maradékokból varrták volna 
össze. A valaha elegáns viseletből aztán az udvari bolondok öltözete lett. A bölcsek, mágusok hegyes süvege 
pedig a bűvészek, bohócok fején tűnt fel. Legmélyebbre a "dunce hat", a tökfej kalapja formájában süllyedt, 
amelyet Amerikában büntetésül nyomnak a rakoncátlan iskolás gyermekek fejébe. Mikor adták ki az első magyar 
KRESZ-t?Budapest utcáin az első automobil 1895 őszén jelent meg. A H. G. típusú kis Benz kocsit 
Németországban, Mannheimben rendelte Hatschek Béla műszerész. A masinával egy 
 mérnök is érkezett, hogy kioktassa az első magyart az autóvezetés művészetére. A leckék a Népligetben 
zajlottak, azután Hatschek műszerész nekivágott a városnak. Az utca forgalma szinte megbénult. A járókelőknek 
gyökeret vert a lábuk, a konflisokba fogott tavacskák pedig rémülten ágaskodtak, hőköltek a különös masina 
láttán-hallatán. Mert hangja és szaga is volt. Enyhe, kékes füstfelhőt vont maga után. A Benz gazdája 
egyenesen az Oktogonra pöfögött, a Savoy kávéház elé, ahol Hatschek barátai gyülekeztek az új műszaki csoda 
megszemlélésére. Pillanatok alatt százakra menő tömeg verődött össze. Nemsokára hat rendőr jelent meg egy 
tiszt vezetésével. Szétoszlatták a tömeget, és felszólították Hatscheket, vonja be a szerkezetet, ne zavarja 
az utca rendjét! Hatschek tiltakozott: De kérem, ez automobil és a világon mindenütt engedélyezik a 
használatát! A rendőrtiszt telefonált a központi ügyeletre, ahonnan k�
 �t újabb parancsnoksági ember érkezett a "tetthelyre". Beható tárgyalás indult meg. Tiltó rendelkezés nincs, 
de a kérdés még tisztázásra szorul. Hosszas magyarázkodás után megkapta az engedélyt. A műszerész 
elmagyarázta a szerkezetet és beindította a motort. Az ágyúlövésszerű hangokra az emberek pánikszerűen 
menekülni kezdtek a közeli Próféta utcából. (Ma ez az utca Jókai nevét viseli.) Riasztó csilingeléssel, 
harangozással kirobogtak a tűzoltók. Mintha megijedt volna a kis Benz a sisakos tűzoltók hadrendjétől, 
hirtelen abbahagyta a mennydörgéseit. A felakadt gázpedál nem engedelmeskedett, a motor leállt. A 
tűzoltótiszt előrejött, megvizsgálta a helyzetet, majd visszatért a laktanyába. Minden csoda három napig 
tart. Lassan halványodni kezdett a szenzáció, hiszen egyre-másra újabb gépkocsik jelentek meg Budapest 
utcáin... 1901-ben már 38 személygépkocsi "száguldozott" a fővárosban. Ekkor adták ki az első közle
 kedési szabályrendeletet, és a KRESZ magával hozta a gépkocsik számozását is. Vagyis hát az első autó 
1895-ben jelent meg Budapesten; az első KRESZ és a gépkocsik számozása pedig 1901-ben vált kötelezővé. Ki 
találta fel a pneumatikus abroncsot?Egy angol állatorvosé, Dunlopé az érdem. 1890-ben vaskerekű biciklit vett 
fiának, hiszen ez volt a divat akkoriban. Csakhogy a masina elromlott, s Dunlop maga látott a javításhoz. 
Elvágta a kert öntözéséhez használt gumicsövet. Csinált belőle két gumikarikát úgy, hogy a levágott csődarab 
két végét pontosan összeillesztette. Aztán ezeket a karikákat szalaggal, zsineggel odaerősítette a 
kerekekhez. A vaslovacska most már gumipatkón járt, s a fia kényelmesen kerékpározhatott. Sem ő, sem apja nem 
sejtette, hogy az utca porában a század egyik fontos találmánya gurul. A kerékpárosok egymás után kipróbálták 
Dunlop fiának biciklijét, és el voltak ragadtatva könnyű járásától
 . Az angol állatorvos csak ezután szabadalmaztatta "pneumatikus" találmányát. Ki találta fel a sínpályát?A 
sín-ügyben Zelovich Kornél vasúttörténeti tanulmánya igazított el. A vágányok kezdetben csak ún. fanyompályák 
s a 16. században tűnnek fel először a Harz hegység és Erdély bányáiban, a felszíni szállításoknál. A 
gerendákon tovagördülő, henger kerekű kocsival a magyar és német bányatechnikusok ismertették meg Erzsébet 
királynő kőszénben gazdag Angliáját. A vassín azonban már ott született meg 1767. november 13-án, Colebrook 
Dale-ban, ahol a 17. század elején az első kokszüzemű magas kemence létesült, ahol a világ első vashídját 
készítették és ahol az első kísérlet történt a valódi lokomotív építésére. A mai, ún. gombafejű sínt, amelyen 
a játékmozdonyok is szaladnak, 1789-ben találta fel Jessop. Hazánkban az első vassínen járó gőzvasút 1846. 
július 15-én Pest és Vác között indult 
 el. A második vonal Pest és Szolnok között nyílott meg 1847. szeptember elsején. Az 1850-es években már 
Szeged és Debrecen is bekapcsolódott az országos hálózatba. Mióta van színházjegy?A színházjegy története a 
színház legősibb korába nyúlik vissza. Eredete körülbelül arra az időpontra tehető, amikor a színielőadás 
kilép a vallásos kultusz keretei közül, és színészek által, közönség előtt bemutatott produkcióvá válik. 
Tehát már a régi görögök is ismerték a színházjegyet, ők a maguk idejében szümbolonnak mondták a korong alakú 
érmét, amelyet ólomból, csontból, agyagból, sőt elefántcsontból készítettek. A görög színház belépődíja egy 
előadási napra két obulus volt, míg a három játéknapra kiterjedő drámai trilógia belépődíja egy drachma volt. 
A színházjegy formája nem változott meg Rómában sem. De újítás, hogy a tessera megjelölte annak a cuneusnak, 
vagyis ék alakú mezőnynek a sz�
 �mát, ahol a "jegy" birtokosa szabadon helyet foglalhatott. Tehát a számozott ülőhely az antik Rómában 
jelent meg először. S mi történt Shakespeare korában? Shakespeare idejében színházakban már végérvényesen 
szabályozódik a belépőjegyek ára. A Blackfriars Theatre-ben a földszinti belépőjegy 8 pennybe, a páholy pedig 
2 shillingbe került. Mit tudunk a régi magyar színházjegyek áráról? Erre vonatkozóan a legrészletesebb 
útmutatással a Nemzeti Színház megnyitó díszelőadása szolgál 1837. augusztus 22-én: Emeleti páholy: 4 forint. 
Emeleti zártszék: 1 forint 30 krajcár. Földszinti bemenet: 48 krajcár. Karzati bemenet: 10 krajcár.És a 
zsöllye? A zsöllye általában párnázott, ruganyos, kényelmes karosszék a színházban, a zenekari ülés után 
következő legjobb és legdrágább ülőhely. És mitől zsöllye? Honnan kapta ezt a különös hangzású nevét? A latin 
"sella", vagyis szék szó átvétele; 1510 körül már szere
 pel régi magyar nyelvű okleveleinkben. Hogyan alakult ki a cirkusz?A cirkusz (Circus) kezdetben a római 
kocsiversenyek színhelye. Caesar és Augustus korában a Circus Maximus óriási méretűvé nőtt. Hossza 590 méter, 
szélessége 90 méter volt. Később 200 ezer ember befogadására is alkalmassá vált. Elsősorban tehát 
versenypálya volt. A bizánci középkorban bizonyos drámai műfajok: groteszk, komikus játékok is helyet kaptak 
a porondján. Az i. e. első század óta versenytársa volt az amfiteátrum ahol a gladiátori viadalok, 
állatcsaták zajlottak le, esetleg humoros, mókás jelenetekkel tarkítva. A mai cirkuszépület rendszerint a kör 
alakú amfiteátrum formát idézi, látványosságai pedig a római kortól kezdve természetesen egyre bővültek, 
színesedtek és nem utolsósorban finomultak. Megszületett a cirkuszművészet... Mikor alakult ki a mai 
értelemben vett cirkusz? Ha eltekintünk a középkorban is szokásos állatviadaloktól, a 18.
  század során. Megteremtője Philipp Astley volt. Hogy lovaglóiskolájának jövedelmét fokozza, 
műlovar-előadásokat is rendezett, és egyik lovával mutatványokat hajtott végre. Magyarországon az 1830-as 
évek során válik divatossá a cirkuszba járás, Pesten. A Honművész c. lap 1834-ben Wolf Henrik lovarművész 
társaságáról ad hírt, a Gautier-féle cirkusz pedig gladiátori játékokat mutat be ekkoriban. 1837-ben feltűnt 
Luftmann Seraphina akrobatanő, akire "építeni lehetett" - ugyanis produkciója abban állott, hogy hatalmas 
épületköveket rakatott "kecses" testére. És a sort hosszan folytathatnánk. De már csak a nagy neveket 
említjük. Renz mester cirkuszát a Beleznay-kertben, Barnum, Busch, Buffalo Bill világhírességek 
vendégszereplését. Az első pesti állandó cirkusz az olasz bohóc: Barokaldi nevéhez fűződik, a későbbi nagy 
attrakciókat pedig Beketow szerződtette Budapestre. Mióta van bohóc a cirkuszban?A bohóc már ott mó
 kázott a bizánci hippodromok porondján is. A középkorban is kedveltek voltak, mint zsonglőrök. Kilenc 
hangszeren muzsikáltak, értettek a tánchoz, a bűvészethez, golyókat, késeket dobáltak a levegőbe, utánozták a 
madarak énekét, és közben - mókáztak. Ez volt a bohóc számára a technikai minimum egykor, és ez ma is. Mert 
bohóc nélkül nincs igazi cirkusz ma sem, a kacagás oldja fel ugyanis a legnagyobb produkciók 
idegfeszültségét. A bohócoknak két típusa különböztethető meg. A passage-bohócok akrobatikus 
csetlése-botlása, komikus okvetetlenkedése köti össze az egyes számokat. Ennek legjobb mesterei ma a 
Szovjetunióban doboznak. A másik típus az entrée műfajban található. Ez a sajátos bohócszínház. Önálló, a 
műsorba iktatott jeleneteket mutatnak be, amelynek gyökere az antik görög színjátszás és az olasz commedia 
dell'arte felé nyúlik vissza. Egyik szereplője a clown, a tökfilkó, neve szerint Angliából indult 
 el hódító útjára. Alakja már Shakespeare drámáiban is feltűnik. A lisztes képű, kúpos süvegű bohóc alakját 
újabban háttérbe szorította az amerikai Tom Belling leleményéből született August. A mi Stefink is August 
típusú bohóc, sőt fia is az, másod-August. Ruhájuk nem a commedia dell'artékból átszármazott, zsákszabású 
bohócköntös, nem az olasz bajazzók és magyar pojácák viselete. Mai zakó a jelmezük; de "egyénien" viselik. Az 
arcfestésnek sincsen már akkora nevetésfakasztó szerepe, mint egykor. A kacagás forrása maga az entrée 
jelenet. Feltéve, ha jó. Kíváncsiak klubja ~ Amire az irodalomból kíváncsiak voltakAmire az irodalomból 
kíváncsiak voltakMelyik volt az első regény?Mai tudásunk szerint, a regény mint műfaj a Kelettel keveredő 
hellenisztikus kori görögség világában született meg. Anyagát a mítoszból merítette: görög, egyiptomi és 
babilóniai elbeszélésekből. Innen a sok csodás elem. Az ókori
  regény a mítosztól abban különbözik, hogy azok a csodás élmények, amiket a mítoszokban az istenek élnek át, 
a regényben emberekkel történnek meg. Hogy ki írta az első regényt, éppen úgy nem tudjuk, mint azt, hogy mi 
volt a neve az első írástudónak. Néhány nevet azért ismerünk. A tudomány szerint az i. e. 2. században írta a 
milétoszi Ariszteidész a Milésziakát, milétoszi elbeszéléseit. Ennek a munkának csak töredékei maradtak fenn. 
Nevezetes, hogy ő dolgozta fel először a híres Szamár-regényt, amit Apuleius Aranyszamarából, Révay József 
kiváló fordításában sokan ismernek. A hellenisztikus görög regény művelői közül számon tartják még Chariton, 
az epheszoszi Xenophón, Antoniosz Diogenész és az emeszai Héliodorosz nevét. A Daphnisz és Khloéról szóló 
történet a 2. vagy a 3. században született, írójáról, Longoszról nem sokat tudunk. A Világirodalmi Antológia 
szerint "kora irodalmi műveltségének b
 irtokában volt, és az egyszerű emberekkel, pásztorkodó, földművelő rabszolgákkal rokonszenvezett." A név - 
"longus" latinul annyi, mint hosszú - alkalmat ad arra a feltevésre, hogy maga is rabszolga vagy 
felszabadított rabszolga lehetett; a rabszolgák ugyanis viseltek hasonló csúfneveket. A regény két kitett 
gyerekről szól, akiket jólelkű pásztorok nevelnek föl. A fiatalok egymásba szeretnek, végül gazdag szüleik 
felismerik őket. De Daphnisz és Khloé visszavágynak a természetbe és távol a várostól élnek idillikus 
boldogságban... Tulajdonképpen egyszerű kis történet, de nagy művészettel megírva. Olyannyira, hogy Goethe is 
igen sokra tartotta, ezt mondotta róla: "A költemény oly gyönyörű, hogy mindig újból elámulok valahányszor 
előveszem. Minden zártsága ellenére teljes világot állít elénk: pásztorokat látunk, földmíveseket, 
vincelléreket, hajósokat és rablókat, előkelő városiakat, gazdag urakat meg rabszolgák
 at. Annyira átgondolt, hogy egyetlen motívum sem hiányzik belőle. Ízlése, az érzések teljessége és finomsága 
a legjobb művekkel teszi egyenértékűvé, melyeket valaha is írtak." Mióta van folytatásos regény?A kérdés 
megoldásában Heltai Jenő bölcs humora igazított el. Hetven-nyolcvan évvel ezelőtt született meg a folytatásos 
újságregénynek az a szerencsés formája, amelyet leginkább a rágógumihoz lehet hasonlítani. "Tetszés szerint 
nyújtható" - ez volt ennek az irodalmi iparcikknek a lényege meg a védjegye. Mennél szívesebben rágták az 
olvasók százezrei, annál hosszabbra nyúlt. És mivel ezeket a regényeket folytatásonként fizették, az író maga 
is boldogan rágódott rajtuk. Ezek közé tartozott Ponson du Terrail is, aki kétségtelenül nagy fantáziával 
megáldott, tehetséges ember volt. Regényeit lelkendezve olvasta a közönség, és a La Patrie című folyóirat 
előfizetőinek a száma állandóan gyarapodott. Borth Pe
 at, aki 1865-től a Morning Star párizsi levelezője volt, elmondja, hogy a La Patrie kiadója berendelte a 
szerkesztőségbe Ponson du Terrailt, s azt mondta neki: a regény túlságosan hosszúra nyúlt már. Tessék egy hét 
alatt befejezni! "Bocsánat, ez csupán az első része "A párizsi drámáknak"-nak. Rengeteg ember szerepel 
bennük. Mit csináljak velük? Hogyan fejezzem be a regényt egy hét alatt?" "Ahogy tudja... Például ölje meg 
őket. Eszeljen ki valami járványt, ültesse őket hajóra, és süllyessze el az egész társaságot. Maga az író, 
maga tudja, hogy ezt miként kell csinálni. Én csak a kiadó vagyok, és csak azt tudom, hogy a jövő héten új 
regényt akarok kihozni!" Az író hazament, bezárkózott, és négy napig egyebet sem tett, csak gyilkolt. Ez 
alatt a négy nap alatt tizennégy hősét pusztította el, kit gyilokkal, kit méreggel; az egyiket vízbe 
fojtotta, a másikat máglyára hurcolta, - az ötödik napon a regény hősei közül 
 már csupán egyetlenegy élt... De az alatt a négy nap alatt az előfizetők száma, hála "A párizsi drámák" 
meglepő, új fordulatainak, ötezerrel növekedett! Ez szöget ütött a kiadó fejébe. Másodszor is magához 
rendelte az írót. Ezúttal jóval csendesebb és barátságosabb volt: "Nem bánom, írja meg a regény második 
részét is. Belemegyek újabb száz folytatásba..." "Folytassam? Könnyű azt mondani! Hogyan folytassam, amikor 
mindenkit megöltem már? Egyetlen szereplőm él csak: Rocambole..." "Rocambole! Kitűnő! Rocambole! Remek név! 
Írja meg Rocambole címmel a második részt!" Így született meg a "remek név" körül az első Rocambole-regény és 
utána a sok-sok többi. Mikor írták a legrégibb krimit?Az i. e. 6. század közepe táján történt, hogy a görög 
Ibükosz gyalogosan igyekezett az egyik város felé, ahol éppen ünnepi játékokra készültek. Útközben rablók 
támadták meg és megölték. A haldokló poéta az égre muta
 tott, ahol éppen egy darucsapat húzott el, és így szólt: "Ezek a madarak megbosszulnak majd engem!" A 
támadók persze semmibe vették ezt a fenyegetést. Bementek a városba, és mintha mi sem történt volna, 
nyugodtan részt vettek az ünnepségeken. Egyszer csak krúgató darvak repültek át fölöttük. Az egyik gyilkos 
önkénytelenül megjegyezte: "Ezek az Ibükosz darvai!" A szomszédok felfigyeltek rá, hiszen már tudtak a költő 
tragikus végéről. Vallatóra fogták a díszes társaságot, akik végül is kénytelenek voltak szörnyű tettüket 
bevallani. Mint példánk igazolja, a krimi: a bűnügy és a mesternyomozás ősi motívuma az emberiség mesélő 
kedvének. Ki írta az első magyar szatírát?A magyar irodalom első szatíráját, a Cantilenát Apáti Ferenc írta, 
1526-ban. Valószínűleg a Zala megyei Apáti szülötte, köznemesi származású. A bécsi egyetemen tanult. A Peer 
kódexben fennmaradt versében sorra veszi és megleckézteti a Mohác
 s előtti Magyarország minden társadalmi osztályát. Az régi jó kerályok miglen országlának,Igazak valának az 
szegén országnak;Az szentkoronának híven szolgálának,Avval áldozának. Tennie kellene ezt a nagy uraknak!Hogy 
sok lika vagyon erdőn az ravasznak,Nincsen birodalma rajta agaroknak,Halál az nyulaknak. Igen kevés hajók, 
számtalan jószágok,Erős regulájuk, kevés zolozmájok,Bársonyos szolgájuk, fekete kápájokAz apát uraknak. Apáti 
Ferenc 1526-ban, mikor a "régi jó kerályokat" siratja, tulajdonképpen keserves szatírával temeti a 
hajdanvolt, dicső Magyarországot. Miről szólt a világ első riportja?Az első ismert riport természeti 
katasztrófáról készült. "Kedves Tacitusom! Nagybátyám halálának leírását kéred tőlem, hogy a valósághoz minél 
hívebben adhasd át az utókornak. Hálás vagyok érte, mert tudom, ha te örökíted meg halálát, halhatatlan 
dicsőség fogja övezni." Ugye, milyen más stílus ez, mint amit ma m
 egszoktunk? Persze, hiszen az ifjabb Plinius írta... "Nagybátyám éppen Misenumban volt, és személyesen látta 
el a flottaparancsnok tisztét. Augusztus 24-én déltájban anyám közli vele, hogy rendkívül nagy és különös 
fajta felhő tűnt fel. Nagybátyám már túl volt a napfürdőzésen és a hideg lemosdáson, s most leheveredve éppen 
uzsonnázott és olvasgatott. Azonnal saruját kérte, és felment egy magaslatra, ahonnan a legjobban 
megfigyelhette a rendkívüli jelenségeket. Távolról nem tudtuk megállapítani, hogy melyik hegyről tört fel a 
felhő, csak később tudódott ki, hogy a Vesuviusból..." A Vezúv kitöréséről van tehát szó, i. sz. 79-ben... A 
tudós férfiú elég jelentősnek látta az eseményt ahhoz, hogy közelebbről kívánja megvizsgálni. Megparancsolta, 
szereljenek fel egy gyorsnaszádot. Ahogy kilépett a házból, levelet kapott a fenyegető veszedelemtől 
megrémült Rectinától, Tascus feleségétől. Kérte, hogy mentse me
 g veszedelmes helyzetétől. Az ő villájuk ugyanis a hegy tövében feküdt, és csak hajón menekülhettek. Erre 
megváltoztatta a szándékát, s amit a tudós érdeklődésével kezdett, mint életmentő folytatta. Négy evezősoros 
hajókat bocsátott vízre, s maga is felszállt, hogy segítséget vigyen. Ahogy közeledtek, egyre forróbb és 
sűrűbb hamu hullott a hajóra, majd tajtékkövek meg fekete és átizzott, a tűzben megrepedezett kődarabok. 
Közben a Vesuvius hegyéből több helyen széles lángnyelvek és magas tűzoszlopok csaptak fel. És így tovább... 
Az érdekes, de szomorú história megtalálható az ifjabb Plinius leveleinek szép magyar kiadásában. Mióta 
vannak irodalmi versenyek?Az i. e. 5. század Athénjében a mai naptár szerint március-április hónapokban 
rendezték meg a Nagy Dionüszia ünnepségsorozatát. Ilyenkor érkeztek a városba az athéni tengeri szövetség 
küldöttei, hogy beszolgáltassák az adót a szövetség pénztáráb
 a. A Nagy Dionüszia utolsó három napján zajlottak le a tragédia-versenyek a színházban. A kormány tagja, az 
arkhón döntötte el, kik azok az írók, akik részt vehetnek a versenyen. Egy-egy költő drámájának előadási 
költségeit az arkhón valamelyik tehetős polgárra ruházta. Ő lett a chorégosz, vagyis a karvezető. A 
chorégoszhoz a költőt, s a költőhöz a főszereplő színészt népgyűlésen, sorsolással jelölték ki. A bemutatott 
drámát tíz tagú bizottság bírálta el. Az első díj a drámaíró homlokát díszítő borostyánkoszorú volt. A 
győztesek nevét, így pl. Euripidészét, időtállóan műveik őrizték meg. A költői verseny, a szellemi 
vetélkedésnek ez a magas rendű műfaja tehát jelen volt az irodalomtörténet régi korszakaiban. Kiemelkedő 
helyet foglaltak el a német lovagköltők dalnokversenyei. Volt-e a magyar irodalom történetében írói 
bajvívás?A magyar irodalom legkevésbé véres és leginkább mulatságo
 s viadalát Tóth Kálmán költő és Gyulai Pál kritikus vívta meg egymással. Az ok: sértett írói hiúság. Tóth 
Kálmán Szerelmi vadrózsáiról ezt írta a bíráló: "Ha Tóth Kálmánnak szabad Állatgyűlés c. szatírájában 
szamárnak választani az ítészt, miért ne legyen szabad az ítésznek kételkedni a költő csalogányságában?" Több 
se kellett Tóth Kálmánnak. Kemény hangú levelet írt Gyulainak, amit viszont az érzett sérelmesnek. Az ügyet 
Kemény Zsigmond elé terjesztették, aki csak párbajt tudott ajánlani. Mindaddig lőjenek egymásra, amíg egyikük 
el nem esik. A két fél elfogadta a gyilkos feltételeket, s mindegyik a maga módján felkészült a viadalra. 
Gyulai úgy, hogy verset írt Párbaj előtt címmel. Részlet Gyulai Pál Párbaj előtt c. verséből: Ha az ember 
halálra vár, Magába tér, elmélyed: Mégis szomorú a halál, Mégiscsak szép az élet. Hosszan szeretnék élni még, 
És mégis halni vágyom. Hajh, életem r
 ossz tréfa volt, S az lesz holnap halálom. Ne sirass, hű szolgám, nagyon,Add el, ami kevesem van, S igyál, a 
temetés után, Nagy áldomást nagy búdban. Otthon mérges nőd van, tudom, És szelíd gazdád sem volt: Hadd 
felejtsd el azt, aki él. Felejtsd el, aki megholt... Hajnalban eldördültek a párbajpisztolyok. Hogy, hogy 
nem, Tóth véletlenül megvérezte Gyulai lábát. De éppen hogy csak súrolta a golyó. A kritikus fájdalmasan 
feljajdult, és fél lábon ugrálva ezt kiáltotta oda ellenfelének; "Jól lősz, jól lősz, Kálmán, de azért mégis 
rossz verseket írsz!" Mióta vannak nemzeti himnuszok?A himnusz egyike a legrégibb időkbe visszanyúló 
költészeti formáknak. Fogalmi körébe tartozik minden vallásos, isteneket vagy istennőket dicsőítő és ünneplő 
verses imádság, kultikus ének. Az ókori himnuszirodalom legértékesebb gyöngyszemei Homérosz és Pindarosz 
költeményei, de - visszanyúlva a legrégibb időkbe - sokáig ebbe a műfaj-
 kategóriába tartoztak a Dávid-zsoltárok is. A himnusz szorosabban vett műfaji és verstani sajátságai a 
középkorban alakultak ki és szilárdultak meg. A keresztény középkor ebben a műfajban találta meg a legtöbb 
lehetőséget tipikus érzelemvilágának, a vallásos emelkedettségnek, áhítatnak és jámborságnak a kifejezésére. 
Ezért válhatott a kor vallásos költészetének és muzsikájának leggazdagabb és legkedveltebb műfajává, amely 
még az újkori egyház liturgiájában is változatlanul megőrizte funkcióját. A középkori himnuszköltészet néhány 
kiemelkedő képviselője Ambrosius, Hilarius és Prudentius. Ez a középkori vallásos himnuszköltészet volt az 
egyik forrás, amelyből a nemzeti himnusz az újkorban kifejlődött. A fohászkodást, az imajelleget a nemzeti 
himnuszok egy jelentős rétege évszázadokon át megőrizte. Ezt mutatja többek között az angol himnusz (God save 
the king - Isten, óvd a királyt), az osztrák csá
 szár-himnusz (Gott erhalte Franz den Kaiser - Tartsd meg, Isten, Ferenc császárt) vagy akár a magyar himnusz 
(Isten áldd meg a magyart) kezdősora. A nemzeti himnusz műfajának további forrása a hazafias dalokban, tömeg- 
vagy csatadalokban, egy-egy politikai csoport vagy párt zenei jelképéül megnevezett énekekben kereshető. A 
tömegdalból nemzeti himnusszá nőtt énekek legnépszerűbb példája a Marseillaise. A legelső nemzeti himnusz 
Németalföldön keletkezett és vált tömegénekké a 16. század végén, amikor a németalföldi nép szabadságharcát 
vívta a spanyol elnyomás ellen. A mindmáig életben levő angol királyhimnusz, a God save the king az 1740-es 
években vált közkinccsé; a dallam eredete azonban már régebbre nyúlik vissza, szerzőjének kiléte teljesen 
bizonytalan. Rendkívül széles körű népszerűségére jellemző, hogy néhány évtized múlva a kontinensen is 
elterjedt, és több nemzetközösség (köztük a dán és a néme
 t) megváltoztatott szöveggel magáévá tette. Műzenei feldolgozásai közül emeljük ki Beethoven kompozícióit, 
aki kórusművet, zongoravariációt írt a dallam nyomán és az ún. Csata-szimfóniájában is felhasználta. Haydnt 
feltehetőleg az angol királyhimnusz inspirálta az osztrák császár-himnusz, a Gott erhalte megkomponálására, 
amit Ferenc császár születésnapján, 1797. február 2-án adtak elő első ízben. A nemes és szép dallam később 
értékéhez és rangjához méltatlan szerephez jutott a történelemben. Magyarországon, mint az osztrák elnyomás 
jelképét gyűlölték. 1922-ben Németország hivatalos himnuszává kiáltották ki, s az uralomra jutó 
Hitler-fasizmus egyik szimbólumává vált. Legismertebb feldolgozása magától a szerzőjétől ered: a híres 
Kaiser-kvartett lassú tétele a Gott erhalte dallamát variálja. A Marseillaise eredetileg csatadalnak készült. 
A rajnai francia sereg egyik kapitánya, Claude Rouget de Lisle
 , aki műkedvelő költő és muzsikus is volt, 1792-ben, a francia-német háború kitörésekor írta a dalt és a 
szöveget a hadsereg számára. A katonainduló olyannyira összhangban volt a forradalmi Franciaország 
közhangulatával, hogy páratlan rövid idő alatt tömeghimnusszá vált nemcsak a rajnai hadseregben, hanem az 
egész országban, és már 1795-ben hivatalos francia nemzeti himnusszá nyilvánították. Többek között Schumann, 
Mendelssohn, Liszt és Csajkovszkij használta fel a dallamot egy-egy műben. A magyar himnusz költője Kölcsey 
Ferenc. 1845-ben, 22 évvel a Himnusz megszületése után írtak ki nyilvános pályázatot megzenésítésére. Az első 
díjat egyhangúlag Erkel Ferenc zenéjének ítélték. Honnan ered és mit jelent az interjú?A Handbuch der 
Zeitungswissenschaft adatai szerint az interjú karrierje 1840-ben kezdődött New Yorkban, mégpedig egy bűntény 
kapcsán. Gyilkosság történt. Egy szemfüles újságíró, bizonyos James 
 Gordon Bennet az ügy minden részletének utánanézett, minden szereplőjével beszélgetett. A kérdéseket és 
válaszokat a New York Herald Interjú a szemtanúval, Interjú a detektívvel stb. címmel közölte. Az addig 
jelentéktelen bulvárlap óriási sikert aratott. Bennet újszerű beszámolóit a beszélgetésekről falták az 
emberek. Mindez 1840-ben történt. A műfaj megalkotójának tehát James Gordon Bennetet tekinthetjük. Az 
interview (interjú) szó összetett kifejezés. Az inter azt jelenti: között. A view: látás, nézés. Fordítása 
tehát az lehetne: négyszemközt, vagy: szemtől szembe. Miért kezdődik a legtöbb népdal természeti képpel?A 
népdalokat megnyitó természeti kezdőkép egyik sajátossága népi líránknak. Tudós irodalomtörténészeinket 
századokon át foglalkoztatta ez a különös jelenség. Verseghy, Kazinczy, Kölcsey, Erdélyi János, Gyulai, majd 
az újabb korban Riedl Frigyes, Imre Sándor, Solymossy Sándor vizsgáltá
 k behatóbban, s magyarázták különbözőképpen. Valójában csak a századfordulón, Vikár Béla és Erdélyi Pál 
kutatásai jutottak közelebb a természeti kezdőkép problematikájának megoldásához, ők ismerték fel elsőnek 
jelentőségét, fedték fel funkcióját s fejtették meg értelmét. Arra a megállapításra jutottak, hogy nem 
véletlen esztétikai képződménnyel van dolguk, hanem a tudatos népköltési szellem megnyilatkozásaival. A 
természeti képek sajátos jelrendszer jegyeiként, mint valami képírás jelei szerepelnek s ezek az érzéki úton 
is megközelíthető képek, jelképek, azaz szimbólumok szemléltetik a mondanivalót. A népdalok nyitó képe tehát 
nem véletlen szeszély szülötte, hanem belső, tartalmi kapcsolatban áll az utána következő sorokkal... Ezek a 
képek szimbólumok, amelyek még az ősi időkben alakultak ki, vagy újabban vettük át más kultúrák hatására. 
Mindenesetre feltűnő, hogy a magyar népköltészet
 ben a szerelmi líra kedveli ezeket a jelképes kifejezéseket. Például: Zöld a kökény, majd megkékülMost 
vagyok szerető nélkül. Majd megérik feketére, Kapok én még szeretőre. A panyiti halastóba Fürgyik a fekete 
csóka Hijába fürgyik a csóka Mert nem lesz fehér a tolla. Ha elfogadjuk azt a megállapítást, hogy ezeknek a 
természeti képeknek jelentésük van: milyen eszközökkel fejthetjük meg őket...? Maga a népdal segít hozzá... A 
magyar népdal egy másik sajátossága az ún. gondolatpárhuzam. Ez ugyanannak a gondolatnak kétféleképpeni 
közlését jelenti... Például: Ösmeretlen kútbólNem jó vizet merni... Ez a nyitó kép, amelyet felfejt, 
értelmez, párhuzamosan magyaráz a következő két sor: Ösmeretlen kislánytNem jó megölelni... Ha nem segít a 
gondolatpárhuzam, akkor a képi élményhez kapcsolódó gondolatok vagy újabb képek magyarázzák a szimbólumot: Én 
ültettem a diófát,Más köti hozzá a lovát,Én szerettem meg
  egy szép lányt,Más éli vele világát. Itt a kezdőkép értelme teljesen világos: A violát akkor szödik,Mikor 
reggel harmat fémlik,Mert ha akkor le nem szedik,Gyönge színe elváltozik. A virág és a lány összefüggés sem 
szorul bővebb magyarázatra. De a következő két népdal nyitó képének megfejtéséhez már más módszerrel kell 
közeledni: Hideg sincsen mégis befagyott a tó,Ihatnék a babám lova a fakó.Eridj kislány törd be néki a 
jeget,Had igyék a babám lova eleget. Kék a kötőm kerületi,Barna legény kerülgeti,De hiába kerülgeti,Nem adnak 
már engem neki. Itt a jelképek megértéséhez a pars pro toto elv logikáját alkalmazzuk. A népdal itt az 
"egész" helyett csak a "részt" nevezi meg. A legény helyett a legény lovát említi, a lányt pedig a köténye 
"személyesíti meg"... Ez már egy bonyolultabb foka a képalkotásnak. De nem a legmagasabb foka... Mert vannak 
olyan népdalok, amelyek egész szimbólum-sorok: Falu végén kesk
 eny gát,Barna kislány ugord át,De te szőke ne próbáld,Mert elreped a szoknyád. Ha jelkép a szoknya, a rózsa, 
vagy a ló, akkor a velük való történés jelképes értelmet nyer... Aratják a zabot, leszakítják a rózsát, vagy 
sárbahullik a piros alma - ez mind szimbolikus cselekmény a népdalban. Kecskeméten egy almafaAranyalma terem 
rajta.Szedd le rózsám az almáját,Ne bántsd annak gyönge ágát. Ezek után érthető lesz a feketeszárú cseresznye 
és a szép menyecske közötti kapcsolat megértése. Ez az ismeretlen eredetű népies műdal a magyar népdal 
esztétikai sajátosságainak figyelembevételével íródott. Az alma, a körte, a szilva és a cseresznye, no meg a 
kökény is, a népi növényszimbolikában a szépségre és termékenységre utalnak. Tehát a dalban azonos gondolati 
tartalommal jelenik meg az érett, azaz fekete cseresznye és a szép menyecske képe... Mit nevezünk ponyva 
irodalomnak?Nem is olyan könnyű erre a kérdésre válasz
 olni. A vásárokon leterített ponyván való árusítás még korántsem vall a mű értékéről. Petőfi és Arany ponyva 
kiadású versei a bizonyítéka ennek. Sokan úgy vélik, hogy minden bűnügyi, kalandos vagy könnyű szerelmi 
történet - ponyva! Ez nem így van, a tartalom önmagában nem dönti el a mű értékes vagy silány voltát. A Bűn 
és bűnhődés vagy a Szegény gazdagok tartalmánál fogva bűnügyi regény, de ugyanúgy nem mondhatjuk ponyvának, 
mint a világirodalom számos más bűnügyi tárgyú regényét sem. Tartalmuknál fogva Voltaire regényei vagy 
Szolovjev Csendháborítója mind kalandregény, ugyanakkor irodalmi remekművek. A szerelem pedig a világirodalom 
legszebb regényeinek alaptémája. A ponyva lényegét másutt kell keresnünk. Az első ismérv olyanfajta 
érdekesség, amely semmiféle lelki gazdagodást nem ad az olvasónak. A második ismérv a stílus igénytelensége. 
A harmadik és talán legfontosabb jegye: a valóság megha
 misítása, méghozzá nem is körmönfont, hanem igen silány eszközökkel. Mit értsünk a valóság meghamisításán? 
Vajon a különböző Bill, Jack, Nick és egyéb keresztnevű ál-amerikánusok mondanak-e valamit is az igazi 
amerikai életről vagy akár csak az amerikai alvilágról? Vajon Courths-Mahler és Beniczkyné Bajza Lenke 
ábrándos erdészlányai és nagylelkű grófjai vagy Szomaházi hírhedt, méltóságos asszonnyá emelkedő 
gépírókisasszonya elmond-e valamit is a halódó feudalizmus és az uralomra került kapitalizmus társadalmáról? 
Nem, ezek rendkívül szimpla kitalációk, ahol a fordulatosság sehogy sem felel meg az élet sokkal érdekesebb 
fordulatainak, az érzelmek pedig laposak és hamisak. A ponyva általános jellemzése után talán most sorra 
vehetnénk az egyes műfajokat is. A ponyvaregényeket általában négy csoportra oszthatjuk. Legközismertebb, és 
valljuk be, legkevésbé ártalmas hatású a detektívregény. Ez lényegébe
 n álrendőrök és álrablók álküzdelme, álbűneset miatt. Lényege, hogy az elején ott a hulla, és az olvasó 
hiába találgatja, végül kiderül, hogy egész más a gyilkos, mint akire gyanakszik. A detektívregény olvasása 
jobban emlékeztet a keresztrejtvény fejtésére, mint az irodalmi élményre. Senkinek sem árt. Egészen más és 
sokkal veszedelmesebb műfaj a szerelmi ponyva, köznapi nyelven a limonádé regény. Ez a műfaj ugyanis igen 
következetesen a politikai öntudattól akarja megszabadítani az olvasót, és rábeszéli, hogy szerelem útján 
igyekezzék egyéni karriert csinálni. Az imperializmus propagandaeszköze a kalandos, gyarmati tárgyú regény, 
amelynek legismertebb példája a légiós regény. Ez mulatságos kalandok során kedvező színben igyekszik 
beállítani a gyarmatosító hatalmakat. De itt vigyázat! A sokat emlegetett P. Howard (Rejtő Jenő) - regényei 
nem ide tartoznak, ezek nem légiós regények, hanem a légiós regények
  paródiái, és úgy viszonyulnak mintaképeihez, mint a Don Quijote a lovagregényekhez. Végül emlékezzünk még 
meg a ponyvaregények legostobább és legártalmasabb fajtájáról, a rémregényről: Drakuláról és társairól. Ezek 
a puszta idegizgalommal és az ösztönök felszabadításával igyekeznek hatni. Nyílt kultúraellenség nyilvánul 
meg bennük. Fiatalabb olvasók esetében pedig egyszerűen árt az idegeknek, tehát nem az esztétika, hanem az 
orvostudomány körébe tartoznak. Miért fűzfapoéta a rossz költő?Ha azt mondjuk: fabatkát sem ér, valaminek a 
silányságára utalunk. A fa itt, ebben az összetételben az értéktelenségre mutat. A fűzfa, de a nyárfa is, 
legalább a magyar régiségben az értéktelen fajtákhoz tartozott. Szerszámot keményebb fából faragtak. A 
fűzfa-sulykot meg a nyárfa-sulykot tehát nem volt kár elhajítani, de hitvány az a poéta is, akinek költészete 
olyan erőtlen, mint a fűzfa ága... A fűzfaköltő kif
 ejezést ebben az értelemben először Czeglédi István prédikátor használta 1669-ben. Mi a 
makaróni-költemény?Az iskolában úgy tanultuk, hogy Petőfi Deákpályám című, latin és magyar szavakat keverő 
verse formáját tekintve "makaróni-költemény". "Diligenter frequentáltam//Iskoláim egykoron stb." Ugyan mi 
köze van ennek a mulatságos versszerkezetnek a csőtésztához? Ez a tréfás, játékos, költői műfaj 
Olaszországban született. Az olaszok pedig a nemzeti nyelvüket torzító konyhalatinságot kedvenc ételükről, a 
makaróniról "latino maccheronico"-nak nevezték el. Így lett tehát makaróni-vers a vegyes nyelvű költemény. 
Igaz-e, hogy Petőfi mecénása egy szabómester volt?Petőfi 1844 februárjában, debreceni nyomorgása után, Pestre 
gyalogolt, hogy kiadót keressen verseinek. Vörösmarty felhívta a Nemzeti Kör tagjainak figyelmét a kéziratra. 
A kör március 27-én tartott ülésén ajánlotta fel Tóth Gáspár szabómester az el
 őleget. A Nemzeti Kör azután május 11-i ülésén egyhangúlag elhatározta a versek kiadását. Tóth Gáspár 
nemcsak mint mecénás, hanem mint a márciusi ifjúság harcostársa a továbbiak során is feltűnik Petőfi mellett. 
Tagja annak a bizottságnak, mely Budára megy a helytartótanácshoz, és követeli Táncsics szabadonbocsátását, 
de tagja a Perczel Móricz vezetésével működő rendőri osztálynak is, mely az iker főváros rendjére-csendjére 
ügyel. Itt nem sokáig tevékenykedik. Visszatér műhelyébe, nemzetőri és honvédségi ruhákat varr. 1849. első 
napjaiban Debrecenbe megy a kormány után. Mészáros Lázár hadügyminiszter a nagyváradi "ruhabizottmányhoz" 
vezényli munkavezetőül, századosi rangban. A szabadságharc leverése után hónapokig az "új épületben" 
raboskodik. Az 1850-es évek elején már ismét dolgozik a szabóműhely. A mester maga vezeti. 1862. május 18-án 
jelentik a pesti újságok, hogy Tóth Gáspár szabót az e
 lőző nap helyezték örök nyugalomra a Kerepesi temetőben. Hullhat-e az égből manna?Mennyit keresett Petőfi a 
verseivel? Móra Ferencet idézzük; Petőfi születésének 100. évfordulóján írta a következőket: "Én 
összeszedegettem, amennyire módomban állt, melyik könyvéért milyen honoráriumot kapott Petőfi. Az első 
verseskönyve az volt, amelyikre Tóth Gáspár szabómester a 60 forint előleget adta. Ezt 1000 példányban nyomta 
ki az Egyetemi Nyomda 219 pengő és 6 krajcárért; egy példány ára l forint volt. A második kötet ára l forint 
12 krajcár volt, ezért 300 forintot kapott. A helység kalapácsát Geibel Emánuel adta ki, fizetvén érte a 
költőnek 40 bankóforintokat, és adván darabját 46 krajcárért. Ő maga pedig egy szót se értett belőle, mert 
nem tudott magyarul. Mikor Petőfi 1847-ben kiadta összegyűjtött verseit, megkérte Geibelt, hogy bevehesse A 
helység kalapácsát is, amit a kiadó mégse vehetett meg örök időkre 
 40 bankóforintért. Geibel úr azonban nem engedett. A János vitézre hónapokig nem kapott kiadót Petőfi. Végül 
is a szerkesztője, Vahot Imre vette meg 100 forintért, amit Petőfi nyomban odaadott az apjának, a tönkrement 
"jó öreg kocsmárosnak". Vahot nem csinált a könyvvel rossz üzletet, mert 1000 példányban adta ki, 40 
krajcárjával, a novemberi vásárra. Tudniillik abban az időben a magyarok leginkább vásárfiának vették a 
könyveket... A szerelem gyöngyeinek és a Felhőknek 30-30 pengő krajcár volt az ára, az első az Emich, a 
második a saját kiadásában jelent meg. Gondolom, egyiknek a jövedelmén sem lehetett domíniumot vásárolni... 
Utolsó könyvéért, az összes költeményekért 1500 pengő forintot kapott Emich Gusztávtól, akinek a pár hónap 
alatt elfogyott 3000 példány 12 ezer forintot hozott. Ez a példátlan siker aztán gavallérrá tette a kiadót. 
Persze nem visszamenőleg, mert olyan kiadó még nem volt a magyar glóbuso
 n, hanem 2000 forintért, havi 100 forintos részletekben előre megvette Petőfi minden versét, amit 1849 
őszéig írni fog... Nem érdektelen az sem, hogy mi volt Petőfinek a segédszerkesztői fizetése a Pesti 
Divatlapnál. Koszt, havi 15 váltóforint és 2 váltóforint különdíj minden verséért. Tartozott pedig ezért 
színes riportokat írni, elolvasni a honleányok beküldött verseit, és azokra kellemes feleleteket írni a 
szerkesztői üzenetekben, végül mindennap átmenni Pestről Budára a Bagó Márton nyomdájába, és ott megcsinálni 
a korrektúrát... Persze 48-ban, amikor a nemzet legünnepeltebb költője volt, már 7 forint 50 krajcárt is 
kapott verséért... Frankenburg Adolf emlékirataiból pedig azt olvasom, hogy Kossuth Lajosnak ugyanakkor, mint 
a Pesti Hírlap szerkesztőjének havi 18 000 forint fizetése volt. Betűvel van írva, nem számmal, tehát nemigen 
lehet sajtóhiba. A politika akkor is jobban fizetett, mint a múzsák..." Milyen spor
 tot kedvelt Petőfi?Petőfi legnagyobb élvezetei közé tartozott a kirándulás. Ezt jegyezte fel: "Ez ismét szép 
napja volt életemnek, nagyon szép. A természettel mulattam, az én legkedvesebb barátommal, akinek semmi titka 
nincs előttem. Mi csudálatosan értjük egymást, és ezért vagyunk olyan jó barátok. Én értem a patak csörgését, 
a folyam zúgását, a szellő suttogását és a fergeteg üvöltését... Megtanított rá a világ misztériumainak 
grammatikája, a költészet. Értem pedig különösen a falevelek zörgését. Le-leülök egy magányos fa alatt, és 
órákig hallgatom, mint zizegnek lombjai, mint suttognak fülembe tündérregéket..." Petőfi szenvedélyesen 
szeretett lovagolni is, de a kispénzű költőnek ritkán lehetett része ebben az élvezetben. Barátjának, Kerényi 
Frigyesnek írja egyik levelében: "A lovaglás oly szenvedélyem, mint neked a délutáni alvás: bár nagy ritkán 
van módom benne..." De ha csak ritkán akadt is al
 kalma, hogy lóra üljön, olyan délcegen megülte, mint kevesen. A lovas Petőfi Jókai Mórt is megihlette: 
"Petőfinek arca és alakja nem volt az, amit daliásnak nevezünk, arckifejezése komor, rideg volt, termete 
szűkvállú, járása nagylépésű, mint a távgyaloglóké: hangja tompa, de amikor az ihlet lángja átmelegítette, ez 
a mozdulatlan arc ragyogott, ezek a csapott vállak földgömbemelő Atlasz vállaivá nőttek, s midőn lelkesítő 
költeményeit szavalta, hangja az indulatoknak minden változatait zengte, sírta, mennydörögte. S ha lóra 
kaphatott, akkor egész daliává alakult át; úgy ült a lovon, mintha teljes életében azt tanulta volna..." 
Miért és hogyan tanult meg Petőfi és Arany gyorsírni?Arany János leveleinek gyűjteményében, az egyik Petőfi 
Sándorhoz írt levelében gyorsírásos részt is találhatunk. Gopcsa László véleménye szerint Arany legfeljebb 
kuriózumképpen tanulta meg a gyorsírást, a Petőfinek küldött levél 
 végére írt jelek inkább gondos rajzolóra, mintsem gyakorlott gyorsíróra vallanak. Arany és Petőfi írásaiban 
különben sem találkozunk sehol másutt gyorsírással. Inkább játékos, titkos írásnak szánta, hogy Júlia ne 
tudja elolvasni. Tudjuk viszont a bécsi levéltárból előkerült titkosrendőri jelentésekből; hogy a gyorsírás a 
Szent Szövetség megalakulása óta gyanúsnak, szinte forradalmi tettnek számított, s a nevesebb politikusokkal 
együtt megfigyelés alatt tartották a gyorsírókat is. Széchenyi István például 1832-i angliai útján figyelt 
fel az ottani parlament gyorsíróira, s a bécsi titkos rendőrség jelentéseiből tudjuk, hogy ő is, Wesselényi 
Miklós is tartott az összejöveteleken gyorsírókat. Amikor Wesselényit sajtóvétség miatt Budán börtönbe 
zárták, magával vitte hűséges gyorsíróját, Stuller Ferencet is. Talán Petőfit is a forradalmiság 
barátkoztatta meg a gyorsírással. Vajon ki lehetett Petőfi me
 stere a sztenografálásban? Lehetséges, hogy barátja, Vasvári Pál ismertette meg a gyorsírással, aki a költő 
Kígyó utcai lakásának mindig szívesen látott vendége volt. Vasváriról feljegyezték, hogy szenvedélyesen 
gyakorolta magát a gyorsírásban, és "ha vitatkozott, folyvást gyorsíró jegyeket vagdosott a levegőbe". Úgy 
látszik tehát, hogy sem Arany, sem Petőfi nem használta a gyorsírást az ihlet rögzítésére. Mindkettő kezében 
gyorsan futó toll formálta a jól olvasható betűket. Hiteles történeti adatok alapján írta-e Gárdonyi az Egri 
csillagokat?Gárdonyi József, az író fia jegyezte fel: Regényírása kezdetét azzal árulta el, hogy Egerből 
levelet menesztett Pécs város polgármesteréhez, Majorossy Imre uramhoz. Gárdonyi nyilvánosságra nem szánt 
levele arról szólott, hogy Egerben regény készül, s ennek a regénynek a hőse Bornemissza Gergely, aki mint 
Tinódi Lantos Sebestyén döcögős pennájával megverselte, P�
 �cs város szülötte, pécsi kovács fia. Gárdonyi arra kérte a pécsi polgármestert, ha a föld alól is, de neki 
kerítsen egy olyan írást, könyvet vagy levelet, amelyből kibötűzhető valami a Gergő gyerek múltjából. De 
bizony Majorossy bátyánk még a föld alatt is hiába keresgélt. Szomorodott szívvel csak annyit jelenthetett: a 
Gergő gyerek végleg eltűnt. Gárdonyi másfelé kutatgatott. De szerencsére, mit nem oldott meg Pécs, megoldotta 
Bécs, a császári levéltár. Annyira megörült a fekete-sárga ládák adattermésének, hogy azon melegében 
nekilátott a regénynek. De nem úgy ám, ahogy a regényben ma olvassuk. A két gyermek nem fürdött a patakban a 
Mecsek táján. A kis Évát se rabolta el a török, hanem ott kezdődött a regény, hogy Éva asszony az urának a 
ruháját foltozza Fejérvárott. Rátapint a ruhában az egri vár rajzára, a török gyűrűre és ugyanakkor 
megjelenik a félszemű Jumurdzsák, és elrabolja Éva gyermek�
 �t. A regény nehezen mozdulása kezdettől fogva nem tetszett Gárdonyinak. Vázlatot készített a további 
munkához. A vázlat összeállítása után a Gergő diák címe lekerült a kemény tábláról. Új cím: Holdfogyatkozás. 
De Gárdonyinak ez se tetszik. Csak két hétig állta a helyét. Lesz: Hol terem a magyar vitéz? Ez jobb. Ezt is 
kinövi egy hónap alatt, és kerül helyébe a Török gyűrű. Ez meg aztán csak egy napig élt. Kiderül, hogy a 
török gyűrű hamis érték. Ezután következik: Hold és a csillagok, amiből végre a maradandó két szó alakul: 
Egri csillagok, és ez illesztődik a regény élére. A 135 lapos regényszakadásnál kétségbeesetten tépelődik: 
"Még mindig nem tudom, mi lesz a regény közepe. Az éjjel nem is tudtam aludni emiatt." Először is 
forrástanulmányozásra szánja az idejét. Komolyan. Lelkiismeretesen. A török kosztümkönyvek, a Hadtörténelmi 
Közlemények, a Nemzeti Múzeum régiségtárain át eljut újra 
 a bécsi császári levéltárba és a konstantinápolyi szultánmúzeumba. 1899. június 5-én kerül haza Egerbe. 
Kimerülve az úttól, a látottaktól. Rengeteg adattól dagadozó fejjel fogja kezébe a pihent tollat, és 
hihetetlen iramban önti a cselekményt... 1899. október 26-án, az 1051. kéziratlappal a végére jutott. A 
regénynek ez a befejezése nem jelentette a teljes munkavégződést. Még két hónapig foltozgatja a regényt. Ez 
1290 lapra bővíti az írást. Megszületett az Egri csillagok... Igaz történetet dolgozott-e föl Mikszáth a 
Fekete városban?Mikszáth erre a családtörténeti legendára a 48-as Görgey Arthur testvérének, Istvánnak A 
Görgey nemzetség története című munkájában bukkant rá. Afféle familiáris mendemonda ez. Maga az író így 
vélekedett: "Ez a történet alkalmasint csak mese, legfeljebb cseppnyi igaz mag lehet benne... Nem valamely 
család igaz történetét akartam papírra tenni, hanem egy kornak az igazi levegőj�
 �t. Azt akartam, hogy az olvasó visszaringatva érezze magát abba a korba. A család igazi története közömbös 
az író előtt, még maga a történelem is. Shakespeare nagy történelmi drámáiban nevetséges volna történelmet 
keresni. De azért becsesebbek az emberiségnek, mint a legszabatosabb történelmi tények..." A fekete város 
bonyodalmait a lőcsei bíró vérének földszerző joga indítja el. A kérdés, hogy valóban volt-e, és ha igen, hol 
található efféle törvény a Corpus Jurisban? Mikszáth ez ügyben Róbert Károly idejére hivatkozik. Tény, hogy 
Róbert Károlynak a királyi hatalom megszilárdítása érdekében meg kellett törnie az interregnum idejében 
kiskirályként élő főurak, az oligarchák önkényuralmát. Ezek közül a trencsényi Csák Máté volt a 
leghatalmasabb. A király hadai 1312-ben ütköztek meg Csák seregével, Rozgony mellett. A csata eldöntésében 
nagy szerepe volt a szepességi szászoknak, akik Görgey Istvánna
 k és Görgey Arnoldnak, a szászok grófjának vezetése alatt a király oldalán küzdöttek. Ezt a történelmileg 
hiteles adalékot fejlesztette tovább az írói fantázia, mert a lőcsei bíró vérének földszerző jogáról és az 
ezt kiküzdő Jób nevű bíróról mit sem tudnak a kútfők... Sokat utazott-e Verne Gyula és May 
Károly?Olvasmányaink során sokszor találkoztunk Jules Verne és Karl May nevével. Verne "Különös utazások" 
címen írta műveit. May Károly útikalandjai ugyancsak sorozatban jutottak el ifjabb-idősebb olvasók elé. 
Sokszor hallhatjuk, hogy sem Verne, sem May nem utaztak, útleírásaik csupán a képzelet szüleményei. Mi az 
igazság: utazott-e ez a két ismert író vagy sem? Verne 1859-ben mint ismeretlen kis tőzsdeügynök műkedvelő 
vígjátékíró barátjával teherhajón körülutazta Dél-Angliát, s felhajóztak Skóciáig. Útközben látták a "Great 
Eastern" óriásgőzös építését, melyről Verne megjegyezte, hogy �
 � ezen a hajón fog átkelni Amerikába. Persze megmosolyogták. Azután látták a skót kastélyokat, szénbányákat, 
sziklás tengerpartokat. 1867-ben, már mint neves író, a "Great Eastern"-en valóban elutazott Amerikába, ahol 
azután vasúton eljutott a Nagy-Tavak vidékére. Az 1859-es utazás élményei bukkannak fel a Zöld sugárban, 
amikor a tengerpartokról írt; a Grant kapitány gyermekeiben a skót kastélyok, a Fekete Indiákban a 
szénbányák, az Úszó városban a "Great Eastern" emléke jelenik meg. Amikor már gazdag embernek számított, 
jachtot vásárolt, és sokat hajózott, de a jachtot elsősorban pihenésre, nem pedig világlátásra használta. 
Bejárta ugyan a Földközi-tenger partvidékét, Norvégia északi részét; behajózott a Keleti-tengerbe, de legtöbb 
útja csak sétahajózás volt, amikor a fedélzeten tett-vett, pihent vagy dolgozott. Nyáron hajója a Somme folyó 
torkolatában horgonyzott, közel Amiens-hez, ahol lakott. A jachttal eg
 yszer Párizsba is felhajózott. Olvasói tudtak ezekről az utazásokról, de azt hitték, hogy messze 
világrészekben kalandozik. Magyarországra tervezett utazást, ez sajnos elmaradt: egy elmeháborodott rálőtt, 
és sérülése nem engedte meg az erőteljesebb mozgást, jachtját is eladta, a montenegrói király vette meg. 
Verne ekkor 58 éves volt, a merénylet 1886-ban történt. Karl May, aki az amerikai prérik, sziklavadonok, nagy 
folyamok, az indián világ írója volt, járt-e vadászösvényen vagy hadi ösvényen? Azaz járt-e Amerikában és 
Arábiában, látta-e álmai világát? Igen, látta. Megmaradt útlevelek, hajózási utasnévjegyzékek 
dokumentum-szerűen igazolják utazásait, levelei, feljegyzései szintén. Kétkötetesre tervezett önéletrajzának 
csak az első része jelent meg, a másodikat már nem írta meg, halála megakadályozta ebben. A kutatást 
nehezíti, hogy a második világháborúban sok emlékanyag elpusztult. Biztosan megállapítha
 tó, hogy járt Angliában, Franciaországban, Itáliában, Magyarországon, Svájcban, Görögországban, 
Törökországban. Egyik-másik regényét a Garda-, illetve a Vierwaldstätti tó mellett írta. Húszéves korában, 
1862-63-ban, Amerikában vasútépítkezésen dolgozott, magántanítóskodott, csaknem egy évig tartózkodott az 
indiánok lakta vidéken. Minthogy egészen szegény fiatalember volt még akkor, bizonyára hajófűtőként került 
ki. 1869-ben ismét járt Amerikában, ugyanebben az évben Észak-Afrikában is megfordult, már mint jómódú 
szerkesztő és író. Az arab országok iránti rokonszenve minden bizonnyal ebben az időben ébredt fel. 
1899-1900-ban a "Preussen" nevű német luxusgőzösön Genovából elindulva Kairóba érkezett, ahol hat hetet 
töltött, majd felhajózott a Níluson, meglátogatta Bejrútot, Szíriát, s közben tizennégy napra karanténba 
került, ahonnan hat nap után baksis ellenében kiengedték. Megnézte Palesztinában a
  bibliai helyeket, elutazott Indiába is, de a pestis miatt nem szállt ki a hajóból. Ekkor Szumátráig jutott 
el. 1908-ban felesége társaságában ismét Amerikába utazott, megnézte a Niagara vízesést, meglátogatta az 
indián falvakat, irodalmi társaságokban előadást is tartott. Ezek szerint Karl May sokat utazott. Sajnos, 
fiatalkori bolyongásainak részleteit nem ismerjük, későbbi luxusutazásai azonban bizonyára növelték 
látókörét, s ezekből merített is. Verne több magyar tárgyú regényt írt, honnan ismerte hazánkat?Jules Verne, 
azaz Verne Gyula 1885-ben jelentette meg Sándor Mátyás című regényét, és azóta minden nemzedék újra olvassa, 
újra végig izgulja, felfedezi magának, sőt újabban filmet is készít belőle. Ami számunkra különösen érdekes: 
hősei magyarok, cselekményét "magyar ügy" robbantja ki: Sándor Mátyásék összeesküvése az osztrák önkény ellen 
1860-ban. Kiszely Magda Verne Gyula magyar nemzetképe c. tan
 ulmányában olvastuk: Verne tudományos regényeiben, amelyek Voyages extraordinaires , vagyis Különös utazások 
cím alatt nagyszabású ciklust alkotnak, határozott célt tűzött maga elé. Végig óhajtotta vezetni olvasóit az 
idegen országokon, hogy azok földrajzával, történelmével, népével s ennek szokásaival megismertesse őket. 
Előveszi térképeit, földgömbjét, maga elé helyezi, s úgy halad országról országra. A Voyages extraordinaires 
során eljut Magyarországba is. Szívesen ír rólunk; hazánk történelme, földrajza, a magyar nép lelki 
tulajdonsága elég érdekesek számára ahhoz, hogy hosszabban is lekössék figyelmét. Négy nagyszabású regénye 
van, amelyek tisztán magyar vonatkozásúak. Az időrendben első a Sándor Mátyás, történelmi indítású, a többi 
három a Várkastély a Kárpátokban, A dunai hajós és a Storitz Vilmos titka leginkább földrajzi leírásokban 
bővelkedik. Élt-e Robinson és Péntek?Élesszemű iro
 dalomtudósok kikutatták, hogy Selcraig cipésznek hetedik gyereke, John 1676-ban született a skóciai 
Largóban. Ez a fiú megszökött otthonról, s mert kalandvágyó volt, beállt a tengerészek közé. 1703-ban Dampier 
kapitánynak a Csendes-óceánra induló kalózexpedíciójához csatlakozott. Ekkor már igen jártas hajósnak kellett 
lennie, mert vitorlamesteri rangot kapott. 1704 szeptemberében a chilei Valparaisótól 560 km-re nyugatra, a 
Juan Fernandez-szigeteknél kötöttek ki. Ekkor történt, hogy Selcraig, vagy ahogy magát nevezte, Selkirk, 
összerúgta a patkót hajójának parancsnokával, Stradling kapitánnyal. Erre fogta magát, összecsomagolt, és 
néhány szerszámot is kérve, partra szállt. A hajó indulásakor ugyan megbánta elhamarkodott tettét, de 
Stradling kapitány könyörtelenül továbbvitorlázott. És ekkor kezdte meg John Selkirk Robinson-életét. Négy 
évet töltött a szigeten, teljes magányban, még hűséges Pénteke sem volt. Vé
 gre azután 1709-ben Dampier hajói visszatértek, és fedélzetre vették Selkirköt. 1711-ben tért haza Angliába, 
és élményeit, kalandjait egy ponyvafüzetben írta meg. Defoe, a Robinson szerzője személyesen nem ismerte 
"Robinsonját", csak olvasmányaiból értesült történetéről, így a valóságtól ihletetten, de mégis a maga 
művészi elképzeléseinek törvényeit követve megalkotta a világirodalom egyik remekét, melyben az emberi 
leleményességnek állított örök emléket. Még csak annyit: 1868-ban a Juan Fernandez-szigetek központjában 
Mas-a-tierrán emléktáblát állítottak Selkirk szokott kilátóhelyén; szülővárosa, Largo pedig szoborral idézi 
"Robinsonja" dicsőségét... Élt-e valaha Rinaldo Rinaldini?Mindenekelőtt szögezzük le, hogy Rinaldo Rinaldini 
sohasem élt, pusztán egy nagysikerű ponyvaregény, úgynevezett rablórománc hőse. Nem is foglalkoznánk tovább a 
kérdéssel, ha a Rinaldo Rinaldinit nem a nagy Goethe sógora, Ch
 ristian August Vulpius írta volna 1798-ban. Megjelenése után rögtön franciára és angolra fordították, 
azonkívül minden európai, sőt néhány Európán kívüli nyelven is kiadták. Terjedelme egyre nőtt, és számos 
lenyomata keletkezett az idők során. Magyarországon a múlt század 40-es 50-es éveiben kezdte meg 
pályafutását, s ez még a 20. század elején is tartott. Azt sem lehet mondani, hogy a maga nemében jól 
sikerült munka a Rinaldo Rinaldini. A kusza és szellemtelen kalandhalmaz végső soron unalmas. Viszont a 
lovagias rabló figurája: a szegények és elnyomottak védelmezője, a gazdagok, hatalmasok ostora ügyesen 
megragadta a néphangulatot, amely már ekkor rajongott a szabadságért és az emberi jogokért. Ha a Rinaldo 
Rinaldini írója Goethe sógora, mondjunk valamit arról is, hogyan jött létre ez a furcsa irodalmi "rokonság". 
1788 júliusában, a weimari parkban sétálgató Goethe miniszter úr elé állt egy ragyogó szemű, alig 2
 3 éves munkáslány, Vulpius Krisztina. Kérvényt nyújtott át, melyben bátyja, a Rinaldo Rinaldini későbbi 
szerzője állásért folyamodott, így kezdődött... A folytatás az volt, hogy Goethe házába fogadta a 
Bertuch-féle művirággyárban dolgozó leányt, aki azután 28 éven át a mester oldalán élt. Goethe később 
törvényes feleségévé tette fiának anyját, így kapcsolódott a Vulpius név a világirodalom egyik legnagyobbja 
mellé, ily módon került sógorságba-komaságba a Faust és a Rinaldo Rinaldini szerzője. Élt-e Don Juan?A 14. 
századi Sevillai krónika feljegyzi egy bizonyos istentelen Don Juan Tenorio gaztetteit. Megszöktette a 
kormányzó leányát, Donna Annát és a kormányzót megölte. A meggyilkolt kormányzót a ferences szerzetesek 
temették el klastromukban, és a sír fölé egy lovasszobrot állítottak. Ide csalták régi ellenségüket, Don 
Juant, s megölték. Hogy eltűnését magyarázzák, azt híresztelték el, hogy a lova
 g gúnyolta a meggyilkolt kormányzót, erre megnyílt a föld, és a szobor a féktelen csábítót a pokol fenekére 
vetette. A krónikás feljegyzés történelmi hitelét a tudományos kritika nem igazolta, de ez nem ártott és ma 
sem árt a motívum népszerűségének. Don Juan alakja a monda formálódásának során tovább növekedett, új 
vonásokat öltött, sőt egy hasonlóképpen legendás névrokonára is szert tett. Don Juan de Marana éppen olyan 
kegyetlen csábító, mint Don Juan Tenorio, de ő a végén "megtér", és bűneiért vezekel... Don Juan tehát nem 
volt élő személy. Legendás alakja azonban az irodalmat és a muzsikát egyaránt megihlette, Tirso da Molinától 
és Molier&egrave;től Lenauig s G. B. Shawig, Mozarttól Richard Straussig. Élt-e Faust?Ha felütik a 
heidelbergi egyetem anyakönyvét, írva találják, hogy ott egy Johann Faust nevű diák elvégezte a filozófiai 
tanulmányait, és 1509-ben elnyerte a baccalauresi fokozatot. Egy időb
 en a Georgius Sabellicus nevet is használta. Ez volt az álneve, amikor valamelyik városból sürgősen odább 
kellett állnia. Erre azért volt szükség, mert a tudásnak Heidelbergben felszedett kincseit nemcsak aprópénzre 
váltotta fel, hanem hamisra is. Kalandorrá lett. Hol itt, hol ott szédítette az embereket azzal, hogy a 
titkos tudományok beavatottja. Értett a csillagjósláshoz, a mágiához, megjövendölte a bajt és a szerencsét a 
tenyér vonalaiból. Ez a tudomány aranyfüstjei csillogtató sarlatán eljutott minden korabeli tudományos 
kiválósághoz. Vendégül látta a híres Trithemius, a sponheimi apát, aki maga is nagy kedvelője volt a titkos 
tudományoknak; megfordult Wied kölni érseknél, Mudt gothai kanonoknál, Joachim Camerariusnál, 
Melanchtonnál... A wittenbergai és erfurti egyetemen tudományos vitákat rendezett. Erfurtban azzal aratott 
nagy sikert, hogy könyv nélkül idézte Platón és Arisztotelész bármelyik munkáját. Híre még
  a nagy Lutherig is eljutott. Faust tehát élt, a népkönyvek és Goethe remekének hőse nem kitalált alak. 
Életét különös kettősség jellemezte: hol egyetemek előadói székében tűnik fel, hol csapszékekben tivornyázik, 
pénzt csal ki a becsapott emberektől, és álnéven szökik a törvény büntető keze elől. 1538-1540 táján hunyt 
el. Ismeretlen halálnem végzett vele... Nevét az irodalom tette halhatatlanná. Élt-e Münchhausen?A Weser 
folyó erősen kacskaringózik Bodenwerder közelében, az erdővel benőtt hegyoldalak között. Ez a vidék régóta 
híres volt gazdag vadállományáról. Itt állította fel agyafúrt csapdáit Madarász Henrik, a későbbi német 
király és itt járta az erdőt-mezőt a 18. század derekán Bodenwerder ősi birtokának tulajdonosa, a 
szenvedélyes vadász, Hieronymus Karl Friedrich Münchhausen. A köztudat szerint Münchhausen, a nagy hazug, aki 
hajánál fogva húzza ki magát a bajból, csupán regényfigura. Azzá
  lett, de annak előtte hús-vér emberként üldögélt 1763-ban épített kis kerti pavilonjában. Rágyújtott 
tajtékpipájára és mesélni kezdett. A rögtönzés igazi mestere volt. Ahogy egyre jobban belemelegedett a 
történetbe, szinte átalakult ő maga is. A történet fokozatosan elszakadt a valóságtól és a határtalan 
fantázia világtengerére siklott. Az igazság észrevétlenül füllentésbe csapott át, a valóság kitalálással 
keveredett. "Mint méltóztatnak tudni, több alkalommal megfordultam a Holdon is. Az ottani lakosok úgy 
használják a gyomrukat, mint mi a táskánkat. Bele teszik amire szükségük van, tetszés szerint kinyitják vagy 
becsukják. Nincsenek beleik, nincsen szívük és májuk sem. Azonkívül tetszés szerint kivehetik és betehetik a 
szemüket is, s ha a tenyerükön tartják, akkor is úgy látnak vele, mint amikor a helyén van. Ha az egyik 
szemüket véletlenül elvesztik, újat vásárolhatnak. A legkülönbözőbb fajták v
 annak raktáron. S mert gyakran változik a divat, most szívesebben viselnek kék szemet vagy feketét." 
Ilyeneket mesélt a nagyotmondó báró, akinek élete különben nem szűkölködött valódi kalandokban sem. 
Tizenkilenc éves korában ment el hazulról szerencsét próbálni, s többek között Oroszországban, Erzsébet cárné 
szolgálatában küzdött a törökök és a svédek ellen kapitányi rangban. Bodenwerder mai turista-szenzációja a 
Münchhausen-ház, ahol ma Münchhausen múzeum látható. Kevés hely van a földön, ahol irodalmi hősnek állítottak 
múzeumot. Egyébként ez sem egészen pontos meghatározás. Ugyanis sajátos múzeum ez. Egy irodalmi hős 
modelljének állít emléket: az igazi Münchhausennek, aki azonban csupán irodalmi mása révén vált híressé. A 
Münchhausen-történet leghíresebb irodalmi feldolgozásai Gottfried Bürgertől és Karl Immermanntól származnak. 
Élt-e Rómeó és Júlia a valóságban?A két tragikus sorsú szer
 elmesről szóló mese gyökerei a klasszikus görög világba, illetve Kis-Ázsiáig nyúlnak vissza. Majd 1524 táján 
Luigi da Porto egyik novellájában már név szerint is említi Rómeót és Júliát. Később Bandello is megírta 
történetüket. Az ő angolra fordított novellájából ismerkedett meg Shakespeare drámájának hőseivel. Ha 
Veronában járunk - úgy tűnik - ezek között a kövek között megtörténhetett mindaz, ami írva van. Több olyan 
erkélyt is láthatunk, amely alatt elhangozhattak a szerelmes szavak... A költészet ereje igen nagy és a 
képzelet realizálni vágyik. Az utazók évente megújuló ezrei és a szerelmi történettől megbűvölt veronaiak azt 
az erkélyt akarták látni a sok közül, amely alatt Rómeó suttogott, és azt a sírt, amelyből Júlia kikelt, így 
lassanként kialakult a hagyomány, hogy a Via Capello 17-25. szám alatti, 12. századbeli épület Capuleték háza 
és az udvarában kiszögellő, repkénnyel befuttato
 tt erkélyen állt Júlia. - És Rómeó háza? - Azt is azonosították a közeli utcácska egyik házával, továbbá 
kialakult az a hagyomány is, hogy az Adige partján épült kapucinus kolostor kertjében pihen Júlia, egy 
oszlopokkal övezett udvarból nyíló kripta durván faragott kősírjában. Végső soron tehát: irodalmi 
legendaképződésről van szó. Pontosan ugyanis sem Rómeó, sem Júlia történeti létezése nem bizonyítható. Az 
ilyenféle "irodalmi feltámadás" nem ritka dolog és nem is "baj". Sőt, nem egy esetben a remekmű értékének 
egyik sajátos bizonyítéka. Hány könyvet tud elolvasni egy átlagos ember élete során?Erre is található 
becslés. Egy rendszeresen naponta 3-4 órát olvasó ember 10 év alatt 760 kötettel végezhet, ez évente 76 mű. 
Egy élet alatt, mondjuk 50 évi olvasást számítva, ez csaknem 4000 kötetet jelent. Az adatokat Fitz József, a 
nagy magyar könyvtártudós egyik tanulmányában találtuk. Más felmérések
  szerint azonban ezek a becslések túlságosan szerények. Gyorsolvasó könyvmolyok ennél sokkal nagyobb 
teljesítményekre képesek. Persze az olvasás nem sportteljesítmény, nem időre, darabszámra vagy kilóra faljuk 
a könyveket. Olvasni okosan, válogatva és odafigyelve kell... Az ókorban és a középkor elején az emberek 
rendszerint csak fennhangon olvastak. Az akkori írók a műveik prozódiáját és ritmusát is fennhangon való 
olvasáshoz és kiejtéshez alkalmazva alkották meg. Írott nyelvük emiatt sokkal nyomatékosabb és patetikusabb, 
mint a mienk, kik inkább a néma gondolat nyelvén írunk. Az újkor írói már magányosan, hangtalanul olvasó 
közönség számára írnak. Ennek a hangtalan olvasásnak az az előnye, hogy sokkal gyorsabb, mint a fennhangú. 
Kíváncsiak klubja ~ Kalandozás a történelembenKalandozás a történelembenHányan voltak a honfoglaló magyarok?A 
Kárpát-medencébe érkező magyarság lélekszámáról nem tudósítanak 
 bennünket az egykorú források, azt jegyzik meg csupán, hogy 20 ezer lovast tudtunk kiállítani. Ennek alapján 
- a katonáskodó és a termelőmunkát folytató népesség átlagos arányát figyelembe véve - a honfoglaló magyarság 
lélekszámát 400-500 ezerre becsülhetjük. 400-500 ezer ember a 10. században meglehetősen nagy számot jelent. 
Hogyan lehet, hogy ennyien érték el a Kárpát-medencét, hiszen úgy tanultuk, hogy a rájuk támadó besenyők az 
Etelközben szinte teljesen kiirtották a védtelen magyar lakosságot. Tény, hogy a besenyők legyőzték a 
szálláshelyek őreit, rátörtek a lakosságra, az pedig állatai és ingóságai nagy részét hátrahagyva, futva 
igyekezett átjutni a Kárpátok hágóin és szorosain. E veszteségek azonban korántsem voltak olyan nagyok, mint 
azt a későbbi krónikás feljegyezte. Egyes történészeink viszont hitelt adtak ennek a közlésnek, melyet 
Konstantin császár jegyzett fel. Ennek a felfogásnak szép kö
 ltői megjelenítését látjuk Illyés Gyula Árpád című versében: Alig volt nő. Alig egy csacsogó száj A 
bosszúállás nem kegyelmezett. Vének se voltak. Minden elveszett, mi összetartott: bíró, jós, pap, oltár.Egy 
csapat özvegy férfi s egy sereg árva siheder, ez volt a magyarság? Ez asszonyát siratta, ez az anyját. Így 
érték el a legfelső hegyet. Adataink ellene szólnak e szörnyű méretű katasztrófának, hiszen krónikásaink is 
említést tesznek a beköltöző magyar asszonynépről. Még hitelesebb cáfolatát adja a katasztrófaelméletnek 
honfoglalóink régészeti hagyatéka. A feltárt sírokban nyugvó nők ugyanis ugyanahhoz a népességhez tartoznak, 
mint férjeik. Kétségbevonhatatlan bizonyítéka ennek embertani felépítésük és a magyar művészeti ízlésben 
fogant ékítményeik is. Márpedig ha Árpád magyarjai kizárólag családjukat vesztett férfiak lettek volna, akkor 
csak a szomszéd népek lányait vehették volna feleség
 ül. Ennek ellenére nyilván nagy lehetett a veszteség. Árpád ebben a rendkívül nehéz helyzetben is 
keresztülvitte korábbi tervét: az új honszerzést. Harcosai már 894-ben beszáguldottak Pannóniát, a Dunántúlt, 
és a csapatok nem is tértek vissza Etelközbe. A Felső-Tisza vidékén várták Árpádot a fősereggel. 895 tavaszán 
a Vereckei-hágón át be is vonultak az Alföldre. A magyarság zöme ekkor még Etelközben volt. Az ő 
beköltözésüket nyilván ez a katonai művelet volt hivatva előkészíteni. Ám ekkor szólt közbe a besenyő 
támadás, amit az imént említettünk. És Árpád mégis megszállta az új területeket. Ahelyett, hogy Etelköz 
visszaszerzésére tett volna kísérletet. Döntésének és emberi nagyságának állítanak emléket Illyés Gyula 
költeményeinek sorai: Akárhogyan is - még most sem beszélt -szabadok leszünk - ez suhant talán a szívébe 
inkább, mintsem az agyába, miközben megsarkantyúzta a mént s a mén ett�
 �l egy sziklára kiállva jelt adott: gyorsan! S nézte vizsla szemmel, mint juhász, aki minden ürüt ösmer, 
hogy tódul népe át Európába...Most érkeztünk el a legnehezebb és az egyik legtöbbet emlegetett kérdéshez: a 
kettős honfoglaláshoz. Miről is van szó? Lehetséges-e az, hogy már 895 előtt jelentős magyar tömegek szállták 
meg a Kárpát-medencét, és Árpád népe már hazajött? A honfoglalók a Kárpátokon átkelve természetesen nem 
lakatlan területre értek. A helyben talált lakosság többségét avarok és szlávok alkották. A helyi népesség 
számát kutatóink legfeljebb 200 ezerre becsülik. László Gyula professzor arra a következtetésre jutott, hogy 
a 670 körül a Kárpát-medencébe beköltözött avar néphullám magyar nyelvű volt, s ezeknek az avar-magyaroknak 
utódai jelentős tömegben megérték Árpád népének honfoglalását, akik magyar és török nyelvű nemzetségekből 
álltak. A lélekszámban kisebb, de katonailag e
 rősebb 895-ös jövevények uralmuk alá hajtották az itt élő avarokat. Eszerint tehát a magyar nép döntő 
többsége nem 895-ben költözött mai hazájába Árpád vezetése alatt, hanem még 670 körül. Ez még nem beigazolt 
tény, hanem csupán a kutatómunkát előrevivő feltevés. Sokan vannak, akik az ellenére szóló súlyos érvek miatt 
nem tudják elfogadni a kettős honfoglalás elméletét. Csak néhány indok: a 670 táján hazánk területére 
érkezett avarság kialakulása semmiképpen sem azokon a területeken ment végbe, ahol mai ismereteink szerint 
valaha is finnugor népek éltek. A régészeti és embertani vizsgálatok pedig azt bizonyítják, hogy 895-ben 
nagyszámú új népesség érkezett a Kárpát-medencébe, akiknek temetkezési szokásaik, sajátos mintakincsű 
művészetük és embertani alkatuk is különbözött az avarokétól. És ezek voltak a magyarok. Hogyan kelhettek át 
őseink a nagy folyókon?A honfoglaló magyarság, sőt állatt
 enyésztő népességünk századokig nem csónakokon kelt át a nagy folyókon, hanem felfújt bőrtömlőkön; a 
lovakat, marhákat pedig maguk után úsztatták. Hogy milyen módon zajlott le egy ilyen átkelés, azt Ibn Fadhlán 
922-i útjának leírásából ismerjük meg a legszemléletesebben. A karaván emberei előszedték tevebőrből készült 
csónakjaikat, kifeszítették, leszedték a tevéről a málhát, és megtöltötték a kerek bőrcsónakok belsejét 
ruhákkal és áruval. Midőn a bőrcsónak tele volt, négy-hat ember ült rá, nyírágat vettek kezükbe, s evezőként 
használták, amíg a csónak forogva és a folyam sodrától sodorva áttért a túlsó partra. Hol kelhettek át őseink 
a Duna túlsó partjára? A Visegrád és Rácalmás közötti szakaszon egyedül a Káposztásmegyer és a Rómaifürdő 
közti Duna-szakasz, a régi megyeri rév környéke alkalmas erre. A Duna ezen a szakaszon a legszélesebb, 
zátonyokkal tarkított, sodra a leglassúbb
 , úgyhogy Óbudáig még a víz által elsodort tömlők is partot érnek. A Margitszigetnél viszont a Duna medre 
összeszorul, sodra megnő; ez alkalmatlanná teszi a tömlőn való átkelésre, gázolásra. Ráadásul partja a 
Gellérthegynél sziklába, a Lágymányoson mocsárba ütközött, ami a vízből való kijutást nehezítette volna. 
Amióta állattenyésztő nomádok költöztek a Kárpát-medencébe, Óbudának és a megyeri rév környékének nagyobb 
települési jelentősége volt, mint Pestnek. Ennek kell tulajdonítanunk azt is, hogy Aquincum itt alakult ki, 
közel a lovas barbárok átkelőhelyéhez, és hogy Kurszán kündü is itt választotta meg téli udvarhelyét. Hogyan 
nyerték a vasat a honfoglaló magyarok?A honfoglalás, a megtelepülés során a központi hatalom szervezetten 
gondoskodott a vastermelésről, hiszen biztosítani kellett az egyik legfontosabb kézművesség: a 
kovácsmesterség nyersanyagát. Heckenast Gusztáv és Nováki Gyula a fels
 zíni salaknyomok megfigyelésével, a vaskohók feltárásával, az oklevelek és helynevek együttes vallomásával 
bizonyította, hogy a 10. század elejéből két jelentős vaskohászati központ működött hazánk területén. Az 
egyik a Nyugat-Dunántúlon, a másik Borsod megye északi részén. E vidékek Vasvár nevű központjaiból 
ellenőrizték a környék vasat szolgáltató népeit, termékeiket itt tárolták, és innen osztották szét. Vasvár 
tehát kohóipari központ volt, innen kapta nevét. Bár nem óriáskohók ontották a milliónyi tonna nyersvasat, de 
azért a termelés nagysága így is figyelemreméltó volt. Először is: a vasat a bányászott ércen kívül a 
felszínen gyűjthető gyepvasból nyerték, s ezt a domboldalba vágott kis olvasztókemencében darabkákra törve és 
faszénnel keverve, kézi fújtatással olvasztották ki. A vaslepényben maradt salakot kalapácsolással verték ki, 
s újraolvasztással tették a színvasat felhasználh
 atóvá. Ez bizony elég bonyolult eljárás. A magyar őskohászok egész napi munkával 1-2 kilogramm alakítható 
vascipót állítottak elő. De eléggé sokan lehettek, hiszen aligha tudták volna széles körű, rendszeres 
vastermelés nélkül biztosítani a lószerszámokhoz, fegyverekhez, a megszámlálhatatlan mennyiségű nyílcsúcshoz 
szükséges vasmennyiséget. A fejedelem állandó kíséretéhez tartozó 20 ezer lovas felszereléséhez, nem számítva 
mást, mint a szablyákat, kengyeleket, zablákat, 20 tonna vasat kellett felhasználniuk. Vadászhattak-e 
bölényre a honfoglaló magyarok?Közvetlenül a honalapítást megelőző és követő időkben a bölények az egész 
országban vadászhatók voltak. Bizonyság erre a nagyon sok Bölényes helynév. Az európai bölény nálunk, 
nevezetesen Erdélyben, hosszabb ideig élt, mint Nyugaton. S mikor halt ki az utolsó magyar bölény? Ezt is 
tudjuk, sőt a nevét is feljegyezték az utókor számára. Miskának h
 ívták. Erdélyben fogták el, és innen került a bécsi állatarénába, a Hetztheaterbe, 1788-ban. Nyolc éven át 
"dolgozott" itt a szerencsétlen jószág. Ráuszított kutyákkal és medvékkel vívott meg a mindennapi szénájáért. 
1809-ben pusztult el, de még haló porában sem hagyták nyugodni. Napóleon megszálló bizottságának vezetője: 
Marcel de Serres kiásatta és Párizsba vitette csontjait. Itt azután elnyelték a természettudományi 
relikviákat a múzeum pincéi... Miska, az utolsó erdélyi bölény tehát egy jeltelen párizsi sírban porosodik... 
Hogyan élelmezték seregüket a kalandozó magyarok?László Gyula írja A honfoglaló magyar nép élete című 
munkájában: Hogy voltak-e őseinknek szárított tejkonzervjei, mint a mongoloknak, azt nem tudjuk, de hogy 
elsőrangú mesterei lehettek a szárított hús készítésének, azt nemcsak a magyar pásztoremberek tudománya 
árulja el, hanem régi feljegyzés is szól róla. Érdemes ezt meghallg
 atni. Villani János 14. századi történetíró így számol be róla: "Ha levágják a marhát, húsát üstökben 
megfőzik. Ha pedig jól meg van főzve, elválasztják a csonttól, és kemencén vagy másként megszárítják; 
megszáradva finom porrá zúzzák. A hadjárathoz üstöket visznek magukkal, s mindenki visz magával egy ilyen 
zacskó port, meg a fejedelmük is vitet utánuk. Felforralt vízbe dobják, egy-két maréktól megtelik az edény, 
megdagad, mintha kása volna. Nagy a táplálóereje, és így kevés kenyérrel vagy anélkül is erőt ad az 
embernek!" Íme, a kalandozó hadjáratok alkalmával így élelmezték seregüket őseink. A mongol hadsereg ugyanígy 
látta el magát, de szárított tejport vitt magával. Milyen lovon ült Árpád?Bizonyos, hogy nem hosszú lábú, 
angol-arab harci ménen, mint ahogy azt szoborba álmodta az Ezredéves Emlékmű mestere, Zala György, vagy amint 
megfestette Munkácsy Mihály a Honfoglalás című képén. Árpád 
 és a honfoglalók lova másmilyen volt! Őseink lovai aránylag széles homlokú, kis és száraz fejű, tüzes szemű, 
száraz csánkú és acélos inú, eleven, élénk és átlagban csak 140 cm magasságú állatok voltak, melyek főleg 
vágtatva jártak. Istállót sohasem láttak, és hideget, meleget, esőt és szélvihart egyaránt jól tűrtek. Ritkán 
feküdtek, állva aludtak. Fekete sörényük lobogott a szélben. Színük sokféle volt, de a legtöbb mégis 
patkányszínű, egérszőrű lehetett, fehér hassal és széles fekete hátszíjazással. Ez a portré talán csak 
annyiban szorul módosításra, hogy a "kis, száraz fejet" esetenként nagyobb fejjel cseréljük ki. Ugyanis a ma 
élő összes lófajták két ősből származnak. Az egyik a nagy fejű, ma már állatkerti ritkaságnak mondható taki 
(mongol nevén tech). Hajdanában egész Európát benépesítette, de aztán Ázsiába húzódott vissza. A másik a kis 
fejű, szintén alacsony termetű, vékonyab
 b csontozatú tarpán. Hazáját Dél-Ukrajna környékén sejtik. Itt már kipusztult, és leszármazottai a védett 
lengyel erdőkben kaptak menedéket. Hankó Béla úgy vélekedik, hogy a honfoglalók lovai tarpánfélék voltak. A 
sírokból előkerült lókoponyák viszont arról vallanak, hogy taki vér is részt vett őseink lóállományának 
kialakításában. Tehát Árpád és a honszerzők lova taki és tarpán keverék volt. Olyanféle alacsony termetű, 
szívós állatok lehettek, amelyek még ma is ezerszám legelésznek Mongólia füves pusztáin. Volt-e patkója Árpád 
lovának? Majdnem bizonyos, hogy nem. A honfoglaláskori sírokból még nem került elő patkólelet. Ezt 
megerősíteni látszik Marco Polo tudósítása is a 13. századi Mongóliáról. Feljegyzi, hogy bár a városok utcáit 
kikövezik, egyik oldalát nem burkolják be. A nagykán futárainak patkolatlan lovai ugyanis letörnék védtelen 
szarupatájukat a kövezeten. Állandóan viselték-e a 
 koronát a magyar királyok?A "Szent Korona" az "ország" tulajdona volt. Tehát nem az uralkodó személyes 
kincstárának féltett darabja. A király nem parádézhatott tehát vele nap mint nap. Azonban a magyar uralkodó a 
"hétköznapokon" sem maradt korona nélkül. Egy egyszerűbb, hogy úgy mondjuk "házi koronát" hordott, amely 
nemcsak ünnepélyes alkalmakkor volt a fején, hanem például harci sisakját is díszítette. Ez az "egyszerűbb" 
korona állandó kísérője a királyábrázolásoknak, bizonyítva, hogy a kor embere nehezen tudta az uralkodót 
enélkül elképzelni. A Nemzeti Múzeum kiállításán látható a III. Béla sírjában talált halotti korona. Egyszerű 
abroncs ez, melyet néhány kereszt díszít. Ugyanitt őrzik Zsigmond halotti koronáját. Ezen liliomok vannak, 
drágakövekkel díszítve. Hogy miért viseltek a magyar királyok a sírban is - koronát? Fügedi Erik válasza a 
középkor rejtélyesnek tűnő világába vezet el. Egyrészt a vil
 ág hiúságát szolgálta a fény, a pompa, amely a halott királynak éppen úgy kijárt, mint az élőnek. A 
ravatalon és a sírban nem "közönséges" ember feküdt, még csak nem is egyszerű nagyúr, hanem az ország 
királya, aki uralkodásától kezdve koronát viselt, megilleti az tehát ebben az állapotában is. Másrészt 
túlvilági célokat szolgált a halotti korona. A középkori ember szemében a halál az igazi élet, az örök 
üdvösség kapuja volt. Úgy hitte, hogy egyszer el kell jönnie az utolsó ítélet napjának, mikor Isten angyala 
harsonaszóval kelti életre a holtakat. Az angyalnak tudnia kellett, hogy ebből a sírból nem közönséges 
embert, hanem isten felkentjét támasztja fel, aki életében "isten kegyelméből" uralkodott egy ország 
felett... Miért ferde a magyar koronán a kereszt?Erre két magyarázat is van. Az egyik egy legenda. Eszerint 
amikor Hunyadi Mátyás gyermekkorában játszadozott, egyszerre csak nagy szárnycsattogást hall
 ott. Jöttek az angyalok, hozták a koronát, hogy a fejére tegyék. Megrémült a kis Mátyás, nagyot sújtott az 
öklével, és éppen a keresztet érte a csapása. Azóta ferde. Nyilvánvaló, hogy ez a legenda messze jár a 
valóságtól. A másik mendemonda már történeti. Eszerint a kereszt akkor görbült volna el, mikor bajor Ottó 
1305-ben a Venceltől visszakapott koronát tokba zárva és nyeregkápára akasztva hozta hazafelé, és 
Fischamendnél leejtette, elvesztette. A magyarázat történeti ugyan, de mégiscsak monda. A kereszt 
görbeségének oka kevésbé romantikus. Az egymásra boruló pántok közepén egy nyílás van. Ide erősítették be, 
eredetileg függőlegesen, a keresztet. Ez a nyílás vagy furat kitöredezett, nagyobb lett. A kereszt alsó 
gömbjének szege lazán van benne. Vagyis az hol erre, hol amarra dől. Harci eszköz-e a fokos?A magyar 
fegyverek történésze, Kalmár János azt tanítja, hogy a középkor során mindinkább fejlődő, el
 nehezedő védőfegyverzettel szemben a támadó fegyverek hatásosságát is növelni kellett. A szablya, a kard, 
majd pedig a buzogány már nem volt eléggé eredményes fegyver a nyugati sisakfajták ellen. Megnőtt tehát a 
jelentőségük a nehezebb fajtájú ütő- és vágószerszámoknak, amelyek azonban nem minden esetben sorolhatók a 
fegyverek közé, mert egyformán alkalmazhatók fegyverként és szerszámként. A paraszti fegyverek csoportjába 
tartoznak a tagló, a bárd, a szekerce és a balta, valamint ennek kisebb "testvére": a fokosbalta. Mitől 
"fokos" ez a balta? - A balta foka az él nélküli, rövid oldalát jelenti. Ha ez megnyúlik: létrejön a hosszú 
nyél végén villogó veszedelmes ütő- és vágófegyver: a fokos. Vajon ősi magyar eszköz ez? - Aligha 
jelenthetjük azt ki, hogy sajátos magyar "találmány". Az viszont tény, hogy a fokosbalta hozzátartozott a 
honfoglaló magyarság fegyverzetéhez. Mint katonai támadóeszköz még a 18. száza
 dban is hozzátartozott az Esterházy gránátos ezred fegyverzetéhez. Kiről nevezték el a visegrádi 
Salamon-tornyot?Magyarország Salamon nevű királyáról, I. Endre fiáról, aki 1052-ben született. Először apja 
koronázta meg, azután a német császár Székesfehérvárott. Hol a hatalomra törő hercegek: Béla, Géza, és László 
ellen, hol pedig mellettük harcolt. Egyszer védte a hazát a rátörő besenyők ellen, máskor meg hűbérül kínálta 
a német császárnak. Mikor I. László, vagyis Szent László került a trónra, meghagyta Salamont is királynak, 
udvartartást rendelt számára, de az uralkodásban nem engedett befolyást neki. Egy idő után azonban 
megsokallta Salamon fondorkodásait - így szól a monda - és a visegrádi várba záratta. A hagyomány szerint 
éppen a Salamon-toronyba. Vajon igaz-e, amit a hagyomány állít, s a köztudat ma is vall? Azt kell mondanunk, 
hogy nem. A mai Salamon-torony csak a 13. században épült, Salamon pedig
  a 11. században élt. Akkor hát mégis hol őrizhettek a foglyot Visegrádon? Salamon fogságának helye a 
Salamon-torony melletti Sibrik-dombon állott egykori római tábor lehetett, amelyet a 11. században ispánsági 
várnak használtak. Kissé kiábrándító végeredmény: a visegrádi Salamon-toronynak semmi köze Salamonhoz... A 
mai torony, mely eredeti alakjában 5 emelet magas volt, megerősített lakásul vagy a buda-esztergomi 
főforgalmi út elzáró erődítményeként szolgált. A hányatott életű Salamont László király néhány hónap után 
szabadon bocsátotta; újra támadást szőtt, leverték; a besenyőkhöz csatlakozott Konstantinápoly ellen; a 
vállalkozás kudarcba fulladt. Ezután már csak mondák beszélnek róla. Állítólag vezeklő remete lett, az 
isztriai Pola mellett, egy barlangban töltötte hátralevő éveit. Hogyan zajlott le a lovaggá ütés?A lovaggá 
ütés szertartása az ifjak 18-20 esztendős korában történt meg. Először al
 aposan meg kellett fürödniük meleg vízben, majd szigorú böjt következett. Utána az éjszakát a templomba 
zárva töltötték, hogy zavartalanul magukba mélyedhessenek. Másnap mise, a ruházat és a fegyverzet ünnepélyes 
megáldása következett, majd az öltöztetés. Páncéling, láb- és mellvért, sisak. Oldalukra fűzik a kardot, 
miközben a pap fennhangon mondja: "Fogadd e kardot az Atya, a Fiú és a Szentlélek nevében, szolgáljon az úgy 
a tenmagad, mint Isten szent egyházának megvédésére, a mi Urunk Jézus Krisztus keresztje és a keresztény hit 
ellenségeinek megrettentésére, de jogtalanul senkit se bánts vele!" Ekkor az apródok a sarkantyúkat is 
felcsatolták, és előlépett a legelőkelőbb lovagok soraiból a felavató mester vagy az egyik fejedelmi hölgy, 
kardot vontak, és következett a lovaggá ütés szertartása... A lovagjelöltek térdre borultak, az acélpenge 
háromszor érintette meg vállukat, annak jeléül, hogy többé semmif�
 �le sértést nem szabad megtorlatlanul hagyniuk. Végül: "Isten, Szent György és Szent Mihály nevében lovaggá 
ütlek, légy vitéz, bátor és hű!" szavakkal zárult a szertartás. Miként jutott Mátyás király a Corvin névhez?A 
Hunyadiak címerében, mint tudjuk, egy holló látható. A holló latin neve pedig Corvus. Több sem kellett az 
olasz származású, udvari történetírónak, Antonio Bonfininek, óriási klasszikus olvasottságával 
"bebizonyította", hogy Mátyás és a Hunyadiak - éppen a címermadár a bizonyíték - a legbensőbb rokonságban 
állnak az ősi római Corvinus nemzetséggel és ezen keresztül magával a legfőbb istennel, a nagy Jupiterrel is. 
Történeti személy-e Dobó Katica?Az irodalomban a hősnő története a következő: Dobó Katica, Eger vár 
kapitányának, Dobó Istvánnak leánya, apja segítségére női csapatot szervez, amely foglyul ejti a várba 
menekülő Balassi Bálintot, a híres költőt és dalnokot és Hegedűs hadn
 agyot, aki nem teljesítette pontosan az őrségen kötelességét. Hegedűs, aki szerelmes Katicába, de tőle 
kosarat kapott, bosszúból a török kezére akarja játszani a várat, de cinkostársait Balassi hazafias dalai 
annyira fellelkesítik, hogy cserbenhagyják Hegedűst, aki végül is kénytelen a magas várfalról alávetni magát. 
Dobó mind melegebb érdeklődéssel fordul Balassi felé, úgyszintén Katica is, jóllehet nem nyerte meg Balassi 
tetszését az asszonysereg toborzásával. Az utolsó megrohanásban azonban a nők is kitüntetik magukat s a török 
kénytelen békét kérni. Dobó nagy kitüntetésben részesül, Katica pedig igazi hivatásának tudatára ébred és 
Balassi felesége lesz. Tóth Kálmán, a költő és színdarabíró Dobó Katica címen 1862-ben történeti vígjátékot 
írt. Az ügyesen szőtt hazafias darab olyan sikert aratott, hogy Katica a világot jelentő deszkákról egyenesen 
besétált a magyar nép történelmi tévhitei köz�
 �. A valóságban sohasem élt, nem szervezett Eger ostromakor sereget és nem is ő lett Balassi Bálint 
felesége... Dobó István lánya, Dobó Krisztina nem vett részt Eger ostromában. Dobó Katica alakja csupán írói 
leleményből némi történelemhamisítás árán született. Tóth Kálmán, a költő, a szabadságharc eltiprását követő 
Bach-korszakban a magyar nemzeti érzés egyik leghatásosabb ébrentartója volt. Nem történelmi művet, hanem 
színpadi játékot írt, nem a históriai hitelességre, hanem a hatásra figyelt. S hogy milyen eredménnyel, arról 
tanúskodik máig is élő és történelminek vélt figurája, Dobó Katica. Honnan származnak a cigányok?A cigányok 
valódi eredetére a nyelvtudomány derített fényt a 19. században. Kiderült, hogy nyelvük indiai nyelv, az 
észak-nyugat-indiai nyelvekhez áll a legközelebb. Vándorútjukra is a szókészlet vizsgálata derített fényt. 
Indiától Európáig tartó útjuk során mindenütt szá
 mos szót vettek át azoknak a népeknek nyelvéből, amelyek között huzamosabb ideig éltek. Iráni (perzsa), 
örmény, görög és délszláv kölcsönszavak vannak valamennyi európai cigány nyelvjárásban. Indiából Európa felé 
vándorlásuk okát teljes homály fedi. További vándorlásaiknak egy-egy újabb, lökésszerű hullámát kiváltó 
körülményekre is csak bizonytalan sejtések vannak. Úgy látszik, hogy általában nagy háborúk vagy hódítások 
előszelét érezve meneküli egy országgal tovább a cigányság. Magyarországon először 1416-ben említik őket, 
amikor Brassó városa pénzt és élelmet ad az "Egyiptomból jövő Emmaus úrnak és 120 társának". A hazánkban élő 
cigánycsoportok jelenleg három, nyelvjárásilag erősen eltérő csoportra tagozódnak. Az úgynevezett magyar 
cigányok, a romungrók évszázadokkal ezelőtt vándoroltak be hazánkba Szerbián vagy Bulgárián keresztül. Régóta 
letelepedtek és túlnyomó többségü
 k a cigány nyelvet is elfelejtette, csak magyarul beszél. Mindössze néhány ezerre tehető a gurvári cigányok 
csoportja. A gurvári cigányokat magyarul néhol foltozó vagy vályogvető cigánynak nevezik, régebbi 
foglalkozásuk alapján. Hazánkban három helyen élnek nagyobb tömegben: a Hajdúság, a Nyírség és a Kiskunság 
egyes községeiben: megtalálhatók még Hosszúpályi és Békéssámson környékén. Magyarországon a cigányul beszélők 
túlnyomó többségét az úgynevezett oláhcigányok, a vlahik alkotják. A Havasalföldről és Moldvából jöttek 
hazánkba az utóbbi száz esztendő során. Az oláhcigányok több kisebb csoportja Magyarországról is tovább 
vándorolt, így történhetett meg, hogy például a leghíresebb cigány mesemondónak, a svédországi Taikonnak 
nyelvében a nagyszámú román szó mellett mintegy 80 magyar kölcsönszó is volt. Édesanyja ugyanis még 
Magyarországon nőtt fel. A Dunántúl déli részén elszórtan é
 lnek a német és vend cigányok. Ugyanitt, valamint a Nyugat-Dunántúlon és az ország északkeleti részében 
laknak magyaron kívül románul beszélők. Cigányul egyáltalán nem tudnak. Főfoglalkozásukról teknővájó, 
balajári cigányoknak nevezik őket. Melyik a legrégibb magyar város?Hazánkban az első városias települések a 
rómaiak uralma alatt születtek, a mai Dunántúlon, akkori néven Pannóniában. E városok az 1-4. században 
virágoztak. Legtöbbje a népvándorlás idején, az 5. századtól kezdve fokozatosan elhalt. Akadt azonban néhány, 
mely a hunok és avarok idejében sem pusztult el, s bár lakosságuk bizonyára többször kicserélődött, az élet 
egyszerűbb körülmények közt ugyan, de nem szűnt meg falaik között, írott források, de főként régészeti 
leletek egyértelműen arra vallanak, hogy egy-két római eredetű város megérhette a magyarok bejövetelét. E 
tekintetben elsősorban Pécs említhető, melynek ókeresztény 
 föld alatti temetőjéhez csatlakozó, háromkaréjos sírkápolnája a honfoglalás idején is használatban volt Ezek 
szerint tehát Pécs a legrégibb város Magyarországon, helyesebben egyik legrégibb városias település. Ha 
Pécsett és máshol nagyszabású épületek voltak is, a termelés és a lakosság mezőgazdasági jellegű maradt. A 
városi élet, történeti feltétele az elsősorban ipari és kereskedelmi tevékenységet folytató polgári réteg 
kialakulása. Erről pedig csak a 13. századtól kezdhetünk beszélni hazánk területén, III. Béla kezdeményezése 
nyomán. Esztergomot királyi központtá teszi, az udvar székhelyévé. Ez pedig az ottani lakosság polgári 
fejlődésének kedvező talajt adott. Elsősorban külföldi kereskedők és iparosok telepedtek le. Az első céhszerű 
egyesülésről éppen Esztergomból van adatunk. A dunai kereskedelem és legfontosabb állomása ugyancsak 
Esztergom volt. A település folytonossága tekintetében P�
 �cs a legrégibb, a magyar történeti fejlődés szerint Esztergom. Esztergom központi szerepét a tatárjárás 
után a IV. Béla által emelt Buda vette át. Polgári fejlődésében hamarosan túlszárnyalta Esztergomot. Ennek 
ellenére azt kell megállapítanunk, hogy a városi élet első kialakulása mind külső megjelenésében, mind 
gazdasági és társadalmi szerkezet szempontjából Esztergomban figyelhető meg először. Vannak-e hazánkban 
francia települések?Francia elemek tömegesen a 17. században vándoroltak be Elzász-Lotaringiából az akkori 
temesi bánság területére. A törökök által elpusztított és üresen hagyott országrész benépesítésére valóságos 
telepítési akciókat szerveztek. A déli vidékekre több hullámban is érkeztek francia telepesek. 1763 és 1780 
között például az egykori Károlyligetet, Charleville-t, Szentborbálát, Seultournt lotaringiai francia család 
alapította, Szenthubertre sok besançoni, párizsi és luxem
 burgi települt át, Nákófalva is francia eredetű ebből az időszakból. És mi lett a franciákkal? Erre Móra 
Ferenc szavaival válaszolhatunk. A Nagi magiarosodás honunkban c. cikkében így ír: "Kell-e szebb magyar név a 
Tóásónál? Itt, Szegeden van belőlük elég, és ezeknek az archon eponymját, akitől az eredetüket vették, a 
80-as években még Toasznak hívták, olasz munkásember volt, aki a nagy víz után, a rekonstrukciókor telepedett 
be hozzánk. Halál nevezetűek is elegen vannak a szegedi tanyákon, s gondolom, másfelé is a Duna-Tisza közén. 
Ezeknek az ősei a török világban, mint Halilok szedték a harácsot, és ették a piláfot. Még többen vannak a 
parasztjaink között Jóljárt nevűek, noha mostanában egyet sem tudok köztük, aki jobban járt volna, mint a 
többi zsellér. Nemcsak nevére, szemre-főre is olyanok, mintha Árpád apánk vezette volna be őket - némelyiknek 
tán még most is a honfoglaláskori csizmából kerekített 
 bocskor krasnyug a lábán. Hát igen, csak nem a magyar honfoglalás korából. Ezek persze száz éve szivárogtak 
be ide Torontálból, s akkor még Wollfordoknak hívták őket. Főbíró is került ki közülük, s az még eredeti 
formájában megőrizte az ősi nevet, mint Wohlfahrt. Ugyan az ősi név nem ez volt, Mercy tábornok telepeseit, 
mikor a Bánátba lekerültek, még Bienfortok-nak hívták, s ezekből gömbölyödtek a szegedi kiejtésben 
Bumfordokká. Most aztán élnek szépen egymás melleit a Jóljártak, Wollfordok és Bumfordok, anélkül hogy a 
közös francia eredetükről tudomásuk volna." Mióta piros-fehér-zöld a magyar zászló?A kérdés Wagner Sándor 
Dugovics Titusz című képéhez kapcsolódik. Ez a mű Nándorfehérvár, vagyis a mai Belgrád ostromának egyik hősi 
jelenetét ábrázolja: azt a nagyszerű percet, amikor Dugovics Titusz, a magyar vitéz lerántja magával a 
mélységbe a lófarkas zászlót vivő törököt, mert csak így tudj
 a megakadályozni az ellenséges hadijelvény kitűzését a vár fokára. Nándorfehérvárnak ez az ostroma 1456. 
július 21-én történt. Wagner Sándor említett képét 1859-ben festette, és valóban két piros-fehér-zöld zászlót 
is felfedezünk művén. Arról van tehát szó: nem tévedett-e a festő, vajon nem követett-e el anakronizmust 
Wagner 1859-ben? A kérdésben tulajdonképpen a magyar nemzeti zászló történeti kialakulásának problémája van 
elrejtve. Legutóbb Kumorovitz Bernát foglalkozott ezzel a Hadtörténelmi Közlemények c. folyóiratban. Tőle 
tanultuk, hogy a régi magyar királyi zászló eredeti színe a vörös volt. A honfoglalók zászlórúdja hegyén még 
a turulmadár lehetett, Szent István uralkodása alatt ezüstkereszt. Később az Árpád-házi címer piros-fehér 
csíkjai válnak nemzeti színekké. Ezekhez csak a 16. század közepe táján és a 16. sz. második felében 
csatlakozik harmadikul a zöld... A "trikolor" a ma is has
 ználatos elrendezésben francia hatásra alakult ki a 19. sz. elején. A piros-fehér-zöld színt, mint nemzeti 
színeinket pedig csak az 1847-48 évi országgyűlésen szentesítették törvényerővel. Ebből a kis zászlótörténeti 
áttekintésből viszont az következik, hogy Nándorfehérvár 1456. évi ostrománál nem lengett még a bástyák ormán 
háromszínű magyar lobogó - vagyis: Wagner Sándor Dugovics Titusz című képén a trikolor anakronizmus. Viszont 
azt is le kell szögeznünk, hogy ez a "korszaktévesztés" nem von le semmit a kép művészi értékéből. Miért oly 
kicsinyek a Nemzeti Múzeumban levő régi páncélok?A Nemzeti Múzeum vértezeteinek csak egy része kicsiny. Ezek 
a kisméretű vértek nem azt jelentik, hogy az emberiség egypár századdal ezelőtt alacsonyabb termetű volt, 
hanem csupán azt, hogy az akkori idők harcosai, katonái, lovagjai fiatal-, lehet mondani, gyermekkorukban 
kezdték a hadiszolgálatot. Az akkori fiatalság egés
 z élete a háborúra való gyakorlatozásból állott, a kardforgatás, lándzsaviadal mesterségét tanulták, és már 
igen fiatalon harcos életet éltek; testük csupa izom, minden zsír és háj nélkül. Tehát ezek a vértezetek a 
fiatal harcosok védőfegyverzetei voltak, nem a felnőtteké. Egy vértezet súlya 15-17 kg, a tornavértezetek 
súlya a 20 kg-ot is meghaladja. Képzeljük el, mit jelentett a vértezetben való harc. Ha a harcos a tűző napon 
néhány óráig állt is, a test párolgását át nem bocsátó vértezet súlya alatt kardcsapás nélkül is lefordult 
lováról. A lóról leesett vértesharcos harcképtelenné vált, mert vagy hat ember kellett ahhoz, hogy újból lóra 
ültessék, vagy pedig egy emelőbakra lett volna szükség, ami aligha volt mindig kéznél a harctéren. Ha pedig a 
vértezett harcos sebesülten bukott le lováról, arra nem volt sem idő, sem alkalom, hogy kicsatolják, 
szétsrófolják vérlezetét, és kihámozzák vasöltöz�
 �kéből. A barátja vagy harcostársa csak annyiban tudott rajta segíteni, hogy egy vékony, háromélű tőrrel 
megszabadította szenvedéseitől. Ezért nevezik ezeket a vékonypengéjű tőröket misericordia tőröknek, magyarul: 
kegyelemtőröknek. A vértezet jól vedeli a kard vágása és a lándzsa szúrása ellen, de a puskagolyó hatásának 
nem állt ellen. Ezért van az, hogy a tűzifegyver általánosabb használata kiszorította a vértezetet a 
védőfegyverek sorából. Magyarországon virágzó vértezetkészítő műhelyekről tudunk már a 14-15. század 
folyamán. Különösen felvidéki mesterek használták fel vértezetkészítésre az ottani kitűnő vasfajtát. A 
kiállításon látható vértezetek külföldön, németországi és itáliai műhelyekben készültek. Visszatérve tehát az 
eredeti kérdéshez: nem az emberek voltak kisebbek, hanem a harcosok voltak fiatal gyerekemberek. Külföldi 
múzeumokban látni igen sok testes férfiúra készült vé
 rtezetet is. Némelyik hordónagyságú hassal bírt, de ezek nem töltötték egész életüket a harci ügyesség 
gyakorló iskolájában, a küzdő porondon. Mióta nevezik a magyar földművelőt parasztnak?Király Péter egyik 
tanulmánya szerint "paraszt" szavunk jelentésének igen változatos története van. A szó szláv eredetű, s 
eredeti értelme a középkorban "egyszerű", "egyenes". 1500 táján még arra int egy régi kódex, hogy a jó 
cselekedetekkel "tisztán és parasztul", azaz önzetlenül és egyszerűen, feltűnés nélkül gyakoroljuk. A szó 
történetében a nagy fordulatot a 14-15. század iparának és kereskedelmének nagyarányú nekilendülése hozta 
meg, amely a gazdag és a szegény életviszonyai közölt óriási szakadékot nyitott. S betetőzte a fejlődést 
Dózsa György forradalmának letiprása. A harc elültével a nemesség a jogaitól és szabadságától megfosztott, 
megbélyegzett tömegnek nevet keresett. A feudális társadalom, amel
 y ekkor kövül, merevedik rendi társadalommá, ettől fogva kezdi megkülönböztető névként emlegetni a 
nemességgel szemben a "parasztságot", ettől fogva állítja szembe a nemest a nem nemessel, s az utóbbi osztály 
jelölésére ekkor foglalja le "paraszt" szavunkat. Egyről azonban nem szabad megfeledkeznünk. Jobbágynak, 
földművesnek, parasztnak még a múlt század elején is csak az, számit, akinek földje van - akár jobbágytelken 
gazdálkodik, akár béreli földön. Pásztor, favágó, földmunkás, szolga sohasem vallja magát parasztnak! S más a 
paraszt, és más a zsellér. A parasztság fogalmából az osztály rétegeződése során egyes csoportok kimaradnak, 
s elsősorban kimaradnak az agrárproletárok széles tömegei. Ezeket a tömegeket csak a szónak tágabb 
értelmezésével kezdik a múlt század második felében parasztnak nevezni a kívülállók, iparosok, kereskedők, 
értelmiségiek. Nem vitatható, hogy a paraszt szónak terhes öröksé
 ge van. A nemességen kívül hullott néphez nyilván megalázóan, felülről lefelé szól ez a szó. Nem 
csodálkozhatunk, ha emléke egy évszázaddal 1848 után sem kellemes. Ehhez járul, hogy a jobbágyság korában a 
művelődés és csiszolódás lehetőségeiben korlátozott parasztság egykori tanulatlan állapotát, nyersebb modorát 
is a paraszt szóval bélyegezték meg. Bár ez az állapot önmagában is az uralkodó osztályokat vádolta, a 
paraszt szó használata ebben a gúnyos értelemben úgyszólván 1945-ig megfigyelhető. Érthető, hogy földműves 
népünk azóta, hogy 1848-ban az állampolgári jogok bizonyos körét birtokába veszi, maga is ódzkodik a névtől. 
A Dunántúlon mint állampolgár inkább a "pógár" szóval nevezi magát már a második világháború előtt. De más 
vidéken is, kivált a tehetősebb birtokos parasztok a nagy nyilvánosság előtt is szót emelnek e nyelvhasználat 
ellen. 1940 táján a parasztság széles tömegei oszt
 oznak ebben a felfogásban. A magyar társadalomban 1945 óta gyökeres átalakulás történt. A parasztság a 
földreform által földhöz jutott, régi, méltatlan állapotának még maradványait is felszámolták; megtalálta 
természetes helyét a magyar társadalomban, s részt kapott a politikai élet irányításában. A paraszt szó ma 
nyilvánvalóan mást jelent, mint fél évszázaddal ezelőtt. Használata ellen nehéz is volna küzdeni: a 
napisajtó, a közélet alkalmazza, s alkalmazásakor nem hiányzik a szóból az emberi megbecsülés hangja. Hogyan 
kerültek bolgárkertészek hazánkba?A "bolgárkertészet" fogalma és gyakorlata a múlt század 70-80-as éveitől 
kezdődően terjedt el Magyarországon, bár a két nép közötti kapcsolatok, ideértve a mezőgazdasági termelés 
tapasztalatcseréjét is, évszázadokra, illetve több mint egy évezredre nyúlnak vissza. A magyarok elődei 
évszázadokon át együtt éltek a mai bolgár nép egyik népalkotó el
 emével, az előbolgárokkal, vagy másképpen bolgár-türkökkel, az onogur törzsszövetség keretében. Erre utalnak 
a magyar nyelv úgynevezett bolgár-török jövevényszavai, közöttük egy sor a földművelés köréből. De a 
magyarság új hazájában, a Kárpát-medencében is szoros közelségben éltek a bolgárság bolgár-szláv elemével is. 
Ezt bizonyítják a magyar nyelvben mintegy háromszáz szláv szó átvételével a bolgár-szláv eredetű 
kölcsönszavak, mint például Pest, mezsgye stb. A szűkebb értelemben vett bolgár kertkultúrával való 
ismerkedés és a tapasztalatok hasznosítása legkorábban a 17. század végén lelhető fel. A magyar-bolgár 
ismeretségnek tehát ősi gyökerei vannak. A török birodalom sikeres visszaszorítása, Buda és Magyarország 
felszabadítása reményt keltett az elnyomott bolgár népben is. Az 1600-as évek végén egymást követték a 
nagyszabású törökellenes felkelések. Az előretörő keresztény csap
 atok győzelmeinek hírére 1688-ban a nyugat-bulgáriai Csiprovci környékén fegyvert ragadott a bolgár 
lakosság, és szembeszállt elnyomóival. A Habsburgok vezette seregnek vissza kellett vonulnia, és így a 
megtorlástól tartó bolgárok közül néhány száz család a történelmi Magyarország területére, Vinga községi 
központtal, Bácska-Bánát vidékére települt. Az itt élő bolgárok elszakadtak az anyaországtól, de mind a mai 
napig ősi formájában megőrizték nyelvüket és szokásaikat, sőt önálló latinbetűs írásos kultúrát teremtettek. 
Soraikból olyan személyiségek kerültek ki, mint a vingai születésű Dunyov István ügyvéd, Kossuth és Garibaldi 
ezredese, vagy Dobroszláv Lajos festőművész. A bánáti bolgárok honosították meg elsőként az úgynevezett 
bolgár kertészeti kultúrát, ez azonban nem vált széles körben ismertté. 1876 áprilisában a bolgár nép ismét 
felkelt rabtartói ellen, de ezt a felkelést is vérb
 e fojtották a szultán katonái és az irreguláris török erők. Ezrével menekültek bolgár családok 
Havasalföldre, Oroszországba és Magyarországra is. A nagyobb városok körzetében megtelepedve ekkor 
terjesztették el igazán az úgynevezett bolgár kertművelési módot. A magyar kertkultúrának ezt megelőzően is 
gazdag hagyománya volt (maga a kert szó is ősi finnugor eredetű), ám néhány lényeges vonatkozásban a bolgár 
földművelők újat hoztak. Az intenzív, korszerű kertészet alapját ők vetették meg. A bolgár kertészek a 
nagyobb városok tövében béreltek földet, és viszonylag kis területen (300-600 négyszögöl) a piaci igények 
kielégítésére termeltek, így a kert nem egy gazdaság kisebb része volt, hanem önálló, többnyire családi 
megművelésű üzemet jelentett. A bolgár kertészetet alapvetően a folyamatos öntözés (öntözőkerék és az ágyások 
peremes kialakítása, azaz földcsatorna alkalmazása), melegágyas haj
 tatás, illetve a parcellák folyamatos kihasználása, a leszedett vetemények helyére újak beültetése, vagyis 
három-négyszeres beültetés jellemezte. Lényegében a mai modern zöldségtermesztés is ezeket az alapelveket 
hasznosítja. Ha mindezekhez hozzátesszük a termelési módszerek apróbb szakmai fogásait, az új fajok 
(tojásgyümölcs-padlizsán) és intenzív fajták meghonosítását, az állandó friss áru biztosítását, beláthatjuk, 
hogy a mai korszerű kertészkedés alapjait a bolgár földművelők évezredes tapasztalatuk átvitelével vetették 
meg Magyarországon. Létezett-e Bábel tornya?A Bibliában emlegetett Babilon mezopotámiai város volt. A 
régészek sokáig keresték nyomát, míg végre a Babil nevű dombot vették gyanúba, hogy talán ez takarja a 
keresett romokat. A Babil szó a Babiloni-ból származott, ami azt jelentette: Az istenek kapuja. 1899-ben egy 
expedíció megkezdte az ásatást. Tizenkét, sőt helyenként 24 méter vasta
 gságú törmelékréteget kellett sok helyütt eltávolítaniok, míg végre célhoz értek: előbukkantak Nabopolasszar 
és Nebukadnécár Babilonjának óriási falai. 25 méter vastag és állítólag 90 méter magas fal védte a város 
lakóit az ellenséges támadásoktól. A palota trónterme 51 méter hosszú és 17 méter széles volt. Mindenütt 
lenyűgöző gazdagság nyomai és óriási méretek uralkodtak. A Babiloni torony maradványára voltak a kutatók a 
legkíváncsibbak! Vigyázva és óvatosan ástak, de csak egy hatalmas téglából épült kockát találtak, ennyi 
maradt meg abból az építményből, melyet az emberi elbizakodottság szimbólumaként emleget a Biblia. Az ásatás 
tehát igazolta a babiloni torony létét. A régészek pedig megpróbálták rekonstruálni. Eszerint teljes épségben 
7 fokozatosan kisebbedő részből épült, tehát olyan volt, mint egy lépcsőzetes piramis. Kb. 90 méter magasra 
emelkedett ki a körülötte épült büszke pa
 loták, tágas kincsesházak közül. Ez az épületkolosszus templom volt, ún. Ziggurat, vagyis az istenek hegye. 
Természetesen a később hozzákapcsolt bibliai elbeszélés az isten egét dölyfösen ostromló toronyról és a 
megtorlásul támasztott "bábeli nyelvzavar"-ról csak a mítoszt formáló emberi képzelet alkotása. Igazolt 
tényként kell tudomásul venni, hogy a babiloni torony egyike volt a számos mezopotámiai templomtoronynak. 
Miért balzsamozták be az elhunyt fáraókat?"A mumifikálásnak istenné kellett átváltoztatni a királyi testet, 
aki halott a föld számára, de föltámadott vagy élettel telt meg az örökkévalóság számára. A balzsamozó 
műhelyt az "életerő házának" nevezték, a balzsamozást pedig Szenefernek vagyis az "életerő" 
helyreállításának. A szertartások végeztével az elhunyt fáraónak fel kellett ragyognia a naphoz hasonlóan a 
világ hajnalán, kiemelkedve a kék lótuszvirágból, mely uralkodik az őskáosz viz
 ei felett..." Mindez kissé bonyolult dolog, de a lényeg világos: az elhunyt bebalzsamozását vallásos 
spekulációk indokolták, a túlvilági élet örökkévalóságának hite. Hogyan történt? Eltávolították az agyat, 
etiópiai kővel felmetszették a testet. Egy alapos balzsamozás hét hónapig tartott. Pálmabor, mirrha, 
nátronfürdő, szárítás mind-mind a kellékek között szerepelt. A balzsamozás utolsó állomása a bepólyázás volt. 
Több száz méter hosszú, igen finom lenvásznat használtak fel erre a célra. Először minden ujjat és lábujjat 
külön betekertek, azután a végtagokat, majd az egész testet. A bepólyázás alatt imákat mondtak, és 
varázsigéket idéztek, amíg a kenőcsökkel dolgoztak. Tut-Anch-Amon balzsamozásánál túlbuzgott a jószándék, 
illetőleg a kenőcs. Olyan bőségesen adagolták a konzerváló szereket, hogy azok elégették majdnem az egész 
testszövetet és a csontokat is megtámadták. Csak az arany által v
 édett részek maradtak épen: az arc, melyet arany maszk oltalmazott, és a kezek, lábak, melyeket ujjvédők 
takartak. Tut-Anch-Amont i. e. 1343-ban adták át az "örökkévalóságnak", azóta több mint 3300 év múlt el, de a 
kegyes igyekezet ellenére sem sok maradt balzsamozással helyreállított életerejéből. Hogyan kerültek az 
indiánok Amerikába?Amikor Kolumbusz kikötött az Újvilág partjain, az indiánok az északi Alaszkától a 
legdélebbi Hoorn-fokig már benépesítették ezt a földrészt. De hogyan kerültek oda? Egyes szaktekintélyek 
kitartanak amellett, hogy az indiánok a legendák titokzatos földrészéről, az Atlantiszról vándoroltak be 
Amerikába. Ez érdekes, csak persze azt kellene bebizonyítani, hogy létezett-e egyáltalában ez a földrész. Ezt 
pedig egyelőre nem sikerült igazolni. Mások azt bizonygatják, hogy a Csendes-óceán déli szigeteiről vagy 
Afrikából jöttek át a tengeren. Egyes kutatók szerint viszont az egész emberi
 ség az amerikai szárazföldről származik. Ez az utóbbi feltevés valószínűtlen, mert a nyugati féltekén, 
ellentétben Európával, Ázsiával és Afrikával, sohasem találtak ősemberi maradványokat. Bizonyítékok vannak 
viszont arra, hogy az indiánok Észak-Ázsiából a Bering-szoroson át jöttek be Amerikába. Az uralkodó nézet 
szerint az indiánok az utolsó jégkorszak idején, mintegy 25 000 évvel ezelőtt, egymást követő több hullámban 
jutottak ide, Alaszkán keresztül. De hogyan? Hiszen közben tenger is van. A tengerszint abban az időben 75 
méterrel alacsonyabb volt, mint ma. Így hát száraz lábbal lehetett Szibériából Alaszkába átsétálni. A további 
következtetés mármost az, hogy a jövevények a későbbi évszázadokban fokozatosan meghódították Amerika egész 
területét, így kerültek hát az indiánok Amerikába. Miért skalpoltak az indiánok?A skalp nemcsak véres 
győzelmi jelvény volt, hanem az indiánok hitvilágának e
 gyik következménye is. Úgy vélték, ha megszerzik az ellenség skalpját, ezáltal megfosztják attól az 
általános mágikus erőtől is, amely hitük szerint a hajban van. Elterjedt az a vélemény, hogy a skalpolás az 
észak-amerikai indiánok kizárólagos és eléggé el nem ítélhető szokása. Tévedés! Először is nem minden 
észak-amerikai indián törzs skalpolt, hanem csak némelyek. Például az irokézek. Továbbá a skalpolás nem 
indián találmány! Az ókori szerzők feljegyzik ezt a szokást a mai Dél-Oroszország területén élt szkítáknál 
is. Az első fehér kereskedők acél skalpolókéseket rendeltek Európában. Ezeket csereáruként kínálták az 
indiánoknak, akiket természetesen rendkívül vonzott az európai "technika". A kereskedőket pedig a profit. 
Ugyanis 80 százalékos hasznot vágtak zsebre az acél skalpolókés terjesztése során! Továbbá arról is 
gondoskodtak a hódítók, hogy a skalpolópenge egyre több munkát kapjon. Eg
 yes európai államok, amelyek az indián világrész területén hatalomért viaskodtak egymással, nagy összegeket 
fizettek "a velük szövetséges indiánoknak" az ellenséges katonák skalpjáért. Az angolok 12 fontot is megadtak 
egy francia skalpért. A kanadai francia gyarmati igazgatás viszont arra ösztönözte indián szövetségeseit, 
hogy az irokézek fejbőrével foglalkozzanak jó pénzért, mivel ezek a "vörös bőrűek" Anglia szövetségesei 
voltak. A kolonizáló hatalmak tehát jutalmakkal buzdították az őslakókat arra, hogy valódi skalpvadászokká 
váljanak, és azután elkészíthessék a kegyetlen és vérszomjas indián hamis arcképét a borzongó Európa számára. 
Miért épült Madrid oda, ahol van?A spanyol birodalom számára II. Fülöp 1560-ban fővárost akart építeni úgy, 
hogy ez minden nagyobb városhoz és a tengerhez is egyenlő távolságra legyen. A feladat megoldására tudósai 
sajátságos módszert eszeltek ki. Deszkára rajzolt�
 �k Spanyolország körvonalait, a mai Portugáliával együtt, és kifűrészelték a vonal mentén. Az így kapott 
falapot több pontján felfüggesztették, és meghúzták a felfüggesztő zsinór meghosszabbítását. A vonalak 
metszéspontját megjelölték azzal, hogy itt legyen az új főváros. Valóban Madrid az ország "súlypontjában" 
van, de földrajzilag, gazdaságilag nem a legjobb helyen. Különösen éghajlata kellemetlen. Ezért elsősorban 
közigazgatási, művészeti és művelődési centrum. Az ipar és a mezőgazdaság az ország más tájaira települt. Ki 
volt az a "szürke eminenciás", aki után a háttérben meghúzódó nagyhatalmú embert ma is így nevezik?A 17. 
századba kell bepillantanunk. A távolabbi háttér: a harmincéves háború égő Európája. A fő gyújtogató, 
Richelieu a fáklyát az ereszek alá tartja. Az eminence grise, a szürke eminenciás: Joseph Tremblay, vagyis 
József atya. Európa egyetlen minisztere sem cibálhatja meg enne
 k a kapucinusnak a szakállát, pedig ugyancsak hosszú és ugyancsak szeretnék. Vérbeli diplomata. Remekül 
alkudozik, mindenkit agyonbeszél. A lelke olyan szakadék, amelybe akárki beleszédül, ha csak tíz percig 
beszél is vele. A cselszövések démonikus tudományának nagymestere, a Richelieu-i külpolitika leghűségesebb 
kivitelezője és sugalmazója. Joseph Tremblay behunyt szemmel mindent lát, az ígéretekkel úgy játszik, mint 
egy bűvész az üveggolyókkal, ő mindig a háttérben marad, és onnan rángatja a drótokat. Kámzsája mögé 
rejtőzik, jelentéktelennek álcázza magát. Szürkének. József atya a "szürke eminenciás", ő az eminence grise. 
Kíváncsiak klubja ~ Kiről nevezték el? Honnan ered?Kiről nevezték el? Honnan ered?Milyen szín a hupikék és a 
tulipiros?A hupikék szavunk a "hupál, hupogat", üt-ver jelentésű igéből származik. Tehát ütéstől eredő kék 
foltot jelent. A tulipiros megfejtése már nem ilyen egyszerű. Egyes 
 kutatók a finn "tuli", vagyis tűz szóval egyeztették, mások a tulipán pirosból próbáltak magyarázni, sőt a 
franciaországi Tours helynevet is keresték benne. Csefkó Gyula szerint a tulipiros tulija a túr szóból 
származik. De ennek nincs köze Tours városához, hanem azonos azzal a szláv eredetű és "fekély, seb" jelentésű 
főnévvel, melyet mai köznyelvünk már nem ismer. Csak ebben a közmondásban emlegetjük még: "Közös lónak túros 
(tehát nem túrós!) a háta." Ahogy a hupikék a verés okozta szederjes folt a testen, ugyanúgy a verés okozta 
sebnek turipirosa a tulipiros. Milyen az ispilángi rózsa?Az ispiláng szó nagy reményeket keltett azokban, 
akik minden magyar népies játékban valamely ősi, pogánykori kultusz emlékét sejtették. Nagyon ragaszkodott e 
szó magyarságához Pósa Lajos is, "a magyar gyermekirodalom megalapítója, ki birokra kelt volna avval, aki az 
ispilángnak legősibb magyar származását tagadásba vette volna".
  Ezt Herman Ottó írta 1914-ben, abban a dolgozatában, amely véglegesen tisztázta az ispiláng eredetét, 
miután előzőleg már Vikár Béla megfejtette a szó származását, és kiderítette, hogy az ispiláng nem más, mint 
az "ich spiele ein" német kifejezés elferdítése... Herman Ottó a magyar tanítósághoz fordult, s kérdésére 
Patkó Olivér küldte meg a régi Arad megyei Szemlakról a választ. A falu sváb lakossága híven megőrizte az 
ispiláng teljes német szövegét, amely így kezdődik: Ich spiel ein,Ich spiel ein,Ich spiel einen Rosenkranz... 
Az "ich spiel ein" népiesen "ich spiel án"-nak hangzik, s nyilván ez az "ich spiel án" alakult át a magyar 
gyerekek fülében ispilánggá. Milyen a szöghajú?A szóban szereplő szögnek semmi köze a vasszöghöz. A 
szöghajban a szög, mint melléknév szerepel, a jelentése: érett gesztenyehéjhoz hasonló színű. E régi és 
elfelejtett szavunk használatára példát Gyöngyösi Istvántól, barokk
  költőnktől idézünk: "Maga is szöglegény, lova is szerecsen..." Vagyis a barna hajú legénynek sötét szőrű 
lova van. De tud a magyar régiség "szögszőrű" paripáról is, sőt, mint a legenda megőrizte, Szent László 
királyunk kedves harci ménje egyenesen a Szög névre hallgatott. Vagyis hát a szöghajú magyar lány barna, 
méghozzá gesztenyebarna. Miért fehérnép a női nem?A fehérnép kifejezés keletkezése valószínűleg összefügg a 
fehér színnel kapcsolatos általános hiedelmekkel és kultusszal. Mindig különösen "tisztelt" szín volt, az 
ártatlanság, a gyöngédség színe. Az ősi vallásos szertartásokban és varázslatokban kiemelt szerepe volt a 
legtöbb népnél a fehér lónak, a fehér galambnak, a fehér liliomszálnak. Egyes nyelvekben a fehér szónak ma is 
van "szép" jelentése. Ennek némi nyoma talán a magyarban is fellelhető, mint ahogy a megtisztelő szándékú 
fehérnép általában megfelel a más nyelvekbeli - szépne
 mnek. Régen leggyakrabban fehér vászonruhát viseltek a nők. Idővel a ruhadarabok színe megváltozott, de a 
fehér továbbra is megmaradt általános "női színnek". Ezért nevezik Göcsejben a nőket - fehér ruhásnak is. A 
vászon fehérsége, e két fogalomnak mintegy azonosítása az alapja egy másik, de idetartozó, szintén népi 
elnevezésnek: a vászoncselédnek is. Ebben is tulajdonképpen a vászon fehér színe a fő dolog. A finnek 
eposzában, a Kalevalában is lenvászon madárkának (liina lintunak) nevezik az egyik bájos női alakot. Honnan 
került nyelvünkbe a csaj szó?Bizony nem friss jövevény a csaj minálunk. Már a háború előtt ismerték; Gelléri 
Andor Endre le is írta a szót, persze, a művészi hatás érdekében az Egy önérzet története című könyvében. Az 
Anyanyelvi Kaleidoszkópból tudjuk, hogy még ennél is nagyobb múltja van a mai ifjúsági nyelvben oly gyakori 
csajnak. Tolvajnyelvi szóként főleg "szerető" jelentésében 
 1900-tól kezdve vannak rá adataink. Csaknem valamennyi szótárunkban megtalálható. Cigány eredetű szó, a 
fiúgyermek jelentésű "csávó" nőnemű párja. Megfelelői megvannak az indoeurópai nyelvekben, így a latinban is. 
Mindent egybevetve a csaj a mi nyelvünkben legalább hetvenesztendős, végső fokon pedig több ezer éves. Milyen 
baba a lencsibaba?Bizonyára sokan emlékeznek erre a játékbabára. Posztóból készült a teste, élénk színű 
posztóból a ruhája is, szeme nagy és kissé ferde vágású volt. A 20-as években jött divatba. Később - bár 
helytelenül - így nevezték a kelméből varrt babát is, amelynek nagy, kerek szemében a szembogár jobbra-balra 
elmozdult. A lencsibabával kapcsolatban sokan a lencsére gondolnak, mert szerintük a baba szeme lencse alakú. 
Mások a lencsi szót a Lenke név becéző alakjának vélték, s azt gondolták, hogy a lencsibaba tulajdonképpen 
Lenke baba. Mindez azonban csak véletlen hasonlatosság. A hel
 yes megfejtés a következő: A lencsi szó egy torinói gyár hangzatos-hivalkodó latin jelmondatából keletkezett 
úgy, hogy a szókezdő betűket egy szóban foglalták össze. A jelmondat ez: Ludus est nobis constanter 
industria, vagyis: Nekünk a játék jelenti állandóan a munkát... Ezt a Ludus est nobis constanter industria 
mondatból gyártott lenci betűszót aztán jelzőül használták az ott készített árukra, elsősorban a gyár 
hulladékposztójából készült babáikra. E babák közkedveltté váltak, és hozzánk is eljutottak a lencsi 
elnevezéssel együtt. S bár ilyen babát ma már csak ritkán láthatunk, a szó megmaradt. Ki a szélhámos?A szó 
szoros értelmében az a "lógós" ló a szélhámos, amely a szélső hámba van befogva. Az ilyen ló kissé szabadabb 
helyzete miatt többet fickándozhat, szabadabban mozoghat, és kevesebbet húz. Könnyen érthető ezek után, hogy 
a szélhámos szó a népnyelvben eredetileg a szeles, ugrifüles, bolond
 os jelentést vette fel. A köznyelvben azonban a német "Schwindler" helyett is használják e kifejezést. Ezt a 
jelentést pedig sehogyan sem lehet levezetni a szélhámosnak eredeti, "szélső hámba fogott ló" jelentéséből. A 
szélhámos csak a múlt század 80-as évei óta szerepel a csaló, a Schwindler helyett szókincsünkben. Ilyen 
értelmű első alkalmazása és elterjesztése feltehetően Tóth Béla író érdeme. Mi a macskazene?A macskamuzsika 
francia találmány, francia neve: charivari; közutálatnak örvendő személyek éjjeli zenéjének is mondhatnánk. 
Magyarországon nevezetesek az 1848-as macskazenék. Eleinte Petőfi intézte az előadásokat, később magától is 
tudta módját a nép. Például április 19-én, mikor a polgármestert és a városi tanácsot elkergették. Este 
végiglátogatták a detronizált urakat. A szónok, aki a tisztelgő népet vezette, fölállt a megtisztelt ház 
előtt a tribünre, mondván: "Ki az a semmirekellő, aki Ma
 gyarország fővárosában a magyar szabadságot elnyomni segített? " E kérdésre ezer ajak kiáltotta a 
megtisztelt nevet. A szónok folytatta: "Mit érdemel az olyan hivatalnok, ki Magyarország fővárosában 
megőszült, magyar kenyéren dudává hízott, s magyarul kenyeret kérni sem tud?" "Akasztófát"! - hangzott 
valamennyi torokból. "Ülhet-e zöld asztalnál tovább is, ki a népnek az igazságot mindig hamis mértékkel 
szabta?" "A pokolba vele! Ott morzsoljon kukoricát, láncon!" S ezután megszületett a végső jókívánság: 
"Fogadja tehát, tisztelt úr, sok érdemeiért díszes tiszteletét a népnek, és akassza föl magát!" Erre 
megzendültek a tülkök, vasfazekak, serpenyők és fütyülők. Ezrek kezdtek el ugatni, nyávogni, fütyülni és 
pisszegni. S azzal, sicc! Sicc! Egy házzal odébb hömpölygött a forradalmi tömeg. - Ez volt a macskazene - 
Magyarországon, 1848 izzó hónapjaiban. Értelmes szó-e a tillaárom haj, az ingyom-bingyom meg a rece
 fice?Zolnai Béla írja a Nyelv és hangulat című érdekes és tanulságos művében az indulatszavakról: "Vannak 
olyan nyelvalakok, amik egyenesen abból a célból nyerik hangalakjukat, hogy bizonyos hangulatot vagy 
jelentést kifejezzenek." Tehát a hangalakhoz, a hangzáshoz fűződik szükségképpen valami jelentés. A kérdés 
azonban meglehetősen bonyolult, mert fogalmi jelentéssel bíró szavakból is alakulhat indulatszó. Nézzünk 
példákat! A magyar ni! vagy né! a nézdből kurtult indulatszóvá. A jé! a Jézus névből formálódott. Az 
elriasztó, elzavaró durva mars! kifejezése a német vezényszóból, a Marschból fejlődött haragos 
indulatszavunkká. Az igazi indulatszó nyilvánvalóan nem így keletkezik, hanem együtt születik az érzelmekkel. 
Az ösztönösen feltörő hangcsoportok, egyéni és pillanatnyi alkotások egymástól függetlenül is megegyezhetnek 
egymással. Ha egy ausztráliai bennszülött tövisbe lép, esetleg ugyanúgy kiáltha
 t fel, mint egy izlandi halász, aki belezuhant a tengerbe. Ezek az igazi, indulatból fakadt indulatszavak 
megrögződnek, megszokottá válnak és elterjednek, sőt esetleg fogalmi szóvá alakulhatnak. A jaj és a hujujuj a 
magyar nyelv sajátja. Az óbégatást a német au weh-ből alakítottuk. Akikre azt mondjuk, hogy óbégat, azt enyhe 
megvetéssél kezeljük. A jajgatás őszinte indulatot jelez, az óbégatás érzelmi rájátszást. Az indulatszó 
lényeges kelléke az ember által beleérzett hangulat vagy jelentés. Igen ám, de mit jelent az aranyjánosi 
"Tillaárom haj!"? Zolnai Béla így válaszol erre a kérdésre: A "Tillaárom haj!" ritmusával, értelmetlen és 
mégis hangutánzókra emlékeztető hangcsoportosításával és esetleg személyragozott végződésével sajátos, 
újszerű vegyülékét adja a primitív lelkesedésnek és a humoros szójátéknak, ami kitűnően illik a költemény 
gúnyos hangjához. A tillalárom, tillalárom, tillilárom-tullil�
 �rom, a tituli-talimentum nem egy népdalunk refrénjében bukkan fel. Értelmes szavak is alakultak ebből a 
játékos hangsorból: Baranyában a betegesen dülöngélőre mondják, hogy tillározik; Komáromban a tilitor pedig 
nem más, mint a hazafelé dúdolva menő részeg ember. A recefice, az ingyom-bingyom meg a táliber tutáliber a 
fiktív szavak, a nyelvutánzás, vagyis a halandzsa fogalomkörébe tartoznak. A népnyelvben is van halandzsa? A 
nép alkot abszurd nyelveket, mint Rabelais: Briszmarg d algotbric nubstzne zos... Lilliput nyelvét is csak 
Swift beszélte: Golbasto Momarem Evleme Gurdilo Shefin Mully Ully... Gulácsy Lajos festőművészen kívül senki 
sem ismerte Nakonxipán álombirodalmának nyelvtanát. Viszont nemcsak az íróknak, művészeknek kerekedik kedve 
szabad fantáziájú nyelvteremtésre, hanem a népnek is! Erdélyi János így nyilatkozik erről A magyar líra című 
tanulmányában: "Holmi kukoricakákón pille, haj regürejtem, bakkom azt a
  hét aranyát, láncos milliom, hejedárum hejeha, diri dóm, hej sálád-dájéjdom, hejerintom-kanyarintom stb. 
szólásformák... azon önként folyományai a nyelvnek, mikor a nem tanult, de szóra szorult nép indulatának 
kifejezésére nem ugyan értelmes hangot, azaz szót, hanem csak hangot ismer, használ olykoron..." Egden, 
begden kerkenőbe,Szól a rigó az erdőbe,Csir, csár, szabó pár.Murki, dupki, egyet visz ki...Ipirimi 
posztó,Ebgérice,Jóra viszi mámmámTeperice... Az értelmes nyelv nem elégíti ki a gyermekeket. Mesevilágot 
teremtenek maguknak képzelt, furcsa, tán ijesztő, esetleg mulatságos szavakból... És ez az igény a 
műköltészetben is jelentkezik egyes poétáknál. Miről kapta a nevét a budai Disznófő-forrás?A Disznófő-forrás 
a Budai-hegység egyik legnevezetesebb és legismertebb forrása. A Szabadság-hegy északkeleti részén, a Normafa 
lejtőt beréselő Harangvölgy bal oldalában, 378 méter magasságban fakad. A forrás ház
 a a múlt század húszas éveinek végén épült. A kilencvenes években vas vadkanfej csurgót kapott. 1955-ben ezt 
lebontották, majd a közelmúltban, eredeti formájában helyreállították. Az 1847. évi budai dülőkeresztelő 
alkalmával a Mátyás-csorgó nevet kapta, ez a név azonban nem ment át közhasználatba. S nézzük, mint vélekedik 
a monda a forrás nevéről! A monda a Disznófő-forrás felfedezését egy turkáló sertésnek tulajdonítja. E 
hagyomány révén nevezték a budai németek ezt a sziklás környéket Sauwinkelnek, vagyis Emsezugnak. Az 1840-es 
évek finnyás ízlése azonban irtózott a "pórias" névtől, s a szót így fordították magyarra: Zugliget. Miért 
rudas a Rudas fürdő?A tabáni németek Rudasch-Badnak mondták a fürdőt. Ennek a névnek azonban a német nyelvben 
semmi értelme sincs. A török időkben Jesil direkli ilidzsének hívták, ez magyarul zöld oszlopos fürdőt 
jelent. De mi köze van a zöld oszlopoknak a rudakhoz? 
 Az égvilágon semmi! A tabáni helynevek, elnevezések kutatásaiban nagy segítségünkre van a délszláv nyelvek 
szókincse. A hévízfürdőket törökül, de a balkáni szláv nyelveken is ilidzsének mondják. A tabáni szerbek és 
bosnyákok Rudna-ilidzsének nevezték el fürdőnket. A rudnaból ered a ruda főnév, amely a délszláv nyelvben 
bányát, szóösszetételeiben pedig ásványt, ásványost (Mineral) jelöl. Rudna ilidzse annyit jelent tehát, mint 
ásványvízfürdő, Mineralbad. Ebből a Rudna ilidzséből keletkezett német közvetítéssel a mai Rudas fürdő neve. 
Miről kapta nevét a Légszesz és az Öntőház utca?A budai Öntőház utca, amely a Várhegy tövében, a dunai 
oldalon húzódik, talán a legrégibb fennmaradt és továbbélő budai utcanév. Nevét az magyarázza, hogy már 
Mátyás király idejében is itt állt az ágyúöntő-műhely, a budai harangöntők és vörösrézöntők háza. Később, a 
török hódoltság idejében ugyanitt
  működtek a szultán ágyúművesei. Buda felszabadulása után Giesshaus vagy Gusshaus lett az Öntőház német 
neve. Ezt őrzi, erre emlékszik magyar fordításban a jelenlegi utcanév is. A Légszesz utca nevének titka is 
könnyen megfejthető. A jelenlegi VIII. kerületben, a Köztársaság térnek a Mező Imre út felé eső részén, tehát 
a mai Légszesz utca mellett épült az első pesti gázgyár 1855-ben, a Trieszti Általános Gáztársulat, később az 
Osztrák Légszesz Társulat érdekeltségében. Erről a légszesz, vagyis mai szóval gázgyárról kapta nevét a 
"titokzatos" Légszesz utca. Ezt az első pesti gázgyárat már régen lebontották. Úgy gondoljuk, hogy a magyar 
ipartörténetnek ez a két, ma már csak utcanévben élő nevezetes emléke bízvást megérdemel egy-egy emléktáblát. 
Honnan kapta a Harmincad utca a nevét?Kevesen tudják, hogy a legrégibb magyar vámféleségről utcát neveztek el 
Budapest V. kerületében. S arra még kevésb
 é emlékezhetnek, hogy Szent István uralkodása alatt miféle vámszabály volt érvényben. Pedig éppen ez volt az 
egész Árpád-koronát a királyi kincstár legfontosabb jövedelemforrása, s az is maradt még nagyon sokáig. Az 
országba behozott vagy kivitt áruknak kezdetben harmincadrésze a királyi kincstárat illette. A vámtarifának 
ez a primitív formája évszázadok során természetesen módosult. Egyes uralkodók például bérbe adták ezt a 
jövedelemforrásukat, egyes városi polgárok pedig vámmentességet is kaptak. Később a külkereskedelmi értékvám 
az országon belül szedett határvámmá alakult át, de nevét továbbra is megtartotta. A termelés fejlődése, a 
kereskedelmi élet fellendülése a 18. század során indokolttá tette a harmincadvám reformját. Mivel a magyar 
rendi országgyűlés a nemesség megadóztatásának semmilyen formáját sem volt hajlandó elfogadni, a bécsi 
központi kormány - az állami jövedelmek fokozása célj�
 �ból - a vámdíjakat emelte fel, természetesen az osztrák érdekek szem előtt tartásával. A magyar 
mezőgazdasági termékekre óriási kiviteli vámokat vetettek, tehát külföldön versenyképtelenekké váltak. Ezt az 
intézkedést megsínylette állattenyésztésünk is, és megszűnt például a tokaji bor kivitele. Magyarország 
Ausztria gyarmatává lett. Ezt a szomorú emlékű, de nagy múltú vámot Pesten is a Harmincad Hivatal szedte, 
természetesen a róla elnevezett Harmincad utcában. A Harmincad-épület kb. a mai Vörösmarty cukrászda helyén 
állt. Érdekes, hogy már 1695-ben is Vám utcaként említik a Harmincad utcát. Miért vérhalom a Vérhalom tér?A 
régi történetírók feljegyzése szerint itt temették el, a Krisztus szent teste kápolnában, "az apagyilkosok és 
hazaárulók közé" 1457. március 17-én, kora hajnalban, az előző este kivégzett Hunyadi László tetemét. Innen 
szállította azután Gyulafehérvárra a koporsót Szilágyi 
 Mihály. Erre a szomorú emlékre utal a Vérhalom név, melyet Buda város tanácsa a hegynek adott 1847-ben. 
Melyik török pasáról nevezték el a Pasarétet?Mindenek előtt szögezzük le, hogy a török pasáknak, még Abdinak, 
az utolsó vezérlő budai pasának sincs közük a mai Pasaréthez. A bizonyítékok? Az első térképező munkákat a 
katonaság végezte, közülük is az ún. granicsár tisztek. Az egyes helyi elnevezéseket természetesen 
kérdezősködés útján állapították meg és írták be a térképbe. A mai Pasarét vidékén dolgozván kérdezték, hogy 
hívják ezt a dűlőt, mert hiszen be kell írni a térképbe. Pasának hívják, "közlegelőnek", mert ez a terület a 
rácok lakta alsóváros legelője, vagyis pasája volt. S a granicsár, aki ezt a szláv szót meg is értette, be is 
írta: Pasa-ried, vagyis magyarul legelő-dűlő. Megértette és indokoltnak találta, annál is inkább, mert a 
közelben volt a Stadtmeierhof, a Városi major. V
 agyis hát a budai Pasarétet nem egy török pasáról keresztelték el, hanem pusztán a rácok közlegelőjéről. 
Miért vizafogó a Vizafogó utca?A viza egy halfajta, a legnagyobb tokféleség. Hossza elérheti a 9 métert, 
súlya pedig a 14 mázsát is. Sózott ikrájából készül a nálunk is jól ismert kaviár. Hazája a Fekete-tenger és 
a Kaszpi-tó. Hajdanában óriási tömegekben ívni járt fel a hazai vizekre, a Dunán Komáromig, sőt Passauig is 
eljutott. 1870-ben még elég bőven volt belőle a magyar Dunában, 1880-ban már ritka; napjainkban pedig, amikor 
az ipari vizek szennyezik a folyókat, szenzációs újsághír lesz, hogy Pakson 150 kilós vizát fogtak, holott 
ilyesmi valaha a megszokott halászzsákmányok közé tartozott. Ezek után még mindig az a kérdés, hogy miért 
neveztek el utcát, sőt pályaudvart Budapesten erről a fekete-tengeri tokféleségről. A válasz most már 
egyszerű: azért, mert hajdanában a Rákos-patak torkolata, szembe
 n a Margitsziget felső végével, a vizák híres ívóhelye volt. Halászaink már a középkorban is itt állították 
fel rekesztőhálóikat. Ugyanis a mai Vizafogó utca és Vizafogó pályaudvar közötti Duna-szakaszon fogták a 
legszebb példányokat. Ezekre a haldús időkre emlékeztet tehát a pesti utcanév. Miért nevezik a Budaörs 
határában levő hegyet Huszonnégyökrösnek?A szájhagyományban fennmaradt mendemonda szerint 1686-ban huszonnégy 
ökörrel vontatták fel a hegytetőre a császári csapatok ágyúit, hogy onnan lőjjék a még török kézen levő budai 
várat. Egy másik elképzelés szerint a Csiki-pusztában levő csárdában két kocsmáros 24 ökörben fogadott, hogy 
egyikük meghatározott rövid idő alatt megmássza a hegyet. A vállalkozó az adott idő alatt el is érte a 
csúcsot, de ott holtan rogyott össze. A becsületes fogadófél az örökösnek adta át az ökröket. Ez a monda 
olvasható abban a községi jegyzői jelentésben, ame
 lyet készítője 1864-ben küldött el válaszul Pesty Frigyes helytörténésznek a helynevek eredete felől 
érdeklődő körlevélre. A névadás kétségtelenül népi eredetű, az előbbiektől eltérően azonban másban véljük a 
magyarázatot. A hegy délkeleti oldalában, a csiki-csárdától észak-nyugatra a természeti erők, a szél és az 
eső, vagyis az erózió különös sziklaalakzatokat hozott létre. Ezeknek a szeszélyes formájú kőtömböknek a 
létrejötte a véletlen műve, de egyikben-másikban, némi fantáziával, csakugyan ökörfejet fedezhetünk fel... A 
névadás tehát úgy születhetett, hogy a természeti erők által létrehozott sziklaformákat a népi képzelet 
ökörfejeknek látta. Hogyan lett a XX. kerület egy része Kossuthfalva?Aki a XX. kerület utcaneveit böngészi, 
érdekes dolgokat fedezhet föl. Feltűnően sok elnevezés őrzi a szabadságharc emlékét. Van itt Kossuthfalva tér 
és Kossuthfalva utca; igaz, ezek újabbkori névad
 ások. Ám a Vécsey utca, a Klapka utca, a Knézich utca, a Dessewffy utca elnevezések régiek, még a múlt 
század végéről valók. Mindahány az 1848-49-es szabadságharc egy-egy tábornokára utal, mutatván, hogy 
Pesterzsébet első lakói ragaszkodtak a függetlenségi hagyományokhoz. Ez utóbbit bizonyította az egyik 
városnegyed neve is: Kossuthfalváé. Kossuthfalva első házai 1870 után épültek a Biróy Béla földtulajdonos 
által parcellázott területen. 1874-ben összegyűltek az első telepesek az ekkor még egyetlen vendéglőben - 
később 48-as vendéglőnek hívták, - hogy nevet adjanak a településnek. Az említett birtokos a Kossuthhelység 
elnevezését javasolta. A többiek ezt mesterkéltnek találták, végül Kossuthfalvában egyeztek meg. Amikor ez 
történt, Kossuth Lajos még élt. A keresztelő részvevői elhatározták, hogy levelet írnak neki, és 
beleegyezését kérik a névadáshoz. Levelükben azt is kérték: térjen haza, s felajá
 nlották számára a Nagy Sándor utca és Knézich utca sarkán levő, 1312 négyszögöles telket. Vajon válaszolt-e 
Kossuth? Igen. Hozzájárult a Kossuthfalva névhez. Ezóta emlegetik így a környéket. A felajánlott telket 
azonban nem fogadta el. Azt javasolta, hogy egy érdemes 48-as honvédnek vagy árvájának ajándékozzák. Ki volt 
az a Kuny Domokos, akiről utcát neveztek el?Kuny Domokos az első budai fajanszgyár megalapítója volt. Kis 
üzemét a mai Krisztina-körút 111. számú telkén építette fel 1784-ben. Egyideig jól ment sora. A pesti 
vásáron, amely akkoriban fölért a lipcseivel is, 1787-ben például 20 000 forintot forgalmazott. A napóleoni 
háborúk azonban válságba sodorták a kerámiagyárakat, mert a máz előállításához szükséges ólom és ón nem volt 
beszerezhető. Kuny ezek pótlására újfajta mázat talált fel, melyet bemutatott a helytartóságnak. Itt azonban 
rosszul vegyelemezték és az egészségre ártalmasnak minősí
 tették. Kuny gyárát zár alá helyezték. A mester egy szörnyű éjszakán elkeseredésében egész raktárát 
összezúzta, így lett vége 1810-ben a budai kerámiának. Ennek a tragikus sorsú feltalálónak emlékét idézi ez a 
Vérmező mellett levő utca. Élt-e valaha Herkó páter?Herkó páter nem élt, költött alaknak sem nevezhetjük, 
hanem afféle homályos, meghatározhatatlan fogalom, aminő a "fene". Ha a Herkó páter felől köztudomású volna 
csak egyetlen folklorisztikus személyi vonás, egyetlen egy népies anekdota: lehetne vitatkozni az ő 
történetiségéről. De a Herkó páter egyszerű szólásmód, enyhe káromkodás: tudja a Herkó páter, ezen a Herkó 
páter sem igazodik el és így tovább. A Herkó páter dolgával az etimológusok foglalkoztak. Az eddigi kutatások 
elég valószínű eredménye, hogy a Herkó páter a Herr Gott Vater elferdítése. És a -kó végződés szlovák 
népetimológiát sejtet. Azt a Herkó pátert, a balogi bar�
 �tot, aki Tompa Mihály Szuhay Mátyás című költeményében fordul elő, természetesen semmi vonatkozás nem fűzi 
ehhez az alaktalan alakhoz. A költő egyszerűen a nevet használta fel. Honnan ered az Alpesek elnevezése?Azt 
alighanem mindenki tudja, hogy a svájci tejcsokoládé a legjobb a világon. De keresett világmárka a svájci 
tejkonzerv, tejpor is. Mindehhez az "alapanyagot" pedig az ugyancsak híres tarka svájci tehenek 
szolgáltatják, amelyek a dús füvű legelőkön híznak kövérré. De arról talán kevesebben hallottak, hogy ezek a 
legelők adtak nevet az egész hegységnek, kontinensünk legnagyobb és legmagasabb hegyvonulatának. Az alp szó a 
már rég kihalt ligur nép nyelvében havasi legelőt jelentett. A ligurok emlékét idézi még Olaszországban 
Liguria tartománya, a rajta végighúzódó Liguri Alpok és a lábainál kékellő Liguri-tenger. Nyelvünkben ennek a 
szónak magyarosan képzett többes száma: az Alpok jelöli a sok száz csúcs
 ból álló hatalmas hegységet, de ugyanígy többes számban nevezi meg minden más európai nép is. Az Alpesek 
forma - akárcsak az Andesek - tulajdonképpen dupla többes szám, a helyes alak: Alpok. A latin azt mondta: 
Alpes, a francia: les Alpes, az olasz: gli Alpi, a német: die Alpen. Valószínű azonban, hogy a szó hallatára 
csak a nyelvészek gondolnak az erdőhatár fölött és a hóhatár alatt zöldellő legelőre, mindenki másnak az égbe 
nyúló, minden növényzetet nélkülöző havas-jeges sziklacsúcsok jutnak az eszébe. Van-e valami köze a 
"rostokolni" szavunknak Rostock kikötőjéhez?Talán valamikor, kedvezőtlen időjárás vagy egyéb ok miatt a hajók 
kényszerültek ott várakozni - rostokolni? Első hallásra így képzeli az ember. De ha így lenne is, hogyan 
került ez a szó a magyar nyelvbe? Rostock városának és a magyar rostokolni igének az ég világon semmi közük 
sincs egymáshoz. Ugyanis amikor mi magyarok rostokolunk, akkor a német
  Rasttag, vagyis pihenőnap jelentésű szóval élünk. A rostokolás tehát német jövevényszó, a Rasttagból. 
Rostock város őse viszont egy vend vár és település volt a Warnow (ejtsd: varnó) folyó kiszélesedő 
torkolatánál. A várat 1160-ban a dánok elpusztították, tíz esztendő múlva azonban Pribislav fejedelem 
újjáépítette. A név a vend roz-tok, "szétfolyik, széjjelmegy" jelentésű igéből származik. Roztok helyiség 
Csehszlovákiában is van, a Moldva folyó mellett, Prága alatt. Ki volt Orion? Kiről kapta a nevét az Orion 
Rádiógyár?Orion az antik görög mitológia egyik legbonyolultabb életútú alakja. Poszeidón, a tengeristen fia. 
Erős, szép, hatalmas termetű vadász, akit apja azzal a képességgel ruházott fel, hogy a tengeren is tudott 
járni. Felesége Szidé névre hallgatott. Ám szegény asszonyt Héra az alvilágba taszította. Orion bánatában 
újra nősülni akart. A khioszi vörös bor meghonosítójának, Oinopionnak l�
 �nyát, Meropét kérte nőül. Ám a kiszemelt após alaposan berúgatta és megvakította. A vak Orion a vállára 
vette Kédaliónt, a fémek megmunkálásának mesterét, s kérte, hogy forduljon a felkelő nap felé. A hajnali nap 
sugarai visszaadták látását. Még csak most kezdődtek hányattatásai! Istennők lobbantak érte szerelemre. 
Egyikük, a vadászó Artemisz féltékenységében skorpióval maratta halálra, aztán Orion is, a skorpió is 
csillagzatként az égre kerültek. Ennek alfával jelölt, de arab szóval Betelgeuse néven becézett tagja a 
csillagok között is - szuperóriás. A Földtől való távolsága 470 fényév, átmérője pedig 300-400-szor nagyobb, 
mint a Napé! Tehát nemcsak a rádiógyár kapta nevét a görög vadászról, hanem az Orion csillagkép is. Honnan 
ered a partizán szó?A régi Itáliában egy alabárdféle szúrófegyvert neveztek partigiananak. Ama partizán főnév 
nem ebből alakult ki, hanem a 15. század során formáló
 dott meg a partigianóból, amelynek jelentése: követője, híve, tanítványa valakinek. Ez pedig végsősoron a 
latin parsból származó olasz parteból vezethető le, ami magyarul: rész, részvétel valamiben. A partizán 
kifejezés az olasz nyelvből vált ki és lett a szó szoros értelmében nemzetközivé. A népi ellenállás fegyveres 
hőseit a II. világháború frontjain partizánoknak nevezték. Ki a bojkottálás névadója?Charles Cunningham 
Boycott a bojkottálás névadója. 1832-ben született, az angliai Norfolkban. A katonai pályán a kapitányi 
rangig jutott, amikor kezébe nyomták az obsitot. Polgári mesterség után kellett néznie. Intéző lett Lord Erne 
birtokain. Tudnunk kell, hogy Írországban az angolok elnyomó, kizsákmányoló politikájának következtében 
úgyszólván az egész földbirtok idegen, angol származású nagybirtokosok kezére jutott, s az írek csak 
bérlőként tengődhettek atyáik földjén. A haszonbért akkor is meg kell
 ett fizetniük a földesuraknak, ha a termés rossz volt, különben kilakoltatták őket, s választhattak a 
kivándorlás és az éhenhalás között. A földesurakat, akik gyakran nem is írországi birtokaikon, hanem 
Angliában laktak, csak az érdekelte, hogy az intézők behajtsák a haszonbért. Boycott kapitány a 
leghírhedtebb, leghajthatatlanabb intézők közé tartozott: egyetlen fillért sem engedett el, egy napot sem 
könnyített a parasztság terhein. Elsőnek őt érte utol az elkeseredett ír hazafiak vértelen bosszúja. 
Kigolyózták minden társaságból, megszüntettek vele minden kapcsolatot, végül teljesen elszigetelődött. 
Röviden és ma már magyarán is: Charles Cunningham Boycott kapitányt bojkottálták. Mennyit is jelent a 
töméntelen?Tömény szavunk jelentése évszázadokkal ezelőtt "sok" volt. A régi magyarok a "nagyon sok, sok-sok" 
jelentést többek között a töményezer és a számtalan szóval fejezték ki. A töméntelen, melyben mai 
 helyesírásunk szerint nem ny, hanem n betűt kell írnunk, a töményezer és a számtalan szóból keletkezett. A 
nyelvtörténészek szerint nálunk sómértékegységet jelölt a 15. században. A szó valamelyik török nyelvből 
került hozzánk az Árpád-kori kereskedők, az izmaeliták közvetítésével. Egyébként a türk nyelvekén a tümen 
(vagyis a tömény) 10 000-et jelent. Honnan ered a fukar szó?A fukar szó a 16. sz. híres német 
bankárcsaládjának, a Fuggereknek nevéből származik. II. Ulászló és Lajos idején kölcsöneik révén zsebükben 
volt az ország. A bányák, a vámok, sőt a pénzverés is az ő kezükbe került egy időre. A Fugger névből lett 
fukar közszó nálunk régebben vámbérlőt jelentett. S mivel a vámszedők, jövedelembérlők kapzsi emberek voltak, 
a 19. század elejétől fösvény és zsugori értelemben kezdtük használni a fukar szót. Miért akt a ruhátlan 
test?A képzőművész és a művészet számára a "meztele
 nség" egészen természetes, "szakmai ügy". Éppen ez a "szakmai igény" hozta létre az akt fogalmát. A szó maga 
a latin actus főnévből származik; ez azt jelenti: cselekvés, mozgás. Az akt szó eredeti jelentése tehát: a 
ruhátlan emberi test tanulmányi célból bemutatott tartása vagy mozdulata. Innen ment át a jelentés magára az 
elkészült műre: az akttanulmányra is. Mióta dolgoznak a szobrászok és a festők aktmodell után? A klasszikus 
kor görög művészei már aktmodell után dolgoztak. A középkorban azonban ritkaság volt az efféle. Szélesebb 
körű gyakorlata csak a 15. századtól kezdődik; de érdekes, hogy ekkoriban a női akthoz is férfi aktot 
használtak a mesterek. Persze voltak kivételek is. Egyik ilyen ritka eset figyelhető meg Jan van Eyck genti 
oltárképén. A női modell igénybevétele csak 1500 után vált általánossá. Miért talmi az, ami 
értéktelen?Tallois úr a múlt század első felében élt Párizs városában. Divat
 ékszer-készítő volt. Világsikert ért el aranyos fényű, de értéktelen kacatjaival, melyeket 90 rész rézből, 9 
rész cinkből és egy rész aranyból olvasztott össze. Ez volt a népszerű Tallois-demi-or, vagyis Tallois mester 
"félaranya"; a piacon azután Talmiorrá, majd talmivá rövidült a látszatértékek beceneve. Honnan kapta nevét a 
forint?A pénzek elnevezésének rendszerint két forrása van. Az egyik a súly, a másik a rajtuk levő ábrázolat. 
A magyar forint az olasz fiorino, illetőleg fiore, vagyis virág jelentésű szóból ered. Az Anjouk a firenzei 
liliom képét verették pénzeikre. Erre a virágdíszes korszakára emlékezik a mi forintunk neve is. Németül, 
hollandul a forint neve Gulden. Ez azonos a golden=arany, aranyos szóval, tehát a forint anyagára utal. Miért 
mondták rácnak a szerbet, tótnak a szlovákot?A rác népnév nálunk a 12. század óta használatos, és a szerb 
törzs főhelyének, Ras városának nevéből való. A 
 19. században váltotta fel hivatalosan a szerb név, de helyneveinkben és személyneveinkben, mivel ezek jóval 
előbb alakultak ki, a rác népnév szerepel. Tótnak nevezte a régi magyarság mindazokat a szláv népeket, 
amelyek magukat slovaci, sloveni néven hívták, valószínűleg a pannóniai szlávokat is. A tót népnév tehát 
vonatkozott a mai szlovákokra, a délnyugaton élő szlovénokra vagy vendekre, valamint a Dráva-Száva között 
levő Szlavónia vagy Tótország lakóira egyaránt. Mit jelent a tót szó, és honnan származik? A tót szavunk egy 
"ember, nép" jelentésű indoeurópai szóból ered, amely ott van a teuton és deutsch népnévben is. Miért nevezik 
algebrának a betűszámtant?Az arab dzsebr szó annyi, mint helyére illesztés, helyére juttatás. Ez a szó az 
arab al névelővel ellátva a középkorban Spanyolország arab hódoltsága idején annyiszor hangzott a spanyolok 
fülébe, hogy náluk álgebrista lett a kificamodott tagokat hely
 ére illesztő felcser elnevezése. Cervantes Don Quijote-jában egy algebrista beavatkozása hozza rendbe a 
nemes lovag egyik ellenfelének végtagjait. De mai jelentésére azzal tett szert az arab szó, hogy az első nagy 
arab matematikus, Mohammed Ibn Muza al-Khwarizmi a 9. század elején ezt a címet adta mennyiségtani 
munkájának: Al dzsebr valmukábala (A helyreállítás és a szembeállítás). Ez a cím a mennyiségtani egyenlet két 
oldalán végezhető műveletekre, az egyenlet tagjainak egyik oldalról a másikra való átvitelére, az egyenlet 
rendezésére vonatkozott. Az arab matematikusoktól európai pályatársaik is átvették e szót. Így lett az 
európai nyelvekben algebra az egyenletek elméletének a neve. Ez az eredeti jelentéshasználat azonban ma már 
csak a szakirodalomban szokásos, az iskolai életben és ennek kapcsán a köztudatban is az arab szónak egy 
másik, átfogóbb jelentése alakult ki: betűjelekkel való számolás, betűszámtan. Mi�
 �rt csúfolják a szabót kecskének?Sokan törték a fejüket a megoldáson, és rendkívül eltérő magyarázatokat 
találtak ki. A legismertebb magyarázó adoma történelmi eseményhez kapcsolja az elnevezés eredetét. Egy 
ostromlott várban elfogyott a lakosság élelme. Ha ezt megtudja a várat körülvevő ellenség, támadásra indul, 
és a kiéhezett védők elpusztulnak. A mentő ötlet egy szabómester fejében születik meg. A várban számos 
kecskebőr van, a szabócéh tagjai bújjanak bele ezekbe a bőrökbe, és mintha élő kecskék lennének, sétáljanak 
körül a várfalakon. Az ellenség azt fogja hinni, hogy még hónapokra való élelem van a várban. Az ötlet 
bevált, a kecskebőrbe öltözött szabók megmentették a várat. Ezek szerint a kecske szóval éppen nem csúfolják 
a szabókat, hanem vitézi tettükre emlékeznek. Megjegyezzük, hogy ezek a szólásmagyarázó anekdoták rendszerint 
utólag kitalált mesék. Ebben az esetben sincs sok köze a
  valósághoz. A helyes válaszhoz valószínűleg azok a magyarázatok járnak a legközelebb, amelyek a kecskét az 
ollóval, a szabómesterség jelképével hozzák valamiképp kapcsolatba. A németben ugyanis, ahonnan talán a 
magyar elnevezés származik, úgy gúnyolják a szabókat, hogy meck-meck. Ezzel a szabóolló csattogását akarják 
utánozni, de egyszersmind a kecske mekegéséhez is hasonló hangokat mondanak. Érdekes megjegyezni ezzel 
kapcsolatban, hogy a magyar olló szónak eredetileg "gödölye, kecskegida" jelentése volt. Az ismert 
szabószerszámot valószínűleg csak azért nevezzük szintén ollónak, mert a kecske hátsó lába némileg hasonlít 
ehhez a szerszámhoz. Tehát jelentésátvitelről van szó. Ilyenféle átvitel az is, hogy az eredetileg csak 
állatnévként használatos bak szóval nevezzük meg például a favágók fűrészállványát. Miért Európa Európa?"A 
tyrusi király lányára, a szépséges Európére csodálatos álmot bocsá
 tott egy éjszaka Aphrodité, a szerelem istennője. Két világrész versengett érte, asszonyi alakban álltak meg 
ágya fölött, az egyik Ázsia, a másiknak akkor még neve sem volt. - Az én földemen született, én is neveltem 
őt - mondta Ázsia, és átölelte a leányt. - De nekem rendelte Zeusz, és róla fognak elnevezni engemet - mondta 
az ismeretlen, és magához ragadta Európát. Ekkor fölriadt álmából a királylány. Fölkelt, felkereste 
leánypajtásait, s kiment velük a rétre, a tenger partjára, hogy virágot szedjen. Messziről nézte őt Kronosz 
fia Zeusz, a szerelem nyila megsebezte szívét, s mátkájának akarta a lányt. Elrejtette magában az istent, és 
bika alakját öltötte magára. Büszke, nyugodt léptekkel járkált a leányok között, és a szépséges Európé 
mellett megállt. A királylány odaszólt szép hajú pajtásainak: - Jertek, lányok, üljünk fel a bika hátára. - 
Így szólt, s jókedvűen felült. A bika ekkor fölpattant
 , és egyenesen nekivágott a tengernek. A lány megrémült, a tengerek királyát, Poszeidónt hívta segítségül, 
de ekkor megszólalt a szépszarvú bika: - Ne félj, szépséges szűz! Mert tudd meg, Zeusz vagyok, és az emberek 
között olyan alakban tudok megjelenni, amilyenben csak akarok. Mindjárt Krétába érünk. Ott üljük meg a 
menyegzőt, s híres, nagy királyok származnak majd tőlünk..." A görög rege szerint így rabolta el a tyrusi 
királyleányt bika képében Zeusz. Az elragadt Európé nevét idézi ma is az európai földrész neve. A csodás 
magyarázatot Trencsényi-Waldapfel Imre Mitológia c. könyvéből idéztük. Ezzel szemben mi a valóság? Az ókor 
híres kereskedőnépének, a föníciainak nyelvén a nyugati égtájat az arab szó jelölte. Ezt az ázsiai eredetű 
szót a görögök is megismerték s használták addig, míg az idegen eredet nyomai is lekoptak róla. Sőt kezdett 
ismerősen csengeni a fülükben. Zeusz és Európé mítosz�
 �nak hatása alakította ki a föníciai ereb szóból azt a nevet, amelyet földrészünk ma visel. Honnan ered a 
kalendárium elnevezés?Az antik Rómában calendarnak mondták a hónapok első napját, de Kalendarium volt az 
adósok könyve is, melyben szerepelni nem volt nagy dicsőség. A középkorban új jelentést kapott a szó. Egy 
világiakból álló vallásos közösség, a kalandorok találkoztak a hónap calendarján, vagyis elsején. A kalandos 
társaság gyűlései kóborlók kalandozásaivá torzultak az idők során, s akit kalandosnak szidtak a reformáció 
idején, azt csavargónak titulálta az indulat. A Kalendáriumból született kaland mai jelentését 1805-ben kapta 
csak Verseghy Ferenctől. A kalandor szót pedig Szemere Pál alkotta meg. De nemcsak a kalandorok kétes 
alakjait idézi a Kalendárium, hanem fúrtfejű "jártasoknak" is emlékműve. Azoknak, akik értik a "csíziót". 
Csíziónak nevezték ugyanis a szintén középkori eredetű verses napt�
 �rt, amely az állandó ünnepeket és a fontosabb névnapokat rögzítette. Mi a kapcsolat a Pluto, a plutokrátia 
és a plutónium szavak között?A görög hitrege szerint az alvilág Hádész, vagy Plutón birodalma, ahol az 
elhunytak lelkei tanyáznak. Hádészt az antik görögök nemcsak a halál isteneként tisztelték. A termékenység 
adományozója is ő volt, hiszen a föld sötét ölében nyugvó magot ő csíráztatta ki. De ő tárta fel a hegyek 
mélyének kincseit is. Ezért volt a másik neve Plutón, a plutosz szó ugyanis gazdagságot jelent görögül. A 
görög mitológiában Pluto a gazdagság istene is. A plutokrácia pedig olyan államrend, amelyben a vagyon, a 
gazdagság, a pénz, alapozza meg a kormány hatalmát. Ez az összefüggés tehát világos, de mi köze van Plutónak 
a plutóniumhoz? A plutónium a 94-es rendszámú elem, melyet 1941-ben, a kaliforniai egyetemen állított elő 
Seaborg. A plutónium nevét a 93-ik elem, a neptunium mintájára k
 apta. Az első, uránon túli elem ugyanis az 1940-ben felfedezett neptunium volt. Amint a Naprendszerben az 
Uránusz bolygón túl a Neptunusz kering, úgy következik az elemek periódusos rendszerében az uránium után a 
neptunium. A legkülső bolygó: a Pluto a Neptunusz után helyezkedik el. Ezért keresztelte Seaborg a neptunium 
után következő 94-ik elemet plutóniumnak. Honnan ered a pénzt keresni kifejezés?Az óhéber nyelvben pénzt 
keresni annyit jelentett, mint "bérért elszegődni". Ugyanezt a régi Athénban így mondták: argürisz ktaomai, 
vagyis ezüstöt szerezni. Az angolszászok gyakorlatias emberek, ők a pénzt csinálják, to make money. A 
franciák nyerik a pénzt, gagner d'argent. A németek megszolgálják. Geld verdienen. Az oroszok, csehek, 
lengyelek megdolgoznak érte. Hogy miért éppen ez a kifejezés alakult ki, erre választ kapunk, ha 
visszapillantunk több ezer évvel ezelőttre, amikor még az ugorok, a magyarok ősei halászok, vadászok v
 oltak. A vogul és az osztják vadász erdőt keres, azaz vadászaik, ezekben a nyelvekben így fejezi ki a 
"vadászik" ige fogalmát. A vad szó eredetileg erdőt jelentett. Vadon szavunk még ma is erdőt jelent. A 
vadállat eredetileg erdei állat. A keres, tehát a vadászik ige egyik korábbi kifejezése. Magába szívta az ige 
a tárgyat: az erdőt és a vadat. Pontosan úgy, mint ahogy a szüret az eredetileg borszüret összetételéből 
önállósult. Ha valaki sokat keresett, azaz vadászott, valószínűleg sok zsákmányra tett szert, nagy és sok 
volt a keresete. Aki kényelmes, fáradékony volt, vagy nem értett a vadászathoz, az nem bírta sokáig: keveset 
keresett, azaz kevés zsákmánnyal tért haza. A jelentésváltozások során így őrizte, meg keres szavunk az ősi 
vadászélet emlékét, mint, ahogy sok-sok szólásunk tanúskodik a régi idők műveltségéről és szokásairól. Miért 
"kosarazzák" ki a hívatlan kérőt?A szólás eredetét Rudolf Hilde
 brandt tisztázta 1897-ben. E szerint a lovagvilág szokásai közé tartozott, hogy a szerelmes lovag nem a 
várkastély kapuján, hanem nyaktörőbb úton, valamelyik ablakon át igyekezzék imádottjához. Ebben a 
vállalkozásban gyakran maga a hölgy is segítségére volt, tudniillik kötélen kosarat bocsátott le, a lovag 
beleült, és így a gyengéd kezektől felvont liften jutott céljához. Ha mármost az udvarló nemkívánatos volt, 
akkor a hölgy feneketlen kosarat bocsátott le, így adván tudtára az ostromló lovagnak, hogy "kívül tágasabb". 
Ez még hagyján, de megtörtént akárhányszor, a csintalan ideál olyan kosarat kötött a kötélre, amelynek laza 
volt a feneke, s egy rándításra -, a mennyországba vivő út felé - a kosár alja kiszakadt, s az imádó sokszor 
törött lábbal és karral fizetett azért, mert magát asszony kezére bízta. Erre mondták aztán, hogy: "Er ist 
durch den Korb gefallen." Vagyis kiesett a kosárból. Ez a "szép" szok
 ás a 15. században még javában virágzott, és a 16.-ban is élénken emlékeztek még rá. Később szelídebb alakot 
öltött. A hölgy különféle jelképes virággal és fűvel díszített vagy üres, feneketlen kosarat küldött 
kérőjének. Végül az egészből csak a szólás maradt meg. Miért azonos a Fejér megyei Velence község neve a 
híres itáliai város nevével?A Fejér megyei községet azért nevezték el őseink a világszerte híres gyönyörű 
olasz városról, mert a magyar helység első telepesei az Adriai-tengeri Velencéből, az olasz Veneziából valók 
voltak. Érdekes megjegyezni azonban, hogy a mai magyar Velence név nem régibb a 16. század elejénél. A régiek 
Venőcének, majd Venencének nevezték mind az olasz várost, mind pedig a magyar helységet. Ebből a Venencéből 
alakult ki a mai Velence név. Mi köze a bokszerlázadásnak a bokszer fegyverhez?Ji Ho Csüan azt jelenti kínai 
nyelven, hogy a béke és az igazságosság ökle...
  A Nagy Ököl Társaság 1898-ban támadt fel Santung tartományban a külföldi imperialisták ellen. A különböző 
"bérbe vett területek", koncessziók és vámellenőrzések gazdái persze foggal és körömmel, pontosabban szólva 
ágyúval és puskával védték "szerzett jogaikat", helyesebben gyarmati profitjukat. Anglia, Japán, az Egyesült 
Államok, Németország és Franciaország, Ausztria, Olaszország és a cári Oroszország büntetőcsapatokat küldött 
Kínába. Főparancsnokul a német Waldersee tábornagyot nevezték ki. II. Vilmos császár, aki elkísérte 
Walderseet Kínába, így búcsúzott tőle: "kegyelmet nem adni, foglyot nem ejteni!" A véres küzdelemben a 
szervezetlen és gyengén felfegyverzett nép maradt alul. S az európai lapok öles betűkkel hozták a szenzációt: 
a bokszerlázadást leverték. A Ji Ho Csüan, a Nagy Ököl Titkos Társaság neve az öklözővas: a bokszer 
fogalmával azonosult az újságírók beszámolóiban. Így vált 
 az 1900. évi kínai népi felkelés bokszerlázadássá az európai köztudatban. Mi a farsang és mi a karnevál?A 
magyar farsang szó az Ausztriában használatos Fasching-ból származik, Németországban erre az időszakra a 
Fastnacht kifejezés szokásos. Származtatják a "faseln" mókázni szóból is; mások szerint annyit jelent, mint a 
"böjt előestéje". A karnevál szó eredete is vitás: egyesek szerint a középlatin carne vale-ből ered, ami azt 
jelenti: isten veled, hús! Mások szerint a carrus navalis kifejezésből, ami annyit jelent, hogy hajókocsi. 
Előző esetben arra utal, hogy most kell jóllaknunk hússal, mert a húshagyó kedden búcsút mondhatunk neki, a 
másodikban pedig az álarcos felvonulásokra, amelyeken kerekeken járó kocsit húztak. Mai magyar 
szóhasználatunkban a két rokonfogalom kissé elválik egymástól. Farsang alatt a karácsony, illetve vízkereszt 
és hamvazószerda közötti időszakot értjük, karnevál alatt pedig különöse
 n a farsang utolsó hetén, farsangvasárnap vagy húshagyó kedden tartott álarcos, jelmezes felvonulásokat, 
táncmulatságokat. Nevezzük bár farsangnak vagy karneválnak, az időszak világszerte a tél kiűzésével, s a 
tavaszi termékenységvarázslatokkal kapcsolatos szokásokról ismert, melyek gyökere igen régi időkre nyúlik 
vissza. A kereszténység elterjedése után a farsangi vigasságoknak végére a hamvazószerda, a böjt első napja 
tesz pontot. A kicsapongó jókedvet azonban az sem tompította le - sőt inkább csak növelte - hogy ennek 
"meglesz majd a böjtje". Vigadjunk, tomboljuk ki magunkat, amíg lehet, csak valahogy le ne maradjunk a 
farsangról. Mielőtt búcsút mondanánk a húsnak, lakomázzunk nagyokat: ilyenkor van a disznóölések ideje is. 
Kalács, perec vagy fánk egészíti ki vidékenként a farsangi étrendet. A legnagyobb mulatság azonban a farsangi 
felvonulás. Álarcos, elváltoztatott külsejű legények járták a falvak, városok 
 utcáit, láncokat csörgettek, ostort pattogtattak, kereplőt nyekergettek, kolompot csörgettek, köcsög-dudát 
brummogtattak. A lárma - hitték - elűzte az ártó szellemeket; egyben azonban révületbe, extázisba ejtette a 
menet résztvevőit. A félelmetes álarcokat magukra öltött legények azonosultak az ősök szellemével, az 
állatősökkel (totemősök), földöntúli lényekkel, boszorkányokkal, s úgy gondolták, olyan hatalom birtokába 
kerültek, amellyel távol tudták tartani azokat az ártó démonokat, amelyek az emberekre, állatokra, s a 
termésre leselkedtek; valamint fokozni tudták az új évszak termőerejét. A latin országok, de a Rajna-vidék 
városai is híresek voltak különösen látványos karneváljaikról. A menetből nem hiányozhatott a kerekes kocsi, 
a carrus navalis, amelynek őseit a görög Anthesztériák, tavaszi ünnepségek Dionüszosz-hajója, a március 5-i 
Izisz-ünnep kerekes hajója, meg a germán termékenységistennő hason
 ló járműve között találjuk meg. Régi termékenységvarázslat volt a gabonamagvak szórása - ebből származott az 
olasz barokkban az a szokás, hogy apró, édes süteményeket, konfekteket - confetti - szórjanak a nép közé. A 
modern farsang és karnevál ezekről már nem tud. A régi elemek átalakulva élnek tovább. Az álarc nem a 
totem-állatőssel hoz misztikus kapcsolatba, hanem inkább derűt és kacagást fakaszt. Az apró süteményből lett 
papírkorongocska, a konfetti nem termékenységet varázsol, hanem vidám játékot. A harsány muzsika nem az ártó 
démonokat riasztja el, hanem a talpalávalót szolgáltatja a táncoló pároknak. Kíváncsiak klubja ~ Tücskök, 
bogarak, négylábúakTücskök, bogarak, négylábúakHogyan maradtak fenn az ősvilági állatlábnyomok?Nem messze az 
ipolytarnóci kövesedéit fatörzs fölé épített boltozattól, forrás fakad. Vize elmosta a száraz erdei avart, és 
letisztította a faóriás alól kinyúló homok
 kő lapokat is. Ezen a helyen Böckh Hugó kiránduló diákjai lábnyomokat fedeztek fel. A nyomok a kemény, 
részben elkovásodott homokköve mélyedtek, s a miocén elején, 25-30 millió évvel ezelőtt keletkeztek, amikor a 
homokkő még nedves, laza homok volt. Miről mesélnek ezek a lábnyomok? A forrás vize laposabb helyeken sekély, 
tiszta vizű tócsákat alkotott, ahová az ősorrszarvú-féle óriásemlősök jártak inni, összevissza taposva a 
sarat. Az egyik valóságos óriás lehetett, mert 28-30 cm átmérőjű nyomokat hagyott. Másutt magányos állat 
ballagott keresztül, léptei métereken át követhetők, és így elárulják az orrszarvú testének hosszát. Az 
orrszarvú-itatóhely két oldalán ősmadarak lába nyoma látható. A nagyobb nyomok legalábbis tyúk nagyságú 
lépegető madártól származnak, 8-9 nyom egymás után. A terület más részein másfajta kisebb-nagyobb madárnyomok 
is láthatók. Másik érdekessége az ipolytarnóci terület
 nek egy ősormányos nyoma. Egy gumós fogú masztodonféle akkora lábnyomokat hagyott, akár egy levesestányér. 
Vajon milyen időjárás volt akkoriban errefelé? Erről a megkövesedett, növénymaradványok vallanak. Több 
őspálmafaj, ősfenyő, liliomfa és ciprusféle, babérfa és fahéjfa virult errefelé, tehát nedves, meleg 
éghajlatot igénylő szubtrópusi növényzet. Tulajdonképpen mi konzerválta ezeket a lábnyomokat és 
növénymaradványokat évmilliókon át? Az ősvilági itatóhely - nevezhetnénk egyébként miocén időszaki "ősvilági 
strandnak" is - egy közeli vulkáni kitörés kiszórt, finom szemű törmeléke, az úgynevezett vulkáni tufa alá 
került. Ez belerakódott a nedves vagy száraz térszín mélyedéseibe, a lábnyomokba, befedte a növényi 
maradványokat, és megőrizte évmilliók során is az ősvilág üzenetét. Fejlődhet-e a mai majmokból ember?Se 
Darwin, se más nem mondotta soha, hogy az ember valami ma élő majomfajtól sz
 ármazik. Ebből következőleg lehetetlenség, hogy a mai majomfajták emberré alakuljanak. Gaál István, aki a 
természettudományi balítéletek irtogatását folytatta Dalmady Zoltán után, ezt írja az Amit rosszul tudunk c. 
könyvében: Darwin, az ember származásáról írott összefoglaló munkájában, 1871-ben elsőként fejtette ki 
világosan, hogy az emberben az állatok törzsfejlődésének legfelsőbb tagját kell látnunk. Világosan megmondja, 
hogy a ma élő emberszabású majmok nem ősei, elődei, hanem vele egy közös törzsből eredt oldalági rokonai az 
embernek. S hogy miként áll ez az oldalági rokonság, erre vonatkozólag Malán Mihály antropológus rövid 
összefoglalását ismertetjük. Mindenek előtt le kell szögeznünk, hogy a mai majmokból nem lehet ember. De 
miért nem? Ezt az emberszabású lények és a majmok fejlődési menete magyarázza meg. Ezelőtt 16-18 millió 
évvel, a harmadkor közepén, 60-70 kg testsúlyú emberszabású maj
 mok, az ún. Dryopithecusok éltek. Ezektől származtatjuk az embert. Különösen emberiek voltak a fogaik: 
szemfoguk nem ugrott ki a fogak síkjából, zápfogaik négycsücskűek voltak, s a csücskök közötti árok Y alakot 
mutatott. Viszont az indiai Siwalik rétegekből előkerült csontok azt mutatják, hogy a harmadkori rétegekben 
már megtalálhatók az orangután és a gorilla egyes jellegeit mutató állatok maradványai is, Mit bizonyítanak 
ezek a leletek? Ezek a csontok azt tanúsítják, hogy a főemlősök sorából az emberhez vezető vonalból már ebben 
az időben különváltak a mai majmok elődei, és a fejlődés más útjára léptek. A miocén kor közepére, 11-12 
millió évvel ezelőttre tehetjük azt a szakaszt, amikor az emberszabású ősmajmok ágától a mai emberszabásúak 
kezdeti formái különváltak. Ezek a ma is élő emberszabású majmok az orangután, a gorilla és a csimpánz. Mi 
lett a későbbi sorsuk? Ezek a trópusi övezetben, Já
 va szigetén és Afrikában maradtak, s a fák lombkoronáján való élethez alkalmazkodtak. Lábuk fogólábbá 
fejlődött. A többi Dryopithecus-féle majom más környezeti viszonyok közé került, hidegebb éghajlatba, 
lekényszerült a fákról, kénytelen volt táplálékszerzés céljából lejárni a földre. Védtelen lévén, a 
vadállatok elől csak akkor menekülhetett el, ha láthatta őket a bozótos parkerdőben. Két lábra 
felegyenesedett, s ezzel a mellső lába felszabadult, így indult az a folyamat, mely most már az emberi 
fejlődésre: a kéz szabaddá válása révén a munka és a nyelv lassú kialakulására vezethetett. Ezzel szemben az 
emberszabású majmok 10-12 millió év óta a fejlődés más útját járják, mint az emberős, szervezetük a fán való 
életre alkalmazkodott. A fejlődés vázolt menetét nem lehet megfigyelni, éppen ezért teljesen félreérti a 
korszerű darwinizmust és fejlődéselméletet az, aki úgy véli megcáfolhatóna
 k igazságait, hogy felteszi a csalikérdést: ugyan miért nem lesz a mai majmokból is ember? Beszélhetünk-e 
erkölcsről az állatvilágban?Darwin több évtizedes kutatásai alapján arra a megállapításra jutott, hogy az 
erkölcs kezdeti megnyilvánulásai az állatvilágban is fellelhetők. Vajon miből következtetett így? Például a 
szolidaritásból, amely a társasösztönön alapul. A magasabb rendű állatok például figyelmeztetik egymást a 
veszélyre. A nyulak, birkák és zergék dobognak, sok madárfajta és némely emlős őrszemeket állít. Egyes 
fajoknál igen magas szintet ér el az ún. gondozási viselkedés. Például a tüskék kiszedése egymás bundájából. 
Ezekkel a nézeteivel Darwin ösztönzést adott azoknak a gondolkodóknak, akik az erkölcs problémáit biológiai 
törvényszerűségekkel kívánták megmagyarázni. Kiderült azonban, hogy a társas ösztönnel kapcsolatos 
magatartásmódok nem írhatók le erkölcsi fogalmakkal. A hűsé
 ges kutya és agyává nyúl viselkedését nem erkölcsi megfontolások befolyásolják, hanem az ösztöneik, a 
biológiai törvények által szabályozott kapcsolat a környezet és az állat között. Vagyis állati erkölcs nem 
létezik? Nem! Az erkölcs csak az emberi társadalomban, az emberek társadalmi együttélésének szükségleteként 
jelenik meg. Az állatok közt erkölcsről beszélni antropomorfizálás (emberformára alakítás). Amit erkölcsnek 
vélhetünk, tulajdonképpen szigorúan meghatározott magatartásformák, amelyek az adott faj fennmaradását 
szolgálják. Hogyan vélekedik az állatok "lelki életéről" a tudomány?A tanulás, a megjegyzés képessége, az 
emlékezet, a tapasztalatok alkalmazása az állat életében tudományos eszközökkel, objektíven és mérhetően 
tanulmányozható. Más a helyzet olyan szubjektív jelenségekkel, melyeket az ember csak önmagán figyelhet meg, 
és hasonlósági, analógiás következtetéssel viszi át azo
 kat más fajba tartozó egyedekre. Az ember saját lelki élményeit "érzi bele" az állatok viselkedésébe. Az 
ilyen állatlélektan végső soron összefügg az emberi lélektannal. Az ember az azonos viselkedésből azonos 
élményre következtet, mégpedig annál könnyebben, minél közelebb áll hozzá a kérdéses másik egyed. Nincs 
egyetlen, olyan önmegfigyeléssel megismert lelki jelenség sem, mellyel egyidejűleg ne menne végbe biológiai 
jelenség is. Viszont számos olyan fiziológiai folyamat van, melyet "nem élünk át". Még embertársaink ilyen 
folyamatáról sem tudhatunk semmit az ő szóbeli nyilatkozataik nélkül. Az állat nem tudja megmondani, mi baja 
van, vagy mit érez, tehát azt sem tudjuk, milyen mértékben vesz tudomást önmagáról. Senkinek sem tiltható 
meg, hogy szubjektív elemeket keressen az állatokban, s ezzel saját élményeit elmélyítse és gazdagítsa. Az 
illetőnek azonban ilyenkor be kell vallania, hogy az állatokhoz való visz
 onya nem természettudományos, hanem érzelmi színezetű. Szeretetét, vidámságát vagy haragját, tehát saját 
érzelmeit érzi bele az állat viselkedésébe. Melyik a legokosabb állat?Nem a majom a legokosabb állat - csak 
annak látszik. Miért? Mert anatómiai felépítése az emberéhez hasonló cselekvésre teszi képessé. Az állatvilág 
fejlőd és fáján a majmok kétségtelenül nagyon magas fejlettségre jutottak, agyvelejük - különösen az 
emberszabásúaké - nagyon differenciált, de ugyan mit csinálnának ilyen fejlett agyvelővel, ha ez mondjuk, egy 
szarvasmarhában lenne? Továbbá azt is meg kell jegyeznünk, hogy a majom éppen úgy, mint a többi állat, 
képtelen az elvont gondolkodásra, cselekvéseinek előre való megtervezésére. Mindig az adott helyzetben 
cselekszik évezredes ösztöneinek és élettapasztalatainak megfelelően. Az ilyen cselekvés néha valóban nagyon 
okosnak látszik. Mert súlyos tévedés a majmok kétségtelen értelmi 
 képességét okosságnak minősíteni. Ez lehet pillanatnyilag célszerű, de sohasem tervszerű. Az okosságnak 
pedig a tervszerűség is elengedhetetlen tényezője. Az állatok értelmi képességeit nem lehet az ember 
elvonatkoztató képességeinek tükrében vizsgálni. A fajnak megfelelő környezetben minden állat "értelmesen" 
viselkedik, azaz az ön- és fajfenntartás érdekében célszerűen. Legértelmesebb állatoknak nevezhetjük a 
kutyát, az elefántot és a delfineket - azonban az információk megőrzése, tárolása tekintetében nemcsak a 
fajok, hanem az egyedek között is nagy különbségek vannak. Melyik a világ legnagyobb állata?A világ eddig élt 
legnagyobb és legerősebb állata a kékbálna: 32 méter hosszú és 80 tonnás példányról is tudunk. Ha az ősvilág 
háznagyságú óriásgyíkjaival összehasonlítjuk, ezek messze elmaradnak a kékbálnák mögött. A legnagyobb ismert 
brontosaurus-csontváz is "csak" 26 méteres. A legsúlyosabb din
 osaurus pedig "csupán" 50 tonna lehetett... A tengerek óriása a tengerek törpéivel: planktonnal táplálkozik! 
Nyilvánvaló, hogy egy ilyen roppant nagy lény csak üggyel-bajjal tudná megtölteni szörnyű gyomrát a plankton 
parányaival, ha nem lenne egy sajátos berendezése a táplálék koncentrálására. Ez a "készülék" egy 
halcsontlemezből álló szűrő. A bálna nyitott szájjal úszik keresztül a kis lények tömegén. Amikor a szája 
megtelt vízzel, becsukja. Felemeli óriási nyelvét, a vizet kifolyatja a szűrőlemezei közül, a planktonmasszát 
pedig lenyeli. Jónás próféta bibliai "esete" óta vitakérdés: lenyelhet-e a cet egy embert? A tárgyilagos 
tudomány ez ügyben a következőket vallja: Az ún. sziláscet semmiképpen sem tud lenyelni egy embert, mert 
garatjának átmérője 30 cm-nél kisebb. Igen nagy zavarba kerülne tehát, ha nem törpékkel vagy planktonnal 
próbálkozna ez az óriás. A legnagyobb állat, amelyet a sziláscet gyomr
 ában valaha is találtak, egy kis pingvin volt. Más a helyzet a fogascettel. Ennek az állatnak már elég nagy 
a garatja ahhoz, hogy egy embert egészben lenyeljen. Tény az, hogy ilyen cetek gyomrában emberi testnél is 
nagyobb tintahaldarabokat találtak. Tehát Jónás esete elképzelhető? Szó se lehet róla. Mert levegő nélkül 
napokat tölteni az emésztőnedvek fürdőjében olyan lehetetlenség, amely még Jónásnak sem sikerülhetett, ha 
éppen fogascettel hozta is össze a sorsa... Melyik a világ legszelídebb állata?Amit mi szelídségnek tartunk, 
az tulajdonképpen a fajspecifikus flegmatikus temperamentum. A világ "legszelídebb" - helyesebben 
legflegmatikusabb - állata a vombát. Ez az érdekes erszényes állat a Notogea vagy a "hátsó déliföldi" 
faunabirodalom lakója. Ez a terület Ausztráliát, Új-Zélandot és Polinéziát foglalja magába. A vombátnak két 
fajtáját ismerjük: a széles homlokút és a tasmániait. Így vall róluk Anghi Csaba 
 professzor: "Egy vombátot évekig együtt tartottam egy cerkófmajommal. El sem lehet sorolni, hogy a huncut 
cerkóf mennyit bosszantotta a vombátot, de az fel sem vette. Ha éppen nem piszkálta fülhúzgálással, 
bokszolással, akkor lovagolt rajta. Ha Picasso ismerte volna a vombátot, alighanem ezt választotta volna a 
béke szimbólumának, nem a társaival folyton veszekedő galambot. Persze, a legendás olajágat hozó Noé-féle 
békegalamb alaposan bevésődött az emberek fejébe. De ideje volna már vombáttal felcserélni." Vannak-e még a 
Földön ismeretlen állatfajok?A tudomány szinte naponta gyarapszik újabb fajokkal - elsősorban az alsórendű 
állatok és a rovarok köréből. De a természet látványosabb meglepetéseket is tartogat a zoológus számára. Az 
okapi, a bambuszmedve (panela), a Thorold szarvas, a gorál, a takin, a nahur mind csak újabban, néhány 
évtizede vagy éve felfedezett egzotikus emlősállatok. De nem is kell ismeretlen tájakra, 
 áthatolhatatlan őserdőkbe utaznunk az újdonságokért. Nemrégen például a szomszédunkban, a Román 
Népköztársaságban fedeztek fel egy új halnemzetséget. Xántus János így számol be erről: Az új génusz 
felfedezője Stoica Nicolae, aki az Arges folyó egyik mellékvizében, a Vilsan patakjában bukkant rá a különös 
állatra. A környékbeli halászok már ismerték, s mivel durva tapintású tüskés pikkelyei vannak, aspretelé-nek 
hívták, a román aspru (érdes) jelentésű szóból. Lapított fején felfelé tekintő, jól kifejlett szeme van. A 
felfedező kezdetben úgy vélte, hogy az állat a kölönték családjába tartozik. Az alaposabb vizsgálat azután 
kiderítette, hogy nemcsak új fajjal, hanem egyenesen új nemzetséggel állunk szemben. Valószínűleg ősi, 
földünk harmadkorából megmaradt élő kövület, mely csodálatos alkalmazkodóképességével mindmáig átvészelte az 
évmilliók viharát. Természetes, hogy az igen ritka, tudomá
 nyos szempontból egyszeriben híressé vált halfajtát törvényes védelem alá helyezték. Hol voltak az első 
állatkertek?A kínaiaknál, a 12. században Wen Wang kínai császár idejében már volt állatkert. Az indiánoknál 
II. Montezuma palotájának közelében akkora Zoo épült, hogy 600 gondozó ügyelt fel az állatállományra. 300 
ember csak a vízimadarakat gondozta. A ragadozók táplálására naponta 500 pulykára volt szükség. Az ezernyi 
kolibrivel pedig speciálisan kiképzett személyzet foglalkozott. Az volt a feladatuk, hogy összegyűjtsék 
elhullatott, ragyogó tollaikat, és átadják az azték tollmozaik művészeinek... Kínában volt állatkert, 
Mexikóban is... Hogyan áll ez ügyben Európa? Egyes kutatók szerint a szentgalleni kolostor udvarán már a 10. 
században tartottak borzot, mormotát, vadkecskét és más állatokat. Vitatott kérdés még azonban, hogy ez a 
gyűjtemény állatkertnek tekinthető-e. Az első állatkertek inkább men
 azsériák voltak, egzotikus állatok Összezsúfolt gyűjteményei, tudományos szempontok nélkül; ezek a 16. 
században tűnnek fel Európában. Vándormenazsériák 1710-től járják Európát. Közelebb áll már a mai 
állatkerthez a Bécs-Schönbrunni állatpark (1752). Budapesten 1866-ban alakult meg a Pesti Állatkerti 
Részvénytársaság. Miért nem fázik az újszülött jegesmedve az Északi-sarkon?Az újszülött jegesmedve sajátos 
mikroklímában él. Ezt anyja teremti meg ötletesen kialakított odújában. Az odút a jegesmedvemama saját 
testével és lélegzetével melegíti fel. S hogy az odú belsejében a levegő nem hűl ki, és főleg hogy nem szökik 
ki azonnal az üregből a külvilágba, az ötletes "építőművészetének" köszönhető. Ez abból áll, hogy az 
egyébként szűk kamrához vezető folyosó belülről nézve nem fölfelé irányul, hanem lefelé lejt. Ennek 
következtében a kamra nyílása jelentősen magasabban van, mint a kívülről
  bevezető folyosó külső nyílása. Mivel a meleg levegő könnyebb és ritkább, így a helyiség felső részében 
helyezkedik el, kitölti a kamra belsejét, és nem ömlik ki az odú kivezető folyosóján. Az odú alsóbb részében 
a sajátos gázdugót alkotó hidegebb és nehezebb levegő megakadályozza a meleg eltávozását, annak ellenére, 
hogy az odúnak semmiféle ajtaja nincs. Miért nem fázik a jegesmedve lába?A jegesmedve nem visel ugyan se 
cipőt, se csizmát, de megvan a magához való esze - ugyanis még a talpát is szőr borítja. Rokonai - például a 
maláj medve, a tibeti medve vagy éppen a mi barnamedvénk - bizony csak mezítlábasok. Alvin Pederson, az 
arktikus világ neves kutatója szerint - a pézsmatulok még az Északi-sarkon sem fázik. A kutató alaposan 
meggondolta ezt az állítását. Megállapította például, hogy amikor a hőmérséklet még -27 Celsius-fok volt, egy 
frissen elejtett és lenyúzott pézsmatulok bundájában a hőmér�
 � +10 fokra emelkedett. Ez a bunda ugyanis kitűnő hőszigetelő. Az állati test által felmelegített levegőt 
megőrzi, akár egy termosz a tea forróságát. Természetesen sok függ a szőrzet minőségétől, hosszúságától, 
sűrűségétől, pelyhességétől, de különösen attól, hogy vannak-e pehelyszőrök, hiszen közöttük alakul ki az 
állat bőre feletti védő levegőréteg. A legmelegebb bundát a pézsmatulok gereznájából lehetne kiszabni. 
Gyapjas szőrzetének hosszúsága a nyakon és a mellkason eléri a 60-90 centimétert is. Miért fehér a sarkvidéki 
állatok bundája?Köztudomású, hogy a fehér szín visszaveri a hősugarakat, ezért viselnek a trópusokon fehér 
ruhát. Farkas Henrik zoológus szerint a sarkvidéki állatok fehér bundája vagy tollruhája azért előnyös, mert 
jobban akadályozza az állat testének lehűlését, mint a sötétebb színű. Ez különösnek tűnhet, hiszen 
köztudott, hogy a trópusokon éppen a hőség elleni
  védelmet szolgálja a fehér ruha. Az ellentmondás azonban csak látszólagos. A fehér szín sajátsága ugyanis, 
hogy visszaveri a hősugarakat. Előnyös tehát a trópusokon, ahol a kívülről érkező, tűző napsugarakat veri 
vissza. Ugyanakkor azonban előnyös a sarkvidéken is, ahol a test felől áramló hőt veri vissza, s így gátolja 
a test hőleadását. A másik ok a mimikri: a fehér bunda egybeolvad a hóval. Nem sarkvidéki állat a hermelin - 
de télen fehér bundában jár ő is. Miért csak Ausztráliában él a kenguru?Hogy egy állat ehhez vagy ahhoz az 
övezethez tartozik-e, az történelmi okoktól függ. Tekintetbe kell vennünk a különböző állattípusok fokozatos 
kifejlődését és azokat a lassú geológiai változásokat, amelyek a különböző földrészek széjjel választását és 
összekapcsolását eredményezték. A kövületekből úgy tudjuk, hogy 150 millió évvel ezelőtt emlősállat még 
egyáltalán nem létezett, hanem kb. csa
 k akkor kezdtek kialakulni a hüllők valamely csoportjából. Meg lehetünk győződve arról is, hogy a legősibb 
emlősök még tojást rakó, igen kezdetleges típust képviseltek. Néhány millió évvel ezek után megjelentek az 
erszényes emlősök, amelyek már elevenszülők voltak ugyan, de az újszülötteknek még igen kezdetleges 
állapotban sokáig az anya "erszényében" kellett élniük. Az első magasabbrendű emlősök, a méhlepényesek 
kövületei kb. 70 millió évvel ezelőtti korszakból maradtak fenn. Az ausztráliai szárazföld a világ többi 
részével kapcsolatban volt valaha, mégpedig egy Ausztráliából Délkelet-Ázsiába vezető "híd" által. Ez az 
állapot mintegy 100 millió esztendővel ezelőtt még fennállt, s amikor megszűnt, Ausztráliát valami 
földtörténeti katasztrófa elvágta a mai Eurázsiától. Ausztrália füves pusztáin az alacsonyabb rendű erszényes 
emlősök így elszigetelődve nem voltak kitéve a fejlettebb fajták ve
 rsenyének. 70 millió esztendő alatt háborítatlanul éltek, szaporodtak, és a világnak ezen a részén vezető 
szerephez juthattak. Ormányával vagy szájával szopik-e a kiselefánt?Hogy az újszülött elefántborjú vajon a 
szájával vagy az ormányával szopik-e, nemcsak a laikusok gyakori kérdése, ezzel még az állattan búvárai 
sincsenek teljesen tisztában. Erre a kérdésre a leghelyesebb válasz: az újszülött kiselefánt életének legelső 
napjaiban úgyszólván tudomást sem vesz ormányáról, tehát a szájával szopik. De rövidesen rájön ormánya 
használhatóságára, és azontúl már ennek a segítségével szívja az anyatejet. Igen ám, de hogyan szopik a 
kiselefánt azon a hosszú csövön keresztül? Nem ismeretes általánosan, hogy az elefánt tőgye, minden más 
négylábú állattal ellentétben, nem a hátsó, hanem az első lábak között van. Szopás közben a borjú tehát anyja 
előtt áll, s rövidke ormányát, miután tejjel teles
 zívta, hátrakunkorítja a szájához, és magába fecskendezi a felszívott tejet. Igaz-e, hogy a patkányok 
elmenekülnek a süllyedő hajóról?Ez a mondás feltételezi, hogy a patkányoknak van valami titokzatos 
előérzetük, amely a közelgő veszedelemre figyelmeztet. Nagyon régi hiedelemről van szó, mert már Plinius is 
ezt írta: Amikor a hajó közel van a süllyedéshez, a patkányok elhagyják. Ha a hajó minden részébe beszivárog 
a víz, akkor már nem hiedelem, hanem igaz ez az állítás. Ugyanis a patkányok, noha jól úsznak, mégis olyanok, 
mint a macska, nem szeretik sem a vizes, sem a piszkos dolgokat. Ha szennyes tárgyak között kénytelenek 
járni, utána gondosan megtisztogatják bundájukat. Tehát amikor a hajó kiöregedés, "kifáradás" következtében 
mindenhol ereszti a vizet, vagy korhadni kezd és a patkányok táplálkozási nehézségekbe ütköznek, igyekeznek 
kereket oldani. Ebből a hozzá nem értő utasok is joggal gondolhattak arra,
  hogy a szegény teknőnek már nem sok ideje van hátra. A patkányok tehát valóban elhagyják a süllyedő hajót - 
ezt parancsolja életösztönük. Miért pusztult ki az európai bölény?A Bison bonassus, vagyis az európai bölény 
hajdan népes csordákban népesítette be a nagy erdőterületeket. Az erdélyi fejedelmek, Bethlen, Rákóczi 
György, Apafi, Kemény korában úgyszólván napirenden voltak Erdélyben a bölényvadászatok. Megbízható 
feljegyzések szerint az utolsó európai bölényt, - ez egy 10-12 esztendős tehén volt -, 1762 októberében 
ejtették el Doboka megyében a borgói magaslaton. A kíméletlen vadászat, az őserdőterületek csökkenése, 
illetve a kultúrterületek térhódítása, és nem utolsó sorban a faj ökológiai képlékenységének hiánya ítélte 
halálra a bölényt. Ma az európai bölény utolsó mentsvára a lengyel-szovjet határ mentén elterülő bialowiezai 
őserdő. Bár életük, mint említettük itt sem volt hábo
 rítatlan. Az első világháború frontja keresztülhaladt a vidéken, s meg egyéb kedvezőtlen körülmények miatt 
1921-ben már egyetlen élő állat sem mutatkozott. Csaknem hasonló sorsra jutott a Kaukázus bölényállománya: 
1925-ben mindössze 10 egyedet számláltak. A legutolsó pillanatban alakult meg Berlinben, 1923-ban az Európai 
Bölény Fenntartására Alakult Nemzetközi Társaság, amelynek fáradozásai hamarosan eredménnyel jártak. Míg 
akkoriban csupán 56 bölény élt, ma már több ezer példányt tartanak számon... Elsősorban az állatkerteké, 
köztük is főleg a müncheni állatkérté és a lengyel rezervátumoké az érdem, hogy Európa utolsó vadon élő 
tulokfaját ma még életben látjuk. Milyen lusta a lajhár?Gaál István Amit rosszul tudunk című könyvében ezt 
olvassuk: "A dél-amerikai lajhárok olyan ősi szabású, groteszk megjelenésű emlősök, hogy semmi csodálnivaló 
nincs rajta, hogy sokáig túlzottan hamis képet festett
 ek róluk. Sokan azt hiszik, hogy a levegőből él, mert még senki sem látta enni." Más források szerint 
nyolc-kilenc percig tart, amíg egyik lábát a másik után teszi, s közben ugyanennyit pihen. A fára, ahol az 
élelmét találja, egy nap alatt jut föl, és addig el nem hagyja, amíg egészen le nem ette; ekkor 
összekuporodik, leesik, és megkezdi hosszú utazását egy másik fához. Hízott, mikor az egyik fát elhagyja, s 
lesoványodik, mire a másikat eléri. Cuvier francia tudós volt az első, aki helyes szemszögből ítélte meg a 
lajhárok sajátos lényét, s így jutott el a tudomány - írja Brehm - sok téves és ferde nézet után a lajhárok 
igazabb méltánylásához. Ezennel rehabilitáljuk a lajhárokat. Tagadhatatlan, hogy a földön fáradságosan, 
kínnal vonszolják tova testüket, de a fákon ügyesen kúsznak; emellett feltűnően ügyes úszók. Tehát nem olyan 
lusta az a lajhár, amilyennek mondják. Mozgását életmódja határozza meg. Ra
 vasz-e a róka?A költészet rókája meg a közönséges róka a valóságban két különböző állat. Aki teljesen 
elfogulatlanul megfigyeli, az nem talál benne semmi kivételes tulajdonságot. A többi ragadozó állatot, 
nevezetesen a farkast semmiféleképpen nem szárnyalja túl, legfeljebb annyit lehet elismerni, hogy ez a 
nagymértékben üldözött, zaklatott állat ügyesen alkalmazkodik a természeti viszonyokhoz. A vadászok tudják, 
hogy az öreg rókák között is sok ostoba akad. Tulajdonképpen földönfutó szegény kópé. A mesterségét érti, azt 
ti., hogy a maga módja szerint szerzi meg a táplálékát, de valójában nem érthető, hogy ravaszság dolgában 
miért került a többi állat elé. Miért nem alszik a tehén?A tehén kérődző állat. Hogy álmatlansága okára fényt 
derítsünk, először a kérődzés folyamatát kell megismernünk. A tehén gyomra négy részből áll, tehát nem négy 
külön gyomra van! A nagyjából megrágott táplá
 lék először az előgyomorba, a bendőbe jut. Ez tulajdonképpen csak táplálékraktár. A bendőből fokozatosan 
átkerül a gyomor második részébe: a recés gyomorba, ahol kis kupacokká formálódik. Ezek a "gombócok" 
visszakerülnek az állat szájüregébe, ahol is nyállal összekeverve alaposan megrágja. A péppé rágott étel a 
nyelőcsövön keresztül a gyomor harmadik részébe, a leveles gyomorba érkezik. Itt megkezdődik az emésztés, s 
ez a folyamat a negyedik részben, az oltógyomorban fejeződik csak be. Tehát jóformán egész nap az 
emésztésével van elfoglalva. Ebből következőleg szinte elvesztette alvási ösztönét, így aztán a nap 24 
órájában csak néhány percet bóbiskol, de ilyenkor is rendkívül éberen. A jó tehénmama szívét pusztán csak az 
vigasztalja, hogy zsenge ifjúságában ő is végigfekhetett a szalmán, és nagyokat alhatott, mert akkoriban még 
nem kellett kérődzéssel töltenie a nappalt s az éjszakát. Miért v
 adul meg a bika a vörös színtől?A tudomány újabb eredményei megdöntik ezt a téves közhiedelmet! 
Bebizonyították, hogy a bika nem tudja megkülönböztetni a vörös szint az egyéb színektől, egyszerűen mert - 
színvak. Ezt a tényt ma már a tárgyilagos bikaviadorok is elismerik. Több kísérlet igazolja, hogy a bika 
éppen úgy reagál a fehér mulétára, mint a vörösre. A kendő lengetése ingerli támadásra, nem pedig a vörös 
szín. S bár a bika nem tudja megkülönböztetni a fehér mulétát a vöröstől, a viadalok vérszomjas közönsége 
ragaszkodik a hagyományos és értelmetlen színhez. Akad-e az állatok között színlátó és színt megkülönböztető? 
Általában az a vélemény, hogy az állatok színlátása gyengén fejlett. Az állatkísérletekben nehéz 
megállapítani, hogy az állat a színeket vagy a fényerősséget tudja megkülönböztetni. A madarak egy része lát 
bizonyos színeket, és kétségtelen, hogy sok rovar színlá
 tó. Az emlősök általában rosszul különböztetik meg a színeket. És a kutya? Van valamelyes színlátása, de 
például a juhok vagy az egerek teljesen közömbösen viselkednek a különféle színekkel kapcsolatban. Az 
állatvilágban csak a felsőbbrendű emlősöknek, például a majmoknak van olyan színlátásuk, amely megközelíti az 
emberét. Miről nevezetesek a Szent Ilona-szigeti kecskék?Az őskecskéket 1513-ban telepítették ide a 
portugálok, hogy legyen elegendő tejük. Akkoriban Szent Ilona hegyeit erdők borították. A szigetlakók 
szabadon engedték az állatokat. Ezek azután remekül érezték magukat az erdős hegyoldalakon. Legelésztek, 
legelésztek, és 75 év alatt több ezerre szaporodtak. A kis gidák meg a vén kecskék szorgalmasan táplálkoztak. 
Megették a fák gyökérhajtásait, tövig rágcsálták a bozótokat, amelyeknek gyökérzete a sziklákon tartotta a 
termőföldet. Azután jöttek az erdők, lehúzták a termőtalajt. 1709-ben
  írt a kormányzó egy jelentést, hogy az erdők ki fognak pusztulni a kecskék miatt. Így is történt, az erdők 
pusztultak. Csupa kopár szikla maradt Szent Ilonán. Ezt a környezetet pedig nagyon megfelelőnek tartották 
Európa urai Napóleon részére. El is küldték hát, ide - meghalni. Szent Ilona szigetének kecskéi és Amerika 
verebei óvatosságra intenek. Vigyázzunk arra, hogy mit telepítünk állatban, növényben egyaránt! Nehogy 
kárunkra legyen az, amiből hasznot reméltünk. Léteznek-e szőr nélküli kutyák?A régi mexikóiak, az aztékok 
falvaiban két nevezetes kutyafajta élt: a xoloitzkuintly és az izkuintepotcotli. E kutyák kopaszok voltak, 
nem borította szőr a testüket. A bennszülöttek étkezési célra hizlalták őket. A xoloitzkuintly volt az őse a 
jelenkori kopasz kutyáknak, melyek még megtalálhatók Mexikó, Patagónia, Dél-Afrika és Kína eldugott 
falvaiban. Az itzkuintepotcotli nem hagyott hátra utódokat. Ez a púpos állat 
 zsírfölöslegét a hátán levő púpban tárolta. Az első spanyol telepesek nem voltak hajlandók az "ugató 
disznók" húsát fogyasztani. Ezért Kolumbusz második útján 8 igazi, röfögő európai disznót vitt magával. Az a 
hiedelem, hogy ettől a 8 állattól származnak a sovány indián sertések. Van-e éneklő, számoló vagy beszélő 
kutya?A kutya rendszerint rosszul lát, tapintása alig van, és az ízlése sem mondható különösen fejlettnek. A 
szaglása azonban az emberénél negyven-nyolcszor, a hallása pedig tizenhatszor többet tud megkülönböztetni. Az 
ember a szemével és a kezével érzékeli a környezetét, a kutya az orra és a füle segítségével alkot róla 
sajátos képet. A kutyának tehát egészen más a világa, mint az emberé. Ne higgyük, hogy a kutya - akár az 
ember - gondolkodni, beszélni, számolni vagy énekelni tud. Cirkusz- és varietéműsorokban szoktak néha ilyen 
csodálatos állatot felléptetni. Ha mégoly különös dol
 gokat produkál is itt a kutya, ez csak intelligenciáját bizonyítja, s idomításra vall, amellyel elérték, 
hogy az állat egészen apró, a néző által nem is észlelhető jelre reagáljon... Tehát nem a kutya gondolkodik, 
hanem az idomító. Sohasem sikerült a kutyában az emberi kifejezési módoknak még csak a nyomát sem felfedezni. 
Miért ugatja a kutya a holdat? A kutya azért ugat éjszaka, mert ősétől, a farkastól örökölte ezt a szokását. 
A falka tagjai az éjszakai üvöltéssel adtak jelt egymásnak. A kutya nem a holdat ugatja; az erős holdfény 
csupán a falkába verődés ősi ösztönét támasztja fel benne, hiszen hajdan a holdfényes éjszakák különösen 
sikeres vadászatot ígértek a falkának. Miért világít sötétben a macska szeme?Sok állat szeme "világít" 
sötétben. Valójában azonban nem a szem világít, hanem a szemfenéken levő retina festékes rétegének egy része, 
az úgynevezett tapetum veri vissza a fényt. Az ember s
 zeméből is visszaverődik a fény, és ezt a megfigyelő láthatja is, ha a fényforrás a füle mellett van, sőt 
legjobb a fényforráson át nézni. Ez úgy lehetséges, ha a fényforrás fényéi tükörrel vetítik a szembe, a 
megfigyelő pedig a tükör közepén levő kis nyíláson át néz a fénysugár irányába. 1704-ben végzett kísérletek 
kimutatták, hogy a macska szeme többé nem világít, ha vízbe merítik az állatot. Ezt a változást az okozza, 
hogy a szaruhártya fénytörő szerepe ilyenkor jelentősen megváltozik. Hogyan tájékozódik sötétben a denevér?A 
18. században kezdték vizsgálni: mi lehet az oka annak, hogy a denevér a sötétben is tévedhetetlen 
biztonsággal kerüli ki az akadályokat. Egy olasz tudós, Spallanzani számos kísérletet végzett, és a megoldás 
közelébe jutott. A teljes választ azonban jóval később fogalmazta meg a tudomány. Kiderült az, hogy a 
denevérek az emberi fül számára észlelhetetlen, másodpercen
 ként 30-60 ezer rezgésszámú ultrahangokat bocsátanak ki. Ezeknek a visszaverődését felfogják nagy 
érzékenységű hallószervükkel. Ily módon nemcsak az akadályokat tudják észlelni és villámgyorsan kikerülni, 
hanem az éjszaka röpülő rovarok térbeli helyzetét is megállapítják. A különböző fajok radarrendszere más és 
más. A sima orrú denevérfélék rövid hangjeleket bocsátanak ki, és a visszaverődött hullámok időkülönbségét 
"értékelik" ki, számunkra eddig még ismeretlen módon. A patkós orrú denevéreknek van Amerikában egy családja, 
a Desmodontidae, amely táplálkozásával és táplálékának megválasztásával különleges helyet foglal el a 
denevérek között. A köznyelv úgy emlegeti őket, mint vámpírokat vagy vérszívókat. Ezek egyáltalán nem 
félelmetes vérivó ragadozók. A Mexikótól Paraguayig fellelhető vérszívó denevér hossza mindössze hét 
centiméter! Egyáltalán nem "szívják" a vért, inkább 
 a vérfelnyaló jelző illethetné őket, bár ez is többet mond, mint amit valójában tesznek. A megtámadott 
állatok az éjjel is szabadban hagyott öszvérek, lovak, szarvasmarhák. Áldozataikat a nyakukon vagy a marjukon 
sebesítik meg. Rászállnak a kecskékre, juhokra, kutyára, sőt a mozdulatlanul alvó emberre is. Fogaik úgy 
működnek, mint egy frissen élesített bonckés. A megtámadott lény nem érez fájdalmat. A rőt vérszopónak húsz 
foga van, és villámgyorsan kb. 4 mm-es mélységű sebet harap. Az aránylag mély sebből azután ömlik a vér. 
Ebből a denevér annyit lakomázik, hogy alig bír elrepülni. A Közép-Európában honos denevérek minden 
tekintetben nagyon hasznosak, mert sok kártékony állatot pusztítanak el. Nagy mennyiségben irtják az erdők és 
a mezők kártékony rovarait, ezzel a mező- és az erdőgazdaságnak nagy hasznot hajtanak. Mindent összevetve, 
faunánk egyik leghasznosabbjának tekinthetők. A babona és a műveletlen
 ség következtében oktalanul, lépten-nyomon pusztították őket. Ma már természetvédelmi előírások óvják a 
denevért, s napjainkban tilos összefogdosni, megölni ezt a kis állatot. Honnan származnak a 
tengerimalacok?Bár malacoknak nevezzük őket, semmi közük a disznókhoz. A sünalakúak alrendjébe tartoznak, 
mint a patakörmű rágcsálószerűek öregcsaládjának képviselői. Valószínűleg a malacsivításra hasonlító hangjuk 
miatt kapták a porcellus, a malacka nevet. A tengeri jelző meg azért ragadhatott rájuk, mert a tengeren 
túlról, Dél-Amerikából hozták az állatokat Európába. A lényeg tehát az, hogy tudományos nevük: Cavia 
porcellus. Jellemzőjük, hogy mellső végtagjukon 4-4, a hátsón csak 3-3 ujjuk van. Testük hőmérséklete 
37,8-39,5 fok körül mozog, percenként 100-szor, 150-szer vesznek lélegzetet. 4 metsző és 16 zápfoguk 
gyökértelen. Mindvégig nőnek, tehát rendszeres koptatásuk feltétlenül szükséges. Szagl�
 �suk egészen kiváló, hallásuk szintén, a 33 000 Hertznyi rezgéseket is felfogják. Holland hajósok hozták 
őket Európába a 16. században, őshazájuk Peru. Ott húsuk megbecsült táplálék. Az inka sírokból mumifikált 
tengerimalac-tetemek kerültek elő. Európában az egerek és a patkányok után a leggyakoribb kísérleti állatok. 
A gyógyszerkísérletekben az emberi adag négy-ötszörösét próbálják ki egy malackán. Erre a célra a 19. 
századtól kezdték őket alkalmazni. Robert Koch a tuberkulózis, Emil von Behring pedig a diftéria kutatásához 
használta fel a tengerimalacok ezreit. Vannak-e időjárást jelző állatok?A gekkó, ez a mediterrán gyíkfajta 
jeles meteorológus és légtornász. Lábán tapadókorongok vannak, amelyek szinte odaragasztják a napfényben izzó 
falakhoz. Ha a levegő páratartalma emelkedik, a korongok nem "zárnak" légmentesen. A gekkók lepotyognak a 
falról. Ilyenkor mondják az arabok, hogy nemsokára esni fog. N
 emcsak a gyíkok, hanem a kakasok is közlik az időváltozást. Ha akkor kukorékolnak, mikor még zuhog, ez annak 
a jele, hogy hamarosan vége lesz a zivatarnak. Honnan "tudja" ezt a szemétdombok királya? A ritkuló felhőkön 
egyre több fény tör át, ezt érzékeli a madár szeme. Nyilván ez az oka a hajnali kakaskoncertnek is. De ezzel 
magyarázható az is, hogy alkonyat előtt már egy jó félórával, szinte egyszerre elhallgat minden madár. Az 
emberi szem ilyenkor még nem érzékeli a fényerő csökkenését, de a madárszem műszere már a közelgő éjszakát 
"látja". A gekkó és a kakas után következzék a - cica. Vagyis igaz-e, ha a macska a füle tövét vakargatja, 
első lesz? A légnyomás változása idején megváltozik a levegő elektromos töltése is. A macska érzi, hogy 
bundájában villamosság gyűlik fel. Ez nyugtalanságot kelt az állatban. Szőre felborzolódik. Hogy szabaduljon 
a feszültségtől, a bútorokhoz dörgölődik, idegesen rendez
 geti bundáját. Viselkedése tehát előre jelzi az időjárási fordulatot: a közelgő esőt. A felsorolt példák a 
legismertebbek - az időjárás változását valamilyen formában minden állat jelzi viselkedésével. Igaz-e, hogy a 
krokodil sír?A nőstény krokodilus 16-46 darab tojást rak, és beássa azokat a forró, fekete lávahomokba. Ott 
őrzi a tojásokat a tizenkét hetes kelési idő alatt. Magát a keltetést elvégzi a napsütötte homok természetes 
melege. Egy-két nappal a krokodilusbébik kelése előtt valami különös dolog történik. Az időközben terjesen 
kifejlődött, bár egészen apró tojáslakók a föld alól olyan halk, vinnyogó hangot hallatnak, ami némileg a 
csecsemő sírására hasonlít. Ez a különös jelenség esetenként tragikusan végződő tévedésekhez vezetett. E 
sírásszerű hang hallatán az emberek azt hitték, hogy elhagyott gyermek fekszik valahol a parton, és a 
keresésére indultak. Amint a keltetőállomást megköze
 lítették, az éberen őrködő krokodil anya persze dühödten rájuk támadt. Ez az alapja annak a mendemondának, 
hogy a felnőtt krokodil cselesen utánozza a csecsemősírást, majd az odasiető embert leteperi és felfalja. 
Valóságban tehát a krokodil nem sír, és nem is könnyezik. A különös hang nem is a felnőtt állatoktól, hanem a 
tojásba zárt, még mélyen a homokban levő krokodilbébiktől származik. Igen ám, de mi a célja és értelme ennek 
a föld alatti koncertezésnek? Egyszerűen jeladásról van szó. Az apró lények ezzel jelzik anyjuknak, hogy 
készek a tojásból kibújni, és kérik kiásásukat. Az alig 15 cm hosszú krokodilfiókák ugyanis nem képesek saját 
erejükből a felszínre vergődni. Ehhez az anyának kell segítséget nyújtania. Amint a föld alól nem hallatszik 
több nyivákoló hangocska, a krokodilmama tudja, hogy összes fiókáját kiásta. Ekkor a hasára fekszik, és 
engedi, hogy az apróságok a fejére, onnét nyakára
  és a hátára másszanak, így lovagoltatja be őket a vízbe, ahol aztán csónakázássá alakul a sétáltatás. Ezzel 
a születésnapi kirándulással aztán véget is ér az anyai gondoskodás. A bébik lassacskán lesodródnak anyjuk 
hátáról, aztán nagyon igyekeznek, hogy mielőbb kikerüljenek a felnőttek birodalmából. Mert ettől kezdve a 
"nagyok" - a saját anyjukat is beleértve - könyörtelenül felfalják őket, ha útjukba kerülnek. Honnan veszik 
az áramot a tengeri elektromos ráják? Ha kifogy testükből az elektromosság, hogyan töltik fel újra? Mekkora 
ez a töltés?A zsibbasztóráják családjába tartozó fajok elektromos ütéseket osztogathatnak. Az áramot a hát- 
és mellúszó között fekvő elektromos szerv termeli. Ez sok egymás fölötti kamrából áll, melyekben átalakult 
izomzatból létrejött szívós anyag van. Minden egyes kamra egy-egy elektromos telepnek felel meg, az egész 
szerv úgy működik, mint egy sok elemből összetett
  telep, összhatása egészen jelentékeny lehet. Kis állatokat a hirtelen kisülő áram elkábíthat, még az embert 
is leterítheti a lábáról. Az elektromos szerv hatása a tenger vizében semmi esetre sem lehet olyan erős, mint 
a vízen kívül, s valószínűleg csak az a feladata, hogy a zsákmányt felriassza. Valódi védőszervként a legtöbb 
esetben aligha jön számításba. Az elektromossággal való feltöltést az élő szervezetnek erre szolgáló 
speciális izomszövete folyamatosan végzi. Nemcsak a tenger nevel elektromos szervezeteket. A dél-amerikai 
tavakban él az Electrophoruselectricus, a villamos angolna. Ez az állat olyan erős elektromos ütéseket 
osztogat, amelyek még nagyobb állatokat is elkábítanak. Maga a hal két méterre is megnő. Pikkelye egyáltalán 
nincsen, testét szívós, nyálkás bőr fedi. Hatalmas elektromos szerve alsó testfelének csaknem háromnegyedét 
foglalja el. A fejtől a farok irányába futó áram olyan erős, hog
 y egy másfél méteres példány egy embert is el tud kábítani. A kifejlett elektromos angolna 500-600 V 
potenciálkülönbséget tud létrehozni. Az afrikai harcsafajok egy része is használja tájékozódási célokra a 
fejlesztett alacsony feszültséget. Csörög-e a csörgőkígyó?A csörgőkígyó farkán valóban van csörgő. Nem egyéb 
ez, mint szarugyűrűk rendszere. Ez az állat védekező mechanizmusa. A feltevés szerint a farokvég mozgatásával 
keletkező, száraz, zörgő hang a prérik hatalmas patásainak figyelmeztetésére szolgál. A farokvég csörgője 
tehát megvédi az állatot az eltaposástól. Hány szálka van a halban?A pontyban 97, a keszegben 120-130, a 
sügérfélékben viszont csak 24 szálkát találunk. Ez egy kicsit soknak tűnik. Minden csontos halnak van 
szálkája: bordák és az íncsontocskák. Az utóbbiak az izmok közötti kötőszöveti hártyák elporcosodásából 
jönnek létre. A szálkák valószínűleg az izmok szilárdság
 át, rugalmasságát szolgálják. A kecsege porcos hal, azért nincs szálkája. A Max Planck Intézet a Német 
Szövetségi Köztársaságban azon fáradozik, hogy kitenyéssze a szálka nélküli pontyot. Milyen hal a szardínia?A 
szardínia csak akkor szardínia, amikor már a konzervdobozban van. Az Egyesült Államok halgazdasági hivatala 
szerint a heringfajtákhoz tartozó minden kis hal szardínia, s csaknem minden ország más-más fajtát részesít 
előnyben. Kaliforniában leginkább az ún. kaliforniai szardíniát használják fel erre a célra. Franciaországban 
és Portugáliában az ún. "valódi" szardíniára esküsznek. Norvégiában csaknem kizárólag a sprottnit 
konzerválják szardíniának. Egynéhány olyan halnak, amelyet szardíniának dolgoznak fel, Sardinie a tudományos 
neve. Valószínűleg ebből ered a konzervek jelölésében elterjedt közös szardínia név. Igaz-e, hogy a 
katicabogarat nem eszi meg más állat, a katica által kibocsátott bűz
 ös folyadék miatt?Való igaz, hogy az elfogott katica lábízületeiből sárgásvörös, rossz szagú vért bocsát ki. 
Úgy látszik, hogy ez az "undorító vér" elrettentő hatást gyakorol számos állatra. Másrészt azonban számos 
olyan állat van, amely ennek ellenére felfalja a katicabogarakat, s nem riad vissza élénk, tarka színétől 
sem, amit viszont szívesen mondanak "intő színnek". Milyen titka van tehát a katicabogárnak? Sok kísérletet 
végeztek már az "undorító vér" és az "intő színezet" jelentőségére vonatkozóan. Ezek azonban többnyire nem 
adtak világos választ, mivel olyan állatokat választottak a kísérletekhez, melyeknek a szabadban alig volt 
alkalmuk katicabogarakkal találkozni. Olyan állatokat azonban, melyek egy élettérben élnek a katicabogarakkal 
- így a poszáták, a seregélyek, a sündisznók -, nem zavarják a katicák riasztó tulajdonságai. Igazat kell 
adnunk tehát azoknak a kutatóknak, akik arra a következtetés
 re jutottak, hogy a katicabogarak éppen olyan jól "fogyaszthatók", mint bármely más hasonló alakú és 
nagyságú bogárcsalád tagjai. Nem szükséges tehát esetükben intő színezetről és undorító vérről beszélnünk; 
ezek olyan fogalmak, amelyeket az ember magyarázott bele a természetbe. Miért pusztulnak a selyemhernyók?A 
múlt század végén Franciaországnak nemcsak a bortermelését érte súlyos kár, a selyemhernyó-tenyésztés is 
hanyatlásnak indult. A selyemhernyókat ugyanis megtámadta egy súlyos betegség, a pebrine, magyarul 
szemcsekór. Miközben a nagy Pasteur felvette a harcot a fertőző betegség ellen, mások más síkon akarták a 
problémát megoldani. Olyan ellenállóbb selyemhernyókat akartak kitenyészteni, amelyek a pebrine kórokozóira, 
a Nosema Bombycisre kevésbé fogékonyak. Léopold Trouvailleau csillagász, az amerikai Harvard-obszervatórium 
munkatársa elhatározta, hogy szabad idejében selyemhernyó-tenyésztéssel foglal
 kozik. Választása azokra az európai lepkékre esett, amelyeknek hernyói szintén selyemszálat húznak. 
Trouvailleau azt remélte, hogy több irányú keresztezés útján új selyemhernyófajtát sikerül kitenyésztenie. 
Gyapjaslepke-hernyókat hozott Franciaországból. 1869-ben néhány jószága megszökött, de hát ki törődött volna 
néhány szárnyra kelt pillangóval? Húsz év múlva, 1889-ben Medford, az amerikai kisvároska, melynek 
laboratóriumából a kísérleti lepkék megszöktek, átélte az idegen földről való lények inváziójának borzalmait. 
A gyapjaslepkék elképzelhetetlen tömege támadt az erdőkre, parkokra. Néhány óra alatt letarolták a növényi 
életet, és azóta sem szabadultak meg tőlük teljesen az erdők Észak-Amerikában... A kártékony hernyók elleni 
küzdelemben biológiai védekezésmódokat is alkalmaztak. Csatasorba állították a bábrabló futrinkát, ezt az 
igen tetszetős, energikus bogarat. Nappal a lehullott levele
 k alatt rejtőzik, de éjszaka átkutatja az erdőt, és kegyetlenül leszámol a gyapjaslepkék hernyóival. Ezeket 
a bogarakat most nagy tömegben telepítik azokba a körzetekbe, ahol a hernyók hírt adtak pusztító munkájukról. 
Igaz-e, hogy az északkelet-amerikai földigiliszták európai eredetűek?Igaz. Az Európából érkező kivándorlók 
virágokat és gyümölcsféléket is vittek magukkal az Újvilágba. A földdel együtt a földigiliszták is átkeltek 
az Atlanti-óceán túlsó partjára. Nem pusztultak el, hanem elszaporodtak, így az ottani földigiliszták 
túlnyomórészt európai kivándorlók. Hogy hová lettek a bennszülött giliszták? Alulmaradtak a létért való 
küzdelemben. A jégkorszakban ezen a területen a földigiliszták kipusztultak. Amikor pedig a jégtömegek 
visszavonultak - a giliszták dél felől elkezdtek - észak felé nyomulni. Ez a föld alatti utazás azonban igen 
lassú volt, ezért az európai gilisztáknak sikerült őket megel�
 �zniük, mivelhogy rendelkezésükre álltak a Kolumbusz utáni bevándorlók szállítóeszközei. Az Egyesült Államok 
területén most a Mason-Dixon-vonal választja el az amerikai és az európai giliszták birodalmát. Miért 
készítenek a méhek hatszögletű sejteket?A méhkas lépeinek és, sejtjeinek szabályos rendszere sokat 
foglalkoztatta a 18. század tudósait. E században az volt a vezérgondolat, hogy a világ tökéletes. A világ 
általános tökéletességének egyik következményeként kimondották például, hogy a természet a lehető legnagyobb 
eredményt, a maximumot a lehető legkisebb anyagi áldozat, a minimum révén éri el. A maximum-minimum törvény 
igazolása érdekében a hőmérős Reaumur megmérte a méhek sejtjének lapjai közötti szögeket. A matematikusok 
pedig kiszámították, mekkorának kellene a szögeknek lenniük, hogy a maximum-minimum törvény értelmében a 
legnagyobb hely álljon rendelkezésre a lehető legkevesebb viasz fel
 használásával. Az eredményben azonban valami nem stimmelt. A mért értékek csak megközelítették a 
számítottakat. Úgy látszott, a méhek eltérnek a világ "tökéletességének" törvényétől. Később rájöttek, hogy 
nem a méhek tévedtek, hanem az a logaritmus-könyv, aminek alapján a számításokat végezték. Amikor pedig a 
hibát kijavították, kiderült, hogy a sejtek is a maximum-minimum törvényt igazolják. A méhek tehát jól 
"számoltak", a hiba a logaritmustáblázatban volt. Darwin is megvizsgálta a méhek sejtkamráit, de nem a 
változatlan "tökéletesség", hanem éppen a változás, fejlődés szempontjából. Megfigyelte, hogyan készül a lép. 
Először vastag, tömör viaszfalat építenek. Hengeres üregeket ragnak belé, majd egymás közelébe érve, az 
érintkező pontokat kiegyenlítik: így lesz a hengerből hatszögletű hasáb. A sejtek alakja tehát az építési 
módból következik, a kör keresztmetszetű lárva által legjobba
 n kihasznált területet a hatszögletű síkidom közelíti meg legjobban. Ezután Darwin kimutatta, hogy a 
természetben különféle "rosszul" építkező méhek is vannak. Ez azt igazolja, hogy a mai mézelő méh őse nem 
volt kezdetben "tökéletes" építész. A tökéletes építkezés annak következménye, hogy miközben a méhek ősei a 
fajfejlődés során az egyes különálló sejtektől a mai, szabályos lépig eljutottak, mindig kevesebb viaszt 
használtak fel, mint elődeik. De minél kevesebb anyaggal érték el ugyanazt a célt, az ivadékok elhelyezése 
annál előnyösebb lett rokonaikkal szemben. Ha kevesebb viasz kellett az építkezéshez, több élelem jutott az 
utódoknak. Darwin tehát ismét eljutott a maximum-minimum törvényéhez. A célszerű építkezéshez így a méhek nem 
valami változatlan, időtlen "tökéletesség" jeleként, hanem a természetes kiválasztódás, a fejlődés 
következményeképpen jutottak el. Hány lába van a kaszáspókna
 k?A kaszáspók 8 lábbal jön a világra. A rovargyűjtők azonban nemegyszer megfigyeltek 7, 5 vagy még ennél 
kevesebb lábbal élő kaszáspókot. Az ízeltlábúak közül a kaszáspók öncsonkítása a legismertebb. Ha a 
rovargyűjtő ilyen hosszú lábú zsákmányt akar fogni, akkor mindig a törzsét igyekszik elkapni. Ha a lábát 
ragadja meg, a végtag a kezében marad, s a kaszáspók megmaradt lábain elmenekül. A kézben a pókláb még 
percekig tovább rángatózik. A kaszáspók részére kétségtelenül veszteséggel jár ez a kaland, mert elvesztett 
lába helyébe nem nő új. Így érthető, hogy az öreg kaszáspókok mind rokkantak, olykor csupán 2-3 lábuk van. 
Tudjuk, hogy a menekülő gyíknak a farka pattan le. A szöcske is könnyen megválik a lábától. Az öncsonkítás 
képessége a természetes kiválasztódás során jött létre. Fontos szerepe van a faj fennmaradásában. Mitől 
világít a szentjánosbogár?A világító rovarok lámpásában
  a luciferin nevű vegyület található. Ez a luciferin a luciferáz nevű erjesztő társaságában fényt ad akkor, 
ha víz és oxigén van jelen. A világításnál némi hő is keletkezik, de ez alig mérhető. Ez a melegmennyiség egy 
ezred foknál is kevesebb. Ezt meg se lehet érezni! A színképelemző azonban bizonyítványt állít ki róla. 
Eszerint se ibolyántúli, se vörösön inneni sugarak nincsenek benne, viszont a fényképezőlemezen, filmen 
nyomot hagy. Ezek szerint azt mondhatjuk, hogy a szentjánosbogarak és egyéb fényt adó társaik modern 
világítástechnikusok. Hideg fényt sugároznak; vegyi fényt adnak. Van-e a rovaroknak vére?A rovaroknak is van 
vére, csakhogy az nem piros, hanem színtelen vagy gyengén sárgás. A tudomány Haemolymphának nevezi ezt a 
folyadékot. Nincs benne haemoglobin, amitől a vörös színt kapná. Nincs is szüksége a levegő oxigénjét lekötő 
anyagra, mert a rovar vére nem vesz részt a sejtek oxigénellátásába
 n. Kizárólag tápanyagokat, szabályozó hormonokat és bomlási termékeket szállít. S ha van vérük, van szívük 
is, de nincsen érrendszerük. De hát akkor a vér?... Nem ereken folyik tovább, hanem a szívet elhagyva, 
szabadon ömlik szét a testüregbe, majd ugyancsak szabadon tér vissza a csőszív 9 vagy 13 kamrájába. Milyen 
állat a kalamájó?A kalamájó, vagy kalmár puhatestű állat, úgynevezett lábasfejű. Tintahalaknak is szokták 
mondani őket, tévesen, mert semmi közük a halakhoz. Nevüket onnan kapták, hogy szívókoronggal felfegyverzett 
karjaik, vagy "lábaik" közvetlenül a szemeik előtt, a fejükön ülnek. Vannak közöttük nyolclábúak és 
tízlábúak. Az óriási tintahalak szemének átmérője csaknem 40 cm. Ez a legnagyobb ismert fényérző szem. Ivan 
Sanderson természettudós az ámbrás cetek testén talált 35 cm-es hegeket is, amelyeket kalamájók okoztak. 
Ebből a méretből arra következtet, hogy az óceánok nagy mélység
 eiben előfordulhatnak 60 m-es testhosszúságú és 90 m-es karhosszúságú kalamájók is. Mindennek ellenére 
aligha valószínű, hogy egy ilyen óriás kalamájó csónakokat támadna meg, mint azt egyes rémtörténetek mesélik. 
Ha egy ámbrás cet megsebesít egy óriást és a felszínre hozza, az menekülni igyekszik, vissza a nagy 
mélységekbe. - Vajon a beteg állat támadhat-e? - Nem tudjuk bizonyosan. Legfeljebb elképzeléseink lehetnek 
arról, hogy a felszínre hurcolt óriás egy hajó vízvonal alatti részét cetnek nézi és megelőző támadásba 
lendül. De ez csak feltevés. Van tehát még mit kikutatniuk a jövendő természetbúvárainak az óriás 
lábasfejűekkel kapcsolatosan... Gyűjt-e élelmet a hangya télire?Elterjedt hiedelem, hogy a hangyák télire 
élelmet gyűjtenek maguknak. Az bizonyos, hogy vannak hangyafajok, főleg déli vidéken, amelyek gyűjtenek, de a 
mi hangyáink között egy faj sincs, amelynek téli raktára volna. A hazacipelt r
 ovarok, hernyók csak a napi fogyasztást szolgálják, de nem télire valók, hiszen a hangyák télen dermedten 
alszanak. A mendemondát igen elterjedtté tette La Fontaine meséje a muzsikáló tücsökről és a szorgalmasan 
dolgozó hangyáról. A mese csak mese, s a valóságban sem a tücsök, sem a hangya nem eszik télen. Hogyan kerül 
a muslinca a borba?A bormuslinca éppoly élőlény, éppoly rovar, éppoly légyféle, mint a többi. Tehát 
megtermékenyített petéből fejlődik ki, és rothadó, erjedő növényi nedvekkel táplálkozik, így, ahol gyümölcsök 
erjednek, vagy egyéb, neki kedves táplálék szagát érzi, oda igen nagy messzeségből is eltalál. Hirtelen, 
tömeges megjelenése azt a látszatot kelti, hogy ezekből az erjedő anyagokból születik. Tévedés tehát, hogy a 
muslinca a borból lesz. A romlott sajtban sem terem a kukac, és a húsban sem a légy. A romlott anyagokba 
lerakott petékből fejlődnek ki a lárvák, és ezekből alakulnak ki 
 a muslincák és más légyfélék.
diff --git a/Data/training/training_italianC_IT.txt b/Data/training/training_italianC_IT.txt
index cbbf686a..5996f558 100644
--- a/Data/training/training_italianC_IT.txt
+++ b/Data/training/training_italianC_IT.txt
@@ -278,7 +278,7 @@ Io sono il dottore di cui in questa novella si parla talvolta con parole poco lu
 Di psico-analisi non parlerò perché qui entro se ne parla già a sufficienza. Debbo scusarmi di aver 
indotto il mio paziente a scrivere la sua autobiografia; gli studiosi di psico-analisi arriccerranno il naso 
a tanta novità. Ma egli era vecchio ed io sperai che in tale rievocazione il suo passato si rinverdisse, che 
l'autobiografia fosse un buon preludio alla psico-analisi. Oggi ancora la mia idea mi pare buona perché mi 
ha dato dei risultati insperati, che sarebbero stati maggiori se il malato sul piú bello non si fosse 
sottratto alla cura truffandomi del frutto della mia lunga paziente analisi di queste memorie.
 Le pubblico per vendetta e spero gli dispiaccia. Sappia però ch'io sono pronto di dividere con lui i lauti 
onorarii che ricaverò da questa pubblicazione a patto egli riprenda la cura. Sembrava tanto curioso di se 
stesso! Se sapesse quante sorprese potrebbero risultargli dal commento delle tante verità e bugie ch'egli ha 
qui accumulate!... DOTTOR S.
 Vedere la mia infanzia? Piú di dieci lustri me ne separano e i miei occhi presbiti forse potrebbero 
arrivarci se la luce che ancora ne riverbera non fosse tagliata da ostacoli d'ogni genere, vere alte 
montagne: i miei anni e qualche mia ora.
-Il dottore mi raccomandò di non ostinarmi a guardare tanto lontano. Anche le cose recenti sono preziose per 
essi e sopra tutto le immaginazioni e i sogni della notte prima. Ma un po' d'ordine pur dovrebb'esserci e per 
poter cominciare <I>ab ovo</I>, appena abbandonato il dottore che di questi giorni e per lungo tempo lascia 
Trieste, solo per facilitargli il compito, comperai e lessi un trattato di psico-analisi. Non è difficile 
d'intenderlo, ma molto noioso.
+Il dottore mi raccomandò di non ostinarmi a guardare tanto lontano. Anche le cose recenti sono preziose per 
essi e sopra tutto le immaginazioni e i sogni della notte prima. Ma un po' d'ordine pur dovrebb'esserci e per 
poter cominciare ab ovo, appena abbandonato il dottore che di questi giorni e per lungo tempo lascia Trieste, 
solo per facilitargli il compito, comperai e lessi un trattato di psico-analisi. Non è difficile 
d'intenderlo, ma molto noioso.
 Dopo pranzato, sdraiato comodamente su una poltrona Club, ho la matita e un pezzo di carta in mano. La mia 
fronte è spianata perché dalla mia mente eliminai ogni sforzo. Il mio pensiero mi appare isolato da me. Io 
lo vedo. S'alza, s'abbassa... ma è la sua sola attività. Per ricordargli ch'esso è il pensiero e che 
sarebbe suo compito di manifestarsi, afferro la matita. Ecco che la mia fronte si corruga perché ogni parola 
è composta di tante lettere e il presente imperioso risorge ed offusca il passato.
 Ieri avevo tentato il massimo abbandono. L'esperimento finí nel sonno piú profondo e non ne ebbi altro 
risultato che un grande ristoro e la curiosa sensazione di aver visto durante quel sonno qualche cosa 
d'importante. Ma era dimenticata, perduta per sempre.
 Mercé la matita che ho in mano, resto desto, oggi. Vedo, intravvedo delle immagini bizzarre che non possono 
avere nessuna relazione col mio passato: una locomotiva che sbuffa su una salita trascinando delle 
innumerevoli vetture; chissà donde venga e dove vada e perché sia ora capitata qui!
@@ -307,7 +307,7 @@ Ricordo di aver fumato molto, celato in tutti i luoghi possibili. Perché segui
 Mi rimisi e mi vantai della vittoria. Uno dei due piccoli omini mi disse allora:
 - A me non importa di aver perduto perché io non fumo che quanto m'occorre.
 Ricordo la parola sana e non la faccina certamente sana anch'essa che a me doveva essere rivolta in quel 
momento.
-Ma allora io non sapevo se amavo o odiavo la sigaretta e il suo sapore e lo stato in cui la nicotina mi 
metteva. Quando seppi di odiare tutto ciò fu peggio. E lo seppi a vent'anni circa. Allora soffersi per 
qualche settimana di un violento male di gola accompagnato da febbre. Il dottore prescrisse il letto e 
l'assoluta astensione dal fumo. Ricordo questa parola <I>assoluta</I>! Mi ferí e la febbre la colorí: Un 
vuoto grande e niente per resistere all'enorme pressione che subito si produce attorno ad un vuoto.
+Ma allora io non sapevo se amavo o odiavo la sigaretta e il suo sapore e lo stato in cui la nicotina mi 
metteva. Quando seppi di odiare tutto ciò fu peggio. E lo seppi a vent'anni circa. Allora soffersi per 
qualche settimana di un violento male di gola accompagnato da febbre. Il dottore prescrisse il letto e 
l'assoluta astensione dal fumo. Ricordo questa parola assoluta! Mi ferí e la febbre la colorí: Un vuoto 
grande e niente per resistere all'enorme pressione che subito si produce attorno ad un vuoto.
 Quando il dottore mi lasciò, mio padre (mia madre era morta da molti anni) con tanto di sigaro in bocca 
restò ancora per qualche tempo a farmi compagnia. Andandosene, dopo di aver passata dolcemente la sua mano 
sulla mia fronte scottante, mi disse:
 Mi colse un'inquietudine enorme. Pensai: «Giacché mi fa male non fumerò mai piú, ma prima voglio farlo 
per l'ultima volta». Accesi una sigaretta e mi sentii subito liberato dall'inquietudine ad onta che la febbre 
forse aumentasse e che ad ogni tirata sentissi alle tonsille un bruciore come se fossero state toccate da un 
tizzone ardente. Finii tutta la sigaretta con l'accuratezza con cui si compie un voto. E, sempre soffrendo 
orribilmente, ne fumai molte altre durante la malattia. Mio padre andava e veniva col suo sigaro in bocca 
dicendomi:
 - Bravo! Ancora qualche giorno di astensione dal fumo e sei guarito!
@@ -429,7 +429,7 @@ Guido rise:
 Curioso che il previdente senta il bisogno di difendere lo stordito!
 Poi, senz'altra transizione, mi raccontò seccamente ch'egli era in procinto di domandare la mano di Ada. 
M'aveva trascinato al caffè per farmi quella confessione oppure s'era seccato di aver dovuto starmi a 
sentire per tanto tempo a parlare di me e si procurava la rivincita?
 Io sono quasi sicuro d'esser riuscito a dimostrare la massima sorpresa e la massima compiacenza. Ma subito 
dopo trovai il modo di addentarlo vigorosamente:
-Adesso capisco perché ad Ada piacque tanto quel Bach svisato a quel modo! Era ben suonato, ma <I>gli Otto 
proibiscono di lordare</I>  in certi posti.
+Adesso capisco perché ad Ada piacque tanto quel Bach svisato a quel modo! Era ben suonato, ma gli Otto 
proibiscono di lordare  in certi posti.
 La botta era forte e Guido arrossí dal dolore. Fu mite nella risposta perché ora gli mancava l'appoggio di 
tutto il suo piccolo pubblico entusiasta.
 Dio mio! - cominciò per guadagnar tempo. - Talvolta suonando si cede ad un capriccio. In quella stanza 
pochi conoscevano il Bach ed io lo presentai loro un poco modernizzato.
 Parve soddisfatto della sua trovata, ma io ne fui soddisfatto altrettanto perché mi parve una scusa e una 
sommissione. Ciò bastò a mitigarmi e, del resto, per nulla al mondo avrei voluto litigare col futuro marito 
di Ada. Proclamai che raramente avevo sentito un dilettante che suonasse cosí bene.
@@ -478,7 +478,7 @@ Non so dimenticare una sera che fra tutte fu rilevata da un'espressione di gelos
 Lasciali! Là si fa veramente all'amore.
 Ed io, con una grande inerzia di pensiero, le dissi a bassa voce che non doveva crederlo perché Guido non 
amava le donne. Cosí m'era sembrato di scusarmi di essermi ingerito nei discorsi dei due amanti. Era invece 
una malvagia indiscrezione quella di riferire ad Augusta i discorsi sulle donne cui Guido s'abbandonava in 
mia compagnia, ma giammai in presenza di alcun altro della famiglia delle nostre spose. Il ricordo di quelle 
mie parole m'amareggiò per varii giorni, mentre posso dire che il ricordo di aver voluto uccidere Guido non 
m'aveva turbato neppure per un'ora. Ma uccidere e sia pure a tradimento, è cosa piú virile che danneggiare 
un amico riferendo una sua confidenza.
 Già allora Augusta aveva torto di essere gelosa di Ada. Non era per vedere Ada ch'io a quel modo torcevo il 
mio collo. Guido, con la sua loquacità, m'aiutava a trascorrere quel lungo tempo. Io gli volevo già bene e 
passavo una parte delle mie giornate con lui. Ero legato a lui anche dalla gratitudine che gli portavo per la 
considerazione in cui egli mi teneva e che comunicava agli altri. Persino Ada stava ora a sentirmi 
attentamente quando parlavo.
-Ogni sera aspettavo con una certa impazienza il suono del <I>gong</I>  che ci chiamava a cena, e di quelle 
cene ricordo principalmente la mia perenne indigestione. Mangiavo troppo per un bisogno di tenermi attivo. A 
cena abbondavo di parole affettuose per Augusta; proprio quanto la mia bocca piena me lo permetteva, e i 
genitori suoi potevano aver solo la brutta impressione che il grande mio affetto fosse diminuito dalla mia 
bestiale voracità. Si sorpresero che al mio ritorno dal viaggio di nozze non avessi riportato con me tanto 
appetito. Sparí quando non si esigette piú da me di dimostrare una passione che non sentivo. Non è 
permesso di farsi veder freddo con la sposa dai suoi genitori nel momento in cui ci si accinge di andar a 
letto con essa! Augusta ricorda specialmente le affettuose parole che le mormoravo a quel tavolo.
+Ogni sera aspettavo con una certa impazienza il suono del gong  che ci chiamava a cena, e di quelle cene 
ricordo principalmente la mia perenne indigestione. Mangiavo troppo per un bisogno di tenermi attivo. A cena 
abbondavo di parole affettuose per Augusta; proprio quanto la mia bocca piena me lo permetteva, e i genitori 
suoi potevano aver solo la brutta impressione che il grande mio affetto fosse diminuito dalla mia bestiale 
voracità. Si sorpresero che al mio ritorno dal viaggio di nozze non avessi riportato con me tanto appetito. 
Sparí quando non si esigette piú da me di dimostrare una passione che non sentivo. Non è permesso di farsi 
veder freddo con la sposa dai suoi genitori nel momento in cui ci si accinge di andar a letto con essa! 
Augusta ricorda specialmente le affettuose parole che le mormoravo a quel tavolo.
 Fra boccone e boccone devo averne inventate di magnifiche e resto stupito, quando mi vengono ricordate, 
perché non mi sembrerebbero mie.
 Lo stesso mio suocero, Giovanni il furbo, si lasciò ingannare e, finché visse, quando voleva dare un 
esempio di una grande passione amorosa, citava la mia per sua figlia, cioè per Augusta. Ne sorrideva beato 
da quel buon padre ch'egli era, ma gliene derivava un aumento di disprezzo per me, perché secondo lui, non 
era un vero uomo colui che metteva tutto il proprio destino nelle mani di una donna e che sopra tutto non 
s'accorgeva che all'infuori della propria v'erano a questo mondo anche delle altre donne. Da ciò si vede che 
non sempre fui giudicato con giustizia.
 Mia suocera, invece, non credette nel mio amore neppure quando la stessa Augusta vi si adagiò piena di 
fiducia.
@@ -505,7 +505,7 @@ C'erano un mondo di autorità anche quaggiú che la rassicuravano. Intanto que
 Io sto analizzando la sua salute, ma non ci riesco perché m'accorgo che, analizzandola, la converto in 
malattia. E, scrivendone, comincio a dubitare se quella salute non avesse avuto bisogno di cura o 
d'istruzione per guarire. Ma vivendole accanto per tanti anni, mai ebbi tale dubbio.
 Quale importanza m'era attribuita in quel suo piccolo mondo! Dovevo dire la mia volontà ad ogni proposito, 
per la scelta dei cibi e delle vesti, delle compagnie e delle letture. Ero costretto ad una grande attività 
che non mi seccava. Stavo collaborando alla costruzione di una famiglia patriarcale e diventavo io stesso il 
patriarca che avevo odiato e che ora m'appariva quale il segnacolo della salute. È tutt'altra cosa essere il 
patriarca o dover venerare un altro che s'arroghi tale dignità. Io volevo la salute per me a costo 
d'appioppare ai non patriarchi la malattia, e, specialmente durante il viaggio, assunsi talvolta volentieri 
l'atteggiamento di statua equestre.
 Ma già in viaggio non mi fu sempre facile l'imitazione che m'ero proposta. Augusta voleva veder tutto come 
se si fosse trovata in un viaggio d'istruzione. Non bastava mica essere stati a palazzo Pitti, ma bisognava 
passare per tutte quelle innumerevoli sale, fermandosi almeno per qualche istante dinanzi ad ogni opera 
d'arte.
-Io rifiutai d'abbandonare la prima sala e non vidi altro, addossandomi la sola fatica di trovare dei 
pretesti alla mia infingardaggine. Passai una mezza giornata dinanzi ai ritratti dei fondatori di casa Medici 
e scopersi che somigliavano a Carnegie e Vanderbilt. Meraviglioso! Eppure erano della mia razza! Augusta non 
divideva la mia meraviglia. Sapeva che cosa fossero i <I>Yankees</I>, ma non ancora bene chi fossi io.
+Io rifiutai d'abbandonare la prima sala e non vidi altro, addossandomi la sola fatica di trovare dei 
pretesti alla mia infingardaggine. Passai una mezza giornata dinanzi ai ritratti dei fondatori di casa Medici 
e scopersi che somigliavano a Carnegie e Vanderbilt. Meraviglioso! Eppure erano della mia razza! Augusta non 
divideva la mia meraviglia. Sapeva che cosa fossero i Yankees, ma non ancora bene chi fossi io.
 Qui la sua salute non la vinse ed essa dovette rinunziare ai musei. Le raccontai che una volta al Louvre, 
m'imbizzarrii talmente in mezzo a tante opere d'arte, che fui in procinto di mandare in pezzi la Venere. 
Rassegnata, Augusta disse:
 Meno male che i musei si incontrano in viaggio di nozze eppoi mai piú!
 Infatti nella vita manca la monotonia dei musei. Passano i giorni capaci di cornice, ma sono ricchi di suoni 
che frastornano eppoi oltre che di linee e di colori anche di vera luce, di quella che scotta e perciò non 
annoia.
@@ -520,7 +520,7 @@ Potevo essere assaltato, insultato e sopra tutto calunniato, e chi avrebbe potut
 Ci fu anche una vera crisi di questa paura della quale per fortuna nessuno, neppur Augusta, s'accorse. Usavo 
prendere quasi tutti i giornali che m'erano offerti sulla via. Fermatomi un giorno davanti al banco di un 
giornalaio, mi venne il dubbio, ch'egli, per odio, avrebbe potuto facilmente farmi arrestare come un ladro 
avendo io preso da lui un solo giornale e tenendone molti, sotto il braccio, comperati altrove e neppure 
aperti. Corsi via seguito da Augusta a cui non dissi la ragione della mia fretta.
 Mi legai d'amicizia con un vetturino e un cicerone in compagnia dei quali ero almeno sicuro di non poter 
essere accusato di furti ridicoli.
 Fra me e il vetturino c'era qualche evidente punto di contatto. Egli amava molto i vini dei Castelli e mi 
raccontò che ad ogni tratto gli si gonfiavano i piedi. Andava allora all'ospedale e, guarito, ne veniva 
congedato con molte raccomandazioni di rinunziare al vino. Egli allora faceva un proposito che diceva ferreo 
perché, per materializzarlo, lo accompagnava con un nodo ch'egli allacciava alla catena di metallo del suo 
orologio. Ma quando io lo conobbi la sua catena gli pendeva sul panciotto, senza nodo. Lo invitai di venir a 
stare con me a Trieste. Gli descrissi il sapore del nostro vino, tanto differente da quello del suo, per 
assicurarlo dell'esito della drastica cura. Non ne volle sapere e rifiutò con una faccia in cui v'era già 
stampata la nostalgia.
-Col cicerone mi legai perché mi parve fosse superiore ai suoi colleghi. Non è difficile sapere di storia 
molto piú di me, ma anche Augusta con la sua esattezza e col suo <I>Baedeker</I>  verificò l'esattezza di 
molte sue indicazioni. Intanto era giovine e si andava di corsa traverso i viali seminati di statue.
+Col cicerone mi legai perché mi parve fosse superiore ai suoi colleghi. Non è difficile sapere di storia 
molto piú di me, ma anche Augusta con la sua esattezza e col suo Baedeker  verificò l'esattezza di molte 
sue indicazioni. Intanto era giovine e si andava di corsa traverso i viali seminati di statue.
 Quando perdetti quei due amici, abbandonai Roma. Il vetturino avendo avuto da me tanto denaro, mi fece 
vedere come il vino gli attaccasse qualche volta anche la testa e ci gettò contro una solidissima antica 
costruzione Romana. Il cicerone poi si pensò un giorno di asserire che gli antichi Romani conoscevano 
benissimo la forza elettrica e ne facessero largo uso. Declamò anche dei versi latini che dovevano farne 
fede.
 Ma mi colse allora un'altra piccola malattia da cui non dovevo piú guarire. Una cosa da niente: la paura 
d'invecchiare e sopra tutto la paura di morire. Io credo abbia avuto origine da una speciale forma di 
gelosia. L'invecchiamento mi faceva paura solo perché m'avvicinava alla morte. Finché ero vivo, certamente 
Augusta non m'avrebbe tradito, ma mi figuravo che non appena morto e sepolto, dopo di aver provveduto acché 
la mia tomba fosse tenuta in pieno ordine e mi fossero dette le Messe necessarie, subito essa si sarebbe 
guardata d'intorno per darmi il successore ch'essa avrebbe circondato del medesimo mondo sano e regolato che 
ora beava me. Non poteva mica morire la sua bella salute perché ero morto io. Avevo una tale fede in quella 
salute che mi pareva non potesse perire che sfracellata sotto un intero treno in corsa.
 Mi ricordo che una sera, a Venezia, si passava in gondola per uno di quei canali dal silenzio profondo ad 
ogni tratto interrotto dalla luce e dal rumore di una via che su di esso improvvisamente s'apre.
@@ -534,12 +534,12 @@ Ma la paura d'invecchiare non mi lasciò piú, sempre per la paura di consegna
 Essa trovava sempre delle nuove parole per confortarmi. In viaggio di nozze m'attribuiva ancora trent'anni 
di gioventú ed oggidí altrettanti. Io invece sapevo che già le settimane di gioia del viaggio di nozze 
m'avevano sensibilmente accostato alle smorfie orribili dell'agonia. Augusta poteva dire quello che voleva, 
il conto era presto fatto: ogni settimana io mi vi accostavo di una settimana.
 Quando m'accorsi di esser colto troppo spesso dallo stesso dolore, evitai di stancarla col dirle sempre le 
stesse cose e, per avvertirla del mio bisogno di conforto, bastò mormorassi: «Povero Cosini!». Ella sapeva 
allora esattamente cosa mi turbava e accorreva a coprirmi del suo grande affetto. Cosí riuscii ad avere il 
suo conforto anche quand'ebbi tutt'altri dolori. Un giorno, ammalato dal dolore di averla tradita, mormorai 
per svista: «Povero Cosini!». Ne ebbi gran vantaggio perché anche allora il suo conforto mi fu prezioso.
 Ritornato dal viaggio di nozze, ebbi la sorpresa di non aver mai abitata una casa tanto comoda e calda. 
Augusta v'introdusse tutte le comodità che aveva avute nella propria, ma anche molte altre ch'essa stessa 
inventò. La stanza da bagno, che a memoria d'uomo era stata sempre in fondo a un corridoio a mezzo 
chilometro dalla mia stanza da letto, si accostò alla nostra e fu fornita di un numero maggiore di getti 
d'acqua. Poi una stanzuccia accanto al tinello fu convertita in stanza da caffè. Imbottita di tappeti e 
addobbata da grandi poltrone in pelle, vi soggiornavamo ogni giorno per un'oretta dopo colazione. Contro mia 
voglia, vi era tutto il necessario per fumare. Anche il mio piccolo studio, per quanto io lo difendessi, 
subí delle modificazioni. Io temevo che i mutamenti me lo rendessero odioso e invece subito m'accorsi che 
solo allora era possibile viverci. Essa dispose la sua illuminazione in modo che potevo leggere seduto al 
tavolo, sdraiato sulla poltrona o coricato 
 sul sofà. Persino per il violino fu provveduto un leggio con la sua brava lampadina che illuminava la 
musica senza ferire gli occhi. Anche colà, e contro mia voglia, fui accompagnato da tutti gli ordigni 
necessarii per fumare tranquillamente.
-Perciò in casa si costruiva molto e c'era qualche disordine che diminuiva la nostra quiete. Per lei, che 
lavorava per l'eternità, il breve incomodo poteva non importare, ma per me la cosa era ben diversa. Mi 
opposi energicamente quando le venne il desiderio d'impiantare nel nostro giardino una piccola lavanderia che 
implicava addirittura la costruzione di una casuccia. Augusta asseriva che la lavanderia in casa era una 
garanzia della salute dei <I>bébés</I>. Ma intanto i <I>bébés</I>  non c'erano ed io non vedevo alcuna 
necessità di lasciarmi incomodare da loro prima ancora che arrivassero. Ella invece portava nella mia 
vecchia casa un istinto che veniva dall'aria aperta, e, in amore, somigliava alla rondinella che subito pensa 
al nido.
+Perciò in casa si costruiva molto e c'era qualche disordine che diminuiva la nostra quiete. Per lei, che 
lavorava per l'eternità, il breve incomodo poteva non importare, ma per me la cosa era ben diversa. Mi 
opposi energicamente quando le venne il desiderio d'impiantare nel nostro giardino una piccola lavanderia che 
implicava addirittura la costruzione di una casuccia. Augusta asseriva che la lavanderia in casa era una 
garanzia della salute dei bébés. Ma intanto i bébés  non c'erano ed io non vedevo alcuna necessità di 
lasciarmi incomodare da loro prima ancora che arrivassero. Ella invece portava nella mia vecchia casa un 
istinto che veniva dall'aria aperta, e, in amore, somigliava alla rondinella che subito pensa al nido.
 Ma anch'io facevo all'amore e portavo a casa fiori e gemme. La mia vita fu del tutto mutata dal mio 
matrimonio. Rinunziai, dopo un debole tentativo di resistenza, a disporre a mio piacere del mio tempo e 
m'acconciai al piú rigido orario.
-Sotto questo riguardo la mia educazione ebbe un esito splendido. Un giorno, subito dopo il nostro viaggio di 
nozze, mi lasciai innocentemente trattenere dall'andar a casa a colazione e, dopo di aver mangiato qualche 
cosa in un <I>bar</I>, restai fuori fino alla sera. Rientrato a notte fatta, trovai che Augusta non aveva 
fatto colazione ed era disfatta dalla fame. Non mi fece alcun rimprovero, ma non si lasciò convincere d'aver 
fatto male. Dolcemente, ma risoluta, dichiarò che se non fosse stata avvisata prima, m'avrebbe atteso per la 
colazione fino all'ora del pranzo. Non c'era da scherzare! Un'altra volta mi lasciai indurre da un amico a 
restar fuori di casa fino alle due di notte. Trovai Augusta che m'aspettava e che batteva i denti dal freddo 
avendo trascurata la stufa. Ne seguí anche una sua lieve indisposizione che rese indimenticabile la lezione 
inflittami.
+Sotto questo riguardo la mia educazione ebbe un esito splendido. Un giorno, subito dopo il nostro viaggio di 
nozze, mi lasciai innocentemente trattenere dall'andar a casa a colazione e, dopo di aver mangiato qualche 
cosa in un bar, restai fuori fino alla sera. Rientrato a notte fatta, trovai che Augusta non aveva fatto 
colazione ed era disfatta dalla fame. Non mi fece alcun rimprovero, ma non si lasciò convincere d'aver fatto 
male. Dolcemente, ma risoluta, dichiarò che se non fosse stata avvisata prima, m'avrebbe atteso per la 
colazione fino all'ora del pranzo. Non c'era da scherzare! Un'altra volta mi lasciai indurre da un amico a 
restar fuori di casa fino alle due di notte. Trovai Augusta che m'aspettava e che batteva i denti dal freddo 
avendo trascurata la stufa. Ne seguí anche una sua lieve indisposizione che rese indimenticabile la lezione 
inflittami.
 Un giorno volli farle un altro grande regalo: lavorare! Essa lo desiderava ed io stesso pensavo che il 
lavoro sarebbe stato utile per la mia salute. Si capisce che è meno malato chi ha poco tempo per esserlo. 
Andai al lavoro e, se non vi restai, non fu davvero colpa mia. Vi andai coi migliori propositi e con vera 
umiltà. Non reclamai di partecipare alla direzione degli affari e domandai invece di tenere intanto il libro 
mastro. Davanti al grosso libro in cui le scritturazioni erano disposte con la regolarità di strade e case, 
mi sentii pieno di rispetto e cominciai a scrivere con mano tremante.
 Il figliuolo dell'Olivi, un giovinotto sobriamente elegante, occhialuto, dotto di tutte le scienze 
commerciali, assunse la mia istruzione e di lui davvero non ho da lagnarmi. Mi diede qualche seccatura con la 
sua scienza economica e la teoria della domanda e dell'offerta che a me pareva piú evidente di quanto egli 
non volesse ammettere. Ma si vedeva in lui un certo rispetto per il padrone, ed io gliene ero tanto piú 
grato in quanto non era ammissibile che l'avesse appreso da suo padre. Il rispetto della proprietà doveva 
far parte della sua scienza economica. Non mi rimproverò giammai gli errori di registrazione che spesso 
facevo; solo era incline ad attribuirli ad ignoranza e mi dava delle spiegazioni che veramente erano 
superflue.
-Il male si è che a forza di guardare gli affari, mi venne la voglia di farne. Nel libro, con grande 
chiarezza, arrivai a raffigurare la mia tasca e quando registravo un importo nel «dare» dei clienti mi pareva 
di tener in mano invece della penna il bastoncino del <I>croupier</I>  che raccoglie i denari sparsi sul 
tavolo da giuoco.
+Il male si è che a forza di guardare gli affari, mi venne la voglia di farne. Nel libro, con grande 
chiarezza, arrivai a raffigurare la mia tasca e quando registravo un importo nel «dare» dei clienti mi pareva 
di tener in mano invece della penna il bastoncino del croupier  che raccoglie i denari sparsi sul tavolo da 
giuoco.
 Il giovine Olivi mi faceva anche vedere la posta che arrivava ed io la leggevo con attenzione e - devo dirlo 
- in principio con la speranza d'intenderla meglio degli altri. Un'offerta comunissima conquistò un giorno 
la mia attenzione appassionata. Anche prima di leggerla sentii moversi nel mio petto qualche cosa che subito 
riconobbi come l'oscuro presentimento che talvolta veniva a trovarmi al tavolo da giuoco. È difficile 
descrivere tale presentimento. Esso consiste in una certa dilatazione dei polmoni per cui si respira con 
voluttà l'aria per quanto sia affumicata.
 Ma poi c'è di piú: sapete subito che quando avrete raddoppiata la posta starete ancora meglio. Però ci 
vuole della pratica per intendere tutto questo. Bisogna essersi allontanati dal tavolo da giuoco con le 
tasche vuote e il dolore di averlo trascurato; allora non sfugge piú. E quando lo si ha trascurato, non c'è 
piú salvezza per quel giorno perché le carte si vendicano. Però al tavolo verde è assai piú perdonabile 
di non averlo sentito che dinanzi al tranquillo libro mastro, ed infatti io lo percepii chiaramente, mentre 
gridava in me: «Compera subito quella frutta secca!».
 Ne parlai con tutta mitezza all'Olivi, naturalmente senza accennare della mia ispirazione. L'Olivi rispose 
che quegli affari non li faceva che per conto di terzi quando poteva realizzare un piccolo beneficio. Cosí 
egli eliminava dai miei affari la possibilità dell'ispirazione e la riservava ai terzi.
@@ -564,7 +564,7 @@ Ma l'Olivi si arrabbiò con me e dichiarò che aveva giuocato solo per compiac
 L'affare della frutta secca è troppo istruttivo. Siete due uomini che non potete stare insieme. Ora chi ha 
da ritirarsi? Chi senza l'altro avrebbe fatto un solo buon affare, o chi da mezzo secolo dirige da solo la 
casa?
 Anche Augusta fu indotta dal padre a convincermi di non ingerirmi piú nei miei propri affari.
 Pare che la tua bontà e la tua ingenuità - mi disse - ti rendano disadatto agli affari. Resta a casa con 
me.
-Io, irato, mi ritirai nella mia tenda, ossia nel mio studiolo. Per qualche tempo leggiucchiai e suonai, poi 
sentii il desiderio di una attività piú seria e poco mancò non ritornassi alla chimica eppoi alla 
giurisprudenza. Infine, e non so veramente perché, per qualche tempo mi dedicai agli studi di religione. Mi 
parve di riprendere lo studio che avevo iniziato alla morte di mio padre. Forse questa volta fu per un 
tentativo energico di avvicinarmi ad Augusta e alla sua salute. Non bastava andare a messa con lei; io dovevo 
andarci altrimenti, leggendo cioè Renan e Strauss, il primo con diletto, il secondo sopportandolo come una 
punizione. Ne dico qui solo per rilevare quale grande desiderio m'attaccasse ad Augusta. E lei questo 
desiderio non indovinò quando mi vide nelle mani i Vangeli in edizione critica. Preferiva l'indifferenza 
alla scienza e cosí non seppe apprezzare il massimo segno d'affetto che le avevo dato. Quando, come soleva, 
interrompendo la sua <I>toilette</
 I>  o le sue occupazioni in casa, s'affacciava alla porta della mia stanza per dirmi una parola di saluto, 
vedendomi chino su quei testi, torceva la bocca:
+Io, irato, mi ritirai nella mia tenda, ossia nel mio studiolo. Per qualche tempo leggiucchiai e suonai, poi 
sentii il desiderio di una attività piú seria e poco mancò non ritornassi alla chimica eppoi alla 
giurisprudenza. Infine, e non so veramente perché, per qualche tempo mi dedicai agli studi di religione. Mi 
parve di riprendere lo studio che avevo iniziato alla morte di mio padre. Forse questa volta fu per un 
tentativo energico di avvicinarmi ad Augusta e alla sua salute. Non bastava andare a messa con lei; io dovevo 
andarci altrimenti, leggendo cioè Renan e Strauss, il primo con diletto, il secondo sopportandolo come una 
punizione. Ne dico qui solo per rilevare quale grande desiderio m'attaccasse ad Augusta. E lei questo 
desiderio non indovinò quando mi vide nelle mani i Vangeli in edizione critica. Preferiva l'indifferenza 
alla scienza e cosí non seppe apprezzare il massimo segno d'affetto che le avevo dato. Quando, come soleva, 
interrompendo la sua toilette  o l
 e sue occupazioni in casa, s'affacciava alla porta della mia stanza per dirmi una parola di saluto, 
vedendomi chino su quei testi, torceva la bocca:
 Sei ancora con quella roba?
 La religione di cui Augusta abbisognava non esigeva del tempo per acquisirsi o per praticarsi. Un inchino e 
l'immediato ritorno alla vita! Nulla di piú. Da me la religione acquistava tutt'altro aspetto. Se avessi 
avuto la fede vera, io a questo mondo non avrei avuto che quella.
 Poi nella mia stanzetta magnificamente organizzata venne talvolta la noia. Era piuttosto un'ansia perché 
proprio allora mi pareva di sentirmi la forza di lavorare, ma stavo aspettando che la vita m'avesse imposto 
qualche compito. Nell'attesa uscivo frequentemente e passavo molte ore al Tergesteo o in qualche caffè.
@@ -592,7 +592,7 @@ E quelle linee dolci in quella carne che pareva trasparente, e celava tanto bene
 Ora ero pronto di accordarle tanto affetto e protezione, incondizionatamente, ed anche nel momento in cui mi 
sarei sentito tanto disposto di ritornare ad Augusta, perché essa in quel momento non domandava che un 
affetto paterno che potevo concedere senza tradire. Quale soddisfazione! Restavo là con Carla, le accordavo 
quello che la sua faccina ovale domandava e non mi allontanavo da Augusta! Il mio affetto per Carla si 
ingentilí. Da allora, quando sentivo il bisogno di onestà e purezza, non occorse piú abbandonarla, ma 
potei restare con lei e cambiare discorso.
 Questa nuova dolcezza era dovuta alla sua faccina ovale ch'io allora avevo scoperto o al suo talento 
musicale? Innegabile il talento! La strana canzonetta triestina finisce con una strofe in cui la stessa 
giovinetta proclama di essere vecchia e malandata e che oramai non ha piú bisogno di altra libertà che di 
morire. Carla continuava a profondere malizia e lietezza nel verso povero. Era tuttavia la giovinezza che si 
fingeva vecchia per proclamare meglio da quel nuovo punto di vista il suo diritto.
 Quando terminò e mi trovò in piena ammirazione, anch'essa per la prima volta oltre che amarmi mi volle 
veramente bene. Sapeva che a me quella canzonetta sarebbe piaciuta di piú del canto che le insegnava il suo 
maestro:
-Peccato - aggiunse con tristezza, - che se non si vuole andare pei <I>cafés</I>  <I>chantants</I>, non si 
possa trarre da ciò il necessario per vivere.
+Peccato - aggiunse con tristezza, - che se non si vuole andare pei cafés  chantants, non si possa trarre da 
ciò il necessario per vivere.
 La convinsi facilmente che le cose non stavano cosí. V'erano a questo mondo molte grandi artiste che 
dicevano e non cantavano.
 Essa si fece dire dei nomi. Era beata di apprendere quanto importante avrebbe potuto divenire la sua arte.
 Io so - aggiunse ingenuamente, - che questo canto è ben piú difficile dell'altro per il quale basta 
gridare a perdifiato.
@@ -601,7 +601,7 @@ Seguirono dei momenti deliziosi in quella stanza ove fino ad allora non s'erano
 Anche con Augusta mi trovai quel giorno molto bene. Avevo l'animo tranquillo come se fossi ritornato da una 
passeggiata e non dalla casa di Carla o come avrebbe dovuto averlo il povero Copler quando abbandonava quella 
casa nei giorni in cui non gli avevano dato motivo ad arrabbiarsi.
 Ne godetti come se fossi giunto a un'oasi. Per me e per la mia salute sarebbe stato gravissimo se tutta la 
mia lunga relazione con Carla si fosse svolta in un'eterna agitazione. Da quel giorno, come risultato della 
bellezza estetica, le cose si svolsero piú calme con le lievi interruzioni necessarie a rianimare tanto il 
mio amore per Carla, quanto quello per Augusta. Ogni mia visita a Carla significava bensí un tradimento per 
Augusta, ma tutto era presto dimenticato in un bagno di salute e di buoni propositi. Ed il buon proposito non 
era brutale ed eccitante come quando avevo nella strozza il desiderio di dichiarare a Carla che non l'avrei 
rivista mai piú. Ero dolce e paterno: ecco che di nuovo io pensavo alla sua carriera. Abbandonare ogni 
giorno una donna per correrle dietro il giorno appresso, sarebbe stata una fatica a cui il mio povero cuore 
non avrebbe saputo reggere. Cosí, invece, Carla restava sempre in mio potere ed io l'avviavo ora in una 
direzione ed ora in un'alt
 ra.
 Per lungo tempo i propositi buoni non furono tanto forti da indurmi a correre per la città in cerca del 
maestro che avrebbe fatto per Carla. Mi baloccavo col proposito buono, restando sempre seduto. Poi un bel 
giorno Augusta mi confidò che si sentiva madre ed allora il mio proposito per un istante ingigantí e Carla 
ebbe il suo maestro.
-Avevo esitato tanto anche perché era evidente che, anche senza maestro, Carla aveva saputo avviarsi ad un 
lavoro veramente serio nella sua nuova arte. Ogni settimana essa sapeva dirmi una canzonetta nuova, 
analizzata accuratamente nell'atteggiamento e nella parola. Certe note avrebbero abbisognato di essere 
levigate un poco, ma forse avrebbero finito con l'affinarsi da sé. Una prova decisiva che Carla era una vera 
artista, io l'avevo nel modo com'essa perfezionava continuamente le sue canzonette senza mai rinunziare alle 
cose migliori ch'essa aveva saputo far sue di prim'acchito. La indussi spesso a ridirmi il suo primo lavoro e 
vi trovavo aggiunto ogni volta qualche accento nuovo ed efficace. Data la sua ignoranza, era meraviglioso che 
nel grande sforzo di scoprire una forte espressione, non le fosse mai capitato di cacciare nella canzonetta 
dei suoni falsi o esagerati. Da vera artista, essa aggiungeva ogni giorno una pietruccia al piccolo edificio, 
e tutto il resto restava int
 atto. Non la canzonetta era stereotipata, ma il sentimento che la dettava. Carla, prima di cantare, si 
passava sempre la mano sulla faccia e dietro quella mano si creava un istante di raccoglimento che bastava a 
piombarla nella commediola ch'essa doveva costruire. Una commedia non sempre puerile. Il mentore ironico di 
<I>Rosina te xe nata in un casoto</I>  minacciava, ma non troppo seriamente. Pareva che la cantante 
avvertisse di sapere ch'era la storia di ogni giorno. Il pensiero di Carla era un altro, ma finiva con 
l'arrivare allo stesso risultato:
+Avevo esitato tanto anche perché era evidente che, anche senza maestro, Carla aveva saputo avviarsi ad un 
lavoro veramente serio nella sua nuova arte. Ogni settimana essa sapeva dirmi una canzonetta nuova, 
analizzata accuratamente nell'atteggiamento e nella parola. Certe note avrebbero abbisognato di essere 
levigate un poco, ma forse avrebbero finito con l'affinarsi da sé. Una prova decisiva che Carla era una vera 
artista, io l'avevo nel modo com'essa perfezionava continuamente le sue canzonette senza mai rinunziare alle 
cose migliori ch'essa aveva saputo far sue di prim'acchito. La indussi spesso a ridirmi il suo primo lavoro e 
vi trovavo aggiunto ogni volta qualche accento nuovo ed efficace. Data la sua ignoranza, era meraviglioso che 
nel grande sforzo di scoprire una forte espressione, non le fosse mai capitato di cacciare nella canzonetta 
dei suoni falsi o esagerati. Da vera artista, essa aggiungeva ogni giorno una pietruccia al piccolo edificio, 
e tutto il resto restava int
 atto. Non la canzonetta era stereotipata, ma il sentimento che la dettava. Carla, prima di cantare, si 
passava sempre la mano sulla faccia e dietro quella mano si creava un istante di raccoglimento che bastava a 
piombarla nella commediola ch'essa doveva costruire. Una commedia non sempre puerile. Il mentore ironico di 
Rosina te xe nata in un casoto  minacciava, ma non troppo seriamente. Pareva che la cantante avvertisse di 
sapere ch'era la storia di ogni giorno. Il pensiero di Carla era un altro, ma finiva con l'arrivare allo 
stesso risultato:
 La mia simpatia è per Rosina perché altrimenti la canzonetta non meriterebbe di essere cantata, - essa 
diceva.
 Avvenne qualche volta che Carla inconsapevolmente riaccendesse il mio amore per Augusta e il mio rimorso. 
Infatti ciò si avverò ogni qualvolta ella si permise dei movimenti offensivi contro la posizione tanto 
solidamente occupata da mia moglie.
 Era sempre vivo il suo desiderio di avermi tutto suo per una notte intera; mi confidò che le pareva che, 
per non avere mai dormito uno accanto all'altro, fossimo meno intimi. Volendo abituarmi ad essere piú dolce 
con lei, non mi rifiutai risolutamente di compiacerla, ma quasi sempre pensai che non sarebbe stato possibile 
di fare una cosa simile a meno che non mi fossi rassegnato di trovare alla mattina Augusta ad una finestra 
donde m'avesse aspettato la notte intera. Eppoi, non sarebbe stato questo un nuovo tradimento a mia moglie? 
Talvolta, cioè quando correvo a Carla pieno di desiderio, mi sentivo propenso di accontentarla, ma subito 
dopo ne vedevo l'impossibilità e la sconvenienza. Ma cosí non si arrivò per lungo tempo né ad eliminare 
la prospettiva della cosa né a realizzarla. Apparentemente si era d'accordo: prima o poi avremmo passata una 
notte intera insieme. Intanto ora ce n'era la possibilità perché io avevo indotto le Gerco di congedare 
quegl'inquilini 
 che tagliavano la loro casa in due parti, e Carla aveva finalmente la sua camera da letto.
diff --git a/Data/training/training_italian_IT.txt b/Data/training/training_italian_IT.txt
index 4c096568..cd3a79ad 100644
--- a/Data/training/training_italian_IT.txt
+++ b/Data/training/training_italian_IT.txt
@@ -278,7 +278,7 @@ Io sono il dottore di cui in questa novella si parla talvolta con parole poco lu
 Di psico-analisi non parlerò perché qui entro se ne parla già a sufficienza. Debbo scusarmi di aver indotto 
il mio paziente a scrivere la sua autobiografia; gli studiosi di psico-analisi arriccerranno il naso a tanta 
novità. Ma egli era vecchio ed io sperai che in tale rievocazione il suo passato si rinverdisse, che 
l'autobiografia fosse un buon preludio alla psico-analisi. Oggi ancora la mia idea mi pare buona perché mi ha 
dato dei risultati insperati, che sarebbero stati maggiori se il malato sul piú bello non si fosse sottratto 
alla cura truffandomi del frutto della mia lunga paziente analisi di queste memorie.
 Le pubblico per vendetta e spero gli dispiaccia. Sappia però ch'io sono pronto di dividere con lui i lauti 
onorarii che ricaverò da questa pubblicazione a patto egli riprenda la cura. Sembrava tanto curioso di se 
stesso! Se sapesse quante sorprese potrebbero risultargli dal commento delle tante verità e bugie ch'egli ha 
qui accumulate!... DOTTOR S.
 Vedere la mia infanzia? Piú di dieci lustri me ne separano e i miei occhi presbiti forse potrebbero 
arrivarci se la luce che ancora ne riverbera non fosse tagliata da ostacoli d'ogni genere, vere alte 
montagne: i miei anni e qualche mia ora.
-Il dottore mi raccomandò di non ostinarmi a guardare tanto lontano. Anche le cose recenti sono preziose per 
essi e sopra tutto le immaginazioni e i sogni della notte prima. Ma un po' d'ordine pur dovrebb'esserci e per 
poter cominciare <I>ab ovo</I>, appena abbandonato il dottore che di questi giorni e per lungo tempo lascia 
Trieste, solo per facilitargli il compito, comperai e lessi un trattato di psico-analisi. Non è difficile 
d'intenderlo, ma molto noioso.
+Il dottore mi raccomandò di non ostinarmi a guardare tanto lontano. Anche le cose recenti sono preziose per 
essi e sopra tutto le immaginazioni e i sogni della notte prima. Ma un po' d'ordine pur dovrebb'esserci e per 
poter cominciare ab ovo, appena abbandonato il dottore che di questi giorni e per lungo tempo lascia Trieste, 
solo per facilitargli il compito, comperai e lessi un trattato di psico-analisi. Non è difficile 
d'intenderlo, ma molto noioso.
 Dopo pranzato, sdraiato comodamente su una poltrona Club, ho la matita e un pezzo di carta in mano. La mia 
fronte è spianata perché dalla mia mente eliminai ogni sforzo. Il mio pensiero mi appare isolato da me. Io lo 
vedo. S'alza, s'abbassa... ma è la sua sola attività. Per ricordargli ch'esso è il pensiero e che sarebbe suo 
compito di manifestarsi, afferro la matita. Ecco che la mia fronte si corruga perché ogni parola è composta 
di tante lettere e il presente imperioso risorge ed offusca il passato.
 Ieri avevo tentato il massimo abbandono. L'esperimento finí nel sonno piú profondo e non ne ebbi altro 
risultato che un grande ristoro e la curiosa sensazione di aver visto durante quel sonno qualche cosa 
d'importante. Ma era dimenticata, perduta per sempre.
 Mercé la matita che ho in mano, resto desto, oggi. Vedo, intravvedo delle immagini bizzarre che non possono 
avere nessuna relazione col mio passato: una locomotiva che sbuffa su una salita trascinando delle 
innumerevoli vetture; chissà donde venga e dove vada e perché sia ora capitata qui!
@@ -307,7 +307,7 @@ Ricordo di aver fumato molto, celato in tutti i luoghi possibili. Perché seguit
 Mi rimisi e mi vantai della vittoria. Uno dei due piccoli omini mi disse allora:
 - A me non importa di aver perduto perché io non fumo che quanto m'occorre.
 Ricordo la parola sana e non la faccina certamente sana anch'essa che a me doveva essere rivolta in quel 
momento.
-Ma allora io non sapevo se amavo o odiavo la sigaretta e il suo sapore e lo stato in cui la nicotina mi 
metteva. Quando seppi di odiare tutto ciò fu peggio. E lo seppi a vent'anni circa. Allora soffersi per 
qualche settimana di un violento male di gola accompagnato da febbre. Il dottore prescrisse il letto e 
l'assoluta astensione dal fumo. Ricordo questa parola <I>assoluta</I>! Mi ferí e la febbre la colorí: Un 
vuoto grande e niente per resistere all'enorme pressione che subito si produce attorno ad un vuoto.
+Ma allora io non sapevo se amavo o odiavo la sigaretta e il suo sapore e lo stato in cui la nicotina mi 
metteva. Quando seppi di odiare tutto ciò fu peggio. E lo seppi a vent'anni circa. Allora soffersi per 
qualche settimana di un violento male di gola accompagnato da febbre. Il dottore prescrisse il letto e 
l'assoluta astensione dal fumo. Ricordo questa parola assoluta! Mi ferí e la febbre la colorí: Un vuoto 
grande e niente per resistere all'enorme pressione che subito si produce attorno ad un vuoto.
 Quando il dottore mi lasciò, mio padre (mia madre era morta da molti anni) con tanto di sigaro in bocca 
restò ancora per qualche tempo a farmi compagnia. Andandosene, dopo di aver passata dolcemente la sua mano 
sulla mia fronte scottante, mi disse:
 Mi colse un'inquietudine enorme. Pensai: «Giacché mi fa male non fumerò mai piú, ma prima voglio farlo per 
l'ultima volta». Accesi una sigaretta e mi sentii subito liberato dall'inquietudine ad onta che la febbre 
forse aumentasse e che ad ogni tirata sentissi alle tonsille un bruciore come se fossero state toccate da un 
tizzone ardente. Finii tutta la sigaretta con l'accuratezza con cui si compie un voto. E, sempre soffrendo 
orribilmente, ne fumai molte altre durante la malattia. Mio padre andava e veniva col suo sigaro in bocca 
dicendomi:
 - Bravo! Ancora qualche giorno di astensione dal fumo e sei guarito!
@@ -429,7 +429,7 @@ Guido rise:
 Curioso che il previdente senta il bisogno di difendere lo stordito!
 Poi, senz'altra transizione, mi raccontò seccamente ch'egli era in procinto di domandare la mano di Ada. 
M'aveva trascinato al caffè per farmi quella confessione oppure s'era seccato di aver dovuto starmi a sentire 
per tanto tempo a parlare di me e si procurava la rivincita?
 Io sono quasi sicuro d'esser riuscito a dimostrare la massima sorpresa e la massima compiacenza. Ma subito 
dopo trovai il modo di addentarlo vigorosamente:
-Adesso capisco perché ad Ada piacque tanto quel Bach svisato a quel modo! Era ben suonato, ma <I>gli Otto 
proibiscono di lordare</I>  in certi posti.
+Adesso capisco perché ad Ada piacque tanto quel Bach svisato a quel modo! Era ben suonato, ma gli Otto 
proibiscono di lordare  in certi posti.
 La botta era forte e Guido arrossí dal dolore. Fu mite nella risposta perché ora gli mancava l'appoggio di 
tutto il suo piccolo pubblico entusiasta.
 Dio mio! - cominciò per guadagnar tempo. - Talvolta suonando si cede ad un capriccio. In quella stanza pochi 
conoscevano il Bach ed io lo presentai loro un poco modernizzato.
 Parve soddisfatto della sua trovata, ma io ne fui soddisfatto altrettanto perché mi parve una scusa e una 
sommissione. Ciò bastò a mitigarmi e, del resto, per nulla al mondo avrei voluto litigare col futuro marito 
di Ada. Proclamai che raramente avevo sentito un dilettante che suonasse cosí bene.
@@ -478,7 +478,7 @@ Non so dimenticare una sera che fra tutte fu rilevata da un'espressione di gelos
 Lasciali! Là si fa veramente all'amore.
 Ed io, con una grande inerzia di pensiero, le dissi a bassa voce che non doveva crederlo perché Guido non 
amava le donne. Cosí m'era sembrato di scusarmi di essermi ingerito nei discorsi dei due amanti. Era invece 
una malvagia indiscrezione quella di riferire ad Augusta i discorsi sulle donne cui Guido s'abbandonava in 
mia compagnia, ma giammai in presenza di alcun altro della famiglia delle nostre spose. Il ricordo di quelle 
mie parole m'amareggiò per varii giorni, mentre posso dire che il ricordo di aver voluto uccidere Guido non 
m'aveva turbato neppure per un'ora. Ma uccidere e sia pure a tradimento, è cosa piú virile che danneggiare un 
amico riferendo una sua confidenza.
 Già allora Augusta aveva torto di essere gelosa di Ada. Non era per vedere Ada ch'io a quel modo torcevo il 
mio collo. Guido, con la sua loquacità, m'aiutava a trascorrere quel lungo tempo. Io gli volevo già bene e 
passavo una parte delle mie giornate con lui. Ero legato a lui anche dalla gratitudine che gli portavo per la 
considerazione in cui egli mi teneva e che comunicava agli altri. Persino Ada stava ora a sentirmi 
attentamente quando parlavo.
-Ogni sera aspettavo con una certa impazienza il suono del <I>gong</I>  che ci chiamava a cena, e di quelle 
cene ricordo principalmente la mia perenne indigestione. Mangiavo troppo per un bisogno di tenermi attivo. A 
cena abbondavo di parole affettuose per Augusta; proprio quanto la mia bocca piena me lo permetteva, e i 
genitori suoi potevano aver solo la brutta impressione che il grande mio affetto fosse diminuito dalla mia 
bestiale voracità. Si sorpresero che al mio ritorno dal viaggio di nozze non avessi riportato con me tanto 
appetito. Sparí quando non si esigette piú da me di dimostrare una passione che non sentivo. Non è permesso 
di farsi veder freddo con la sposa dai suoi genitori nel momento in cui ci si accinge di andar a letto con 
essa! Augusta ricorda specialmente le affettuose parole che le mormoravo a quel tavolo.
+Ogni sera aspettavo con una certa impazienza il suono del gong  che ci chiamava a cena, e di quelle cene 
ricordo principalmente la mia perenne indigestione. Mangiavo troppo per un bisogno di tenermi attivo. A cena 
abbondavo di parole affettuose per Augusta; proprio quanto la mia bocca piena me lo permetteva, e i genitori 
suoi potevano aver solo la brutta impressione che il grande mio affetto fosse diminuito dalla mia bestiale 
voracità. Si sorpresero che al mio ritorno dal viaggio di nozze non avessi riportato con me tanto appetito. 
Sparí quando non si esigette piú da me di dimostrare una passione che non sentivo. Non è permesso di farsi 
veder freddo con la sposa dai suoi genitori nel momento in cui ci si accinge di andar a letto con essa! 
Augusta ricorda specialmente le affettuose parole che le mormoravo a quel tavolo.
 Fra boccone e boccone devo averne inventate di magnifiche e resto stupito, quando mi vengono ricordate, 
perché non mi sembrerebbero mie.
 Lo stesso mio suocero, Giovanni il furbo, si lasciò ingannare e, finché visse, quando voleva dare un esempio 
di una grande passione amorosa, citava la mia per sua figlia, cioè per Augusta. Ne sorrideva beato da quel 
buon padre ch'egli era, ma gliene derivava un aumento di disprezzo per me, perché secondo lui, non era un 
vero uomo colui che metteva tutto il proprio destino nelle mani di una donna e che sopra tutto non 
s'accorgeva che all'infuori della propria v'erano a questo mondo anche delle altre donne. Da ciò si vede che 
non sempre fui giudicato con giustizia.
 Mia suocera, invece, non credette nel mio amore neppure quando la stessa Augusta vi si adagiò piena di 
fiducia.
@@ -505,7 +505,7 @@ C'erano un mondo di autorità anche quaggiú che la rassicuravano. Intanto quell
 Io sto analizzando la sua salute, ma non ci riesco perché m'accorgo che, analizzandola, la converto in 
malattia. E, scrivendone, comincio a dubitare se quella salute non avesse avuto bisogno di cura o 
d'istruzione per guarire. Ma vivendole accanto per tanti anni, mai ebbi tale dubbio.
 Quale importanza m'era attribuita in quel suo piccolo mondo! Dovevo dire la mia volontà ad ogni proposito, 
per la scelta dei cibi e delle vesti, delle compagnie e delle letture. Ero costretto ad una grande attività 
che non mi seccava. Stavo collaborando alla costruzione di una famiglia patriarcale e diventavo io stesso il 
patriarca che avevo odiato e che ora m'appariva quale il segnacolo della salute. È tutt'altra cosa essere il 
patriarca o dover venerare un altro che s'arroghi tale dignità. Io volevo la salute per me a costo 
d'appioppare ai non patriarchi la malattia, e, specialmente durante il viaggio, assunsi talvolta volentieri 
l'atteggiamento di statua equestre.
 Ma già in viaggio non mi fu sempre facile l'imitazione che m'ero proposta. Augusta voleva veder tutto come 
se si fosse trovata in un viaggio d'istruzione. Non bastava mica essere stati a palazzo Pitti, ma bisognava 
passare per tutte quelle innumerevoli sale, fermandosi almeno per qualche istante dinanzi ad ogni opera 
d'arte.
-Io rifiutai d'abbandonare la prima sala e non vidi altro, addossandomi la sola fatica di trovare dei 
pretesti alla mia infingardaggine. Passai una mezza giornata dinanzi ai ritratti dei fondatori di casa Medici 
e scopersi che somigliavano a Carnegie e Vanderbilt. Meraviglioso! Eppure erano della mia razza! Augusta non 
divideva la mia meraviglia. Sapeva che cosa fossero i <I>Yankees</I>, ma non ancora bene chi fossi io.
+Io rifiutai d'abbandonare la prima sala e non vidi altro, addossandomi la sola fatica di trovare dei 
pretesti alla mia infingardaggine. Passai una mezza giornata dinanzi ai ritratti dei fondatori di casa Medici 
e scopersi che somigliavano a Carnegie e Vanderbilt. Meraviglioso! Eppure erano della mia razza! Augusta non 
divideva la mia meraviglia. Sapeva che cosa fossero i Yankees, ma non ancora bene chi fossi io.
 Qui la sua salute non la vinse ed essa dovette rinunziare ai musei. Le raccontai che una volta al Louvre, 
m'imbizzarrii talmente in mezzo a tante opere d'arte, che fui in procinto di mandare in pezzi la Venere. 
Rassegnata, Augusta disse:
 Meno male che i musei si incontrano in viaggio di nozze eppoi mai piú!
 Infatti nella vita manca la monotonia dei musei. Passano i giorni capaci di cornice, ma sono ricchi di suoni 
che frastornano eppoi oltre che di linee e di colori anche di vera luce, di quella che scotta e perciò non 
annoia.
@@ -520,7 +520,7 @@ Potevo essere assaltato, insultato e sopra tutto calunniato, e chi avrebbe potut
 Ci fu anche una vera crisi di questa paura della quale per fortuna nessuno, neppur Augusta, s'accorse. Usavo 
prendere quasi tutti i giornali che m'erano offerti sulla via. Fermatomi un giorno davanti al banco di un 
giornalaio, mi venne il dubbio, ch'egli, per odio, avrebbe potuto facilmente farmi arrestare come un ladro 
avendo io preso da lui un solo giornale e tenendone molti, sotto il braccio, comperati altrove e neppure 
aperti. Corsi via seguito da Augusta a cui non dissi la ragione della mia fretta.
 Mi legai d'amicizia con un vetturino e un cicerone in compagnia dei quali ero almeno sicuro di non poter 
essere accusato di furti ridicoli.
 Fra me e il vetturino c'era qualche evidente punto di contatto. Egli amava molto i vini dei Castelli e mi 
raccontò che ad ogni tratto gli si gonfiavano i piedi. Andava allora all'ospedale e, guarito, ne veniva 
congedato con molte raccomandazioni di rinunziare al vino. Egli allora faceva un proposito che diceva ferreo 
perché, per materializzarlo, lo accompagnava con un nodo ch'egli allacciava alla catena di metallo del suo 
orologio. Ma quando io lo conobbi la sua catena gli pendeva sul panciotto, senza nodo. Lo invitai di venir a 
stare con me a Trieste. Gli descrissi il sapore del nostro vino, tanto differente da quello del suo, per 
assicurarlo dell'esito della drastica cura. Non ne volle sapere e rifiutò con una faccia in cui v'era già 
stampata la nostalgia.
-Col cicerone mi legai perché mi parve fosse superiore ai suoi colleghi. Non è difficile sapere di storia 
molto piú di me, ma anche Augusta con la sua esattezza e col suo <I>Baedeker</I>  verificò l'esattezza di 
molte sue indicazioni. Intanto era giovine e si andava di corsa traverso i viali seminati di statue.
+Col cicerone mi legai perché mi parve fosse superiore ai suoi colleghi. Non è difficile sapere di storia 
molto piú di me, ma anche Augusta con la sua esattezza e col suo Baedeker  verificò l'esattezza di molte sue 
indicazioni. Intanto era giovine e si andava di corsa traverso i viali seminati di statue.
 Quando perdetti quei due amici, abbandonai Roma. Il vetturino avendo avuto da me tanto denaro, mi fece 
vedere come il vino gli attaccasse qualche volta anche la testa e ci gettò contro una solidissima antica 
costruzione Romana. Il cicerone poi si pensò un giorno di asserire che gli antichi Romani conoscevano 
benissimo la forza elettrica e ne facessero largo uso. Declamò anche dei versi latini che dovevano farne fede.
 Ma mi colse allora un'altra piccola malattia da cui non dovevo piú guarire. Una cosa da niente: la paura 
d'invecchiare e sopra tutto la paura di morire. Io credo abbia avuto origine da una speciale forma di 
gelosia. L'invecchiamento mi faceva paura solo perché m'avvicinava alla morte. Finché ero vivo, certamente 
Augusta non m'avrebbe tradito, ma mi figuravo che non appena morto e sepolto, dopo di aver provveduto acché 
la mia tomba fosse tenuta in pieno ordine e mi fossero dette le Messe necessarie, subito essa si sarebbe 
guardata d'intorno per darmi il successore ch'essa avrebbe circondato del medesimo mondo sano e regolato che 
ora beava me. Non poteva mica morire la sua bella salute perché ero morto io. Avevo una tale fede in quella 
salute che mi pareva non potesse perire che sfracellata sotto un intero treno in corsa.
 Mi ricordo che una sera, a Venezia, si passava in gondola per uno di quei canali dal silenzio profondo ad 
ogni tratto interrotto dalla luce e dal rumore di una via che su di esso improvvisamente s'apre.
@@ -534,12 +534,12 @@ Ma la paura d'invecchiare non mi lasciò piú, sempre per la paura di consegnare
 Essa trovava sempre delle nuove parole per confortarmi. In viaggio di nozze m'attribuiva ancora trent'anni 
di gioventú ed oggidí altrettanti. Io invece sapevo che già le settimane di gioia del viaggio di nozze 
m'avevano sensibilmente accostato alle smorfie orribili dell'agonia. Augusta poteva dire quello che voleva, 
il conto era presto fatto: ogni settimana io mi vi accostavo di una settimana.
 Quando m'accorsi di esser colto troppo spesso dallo stesso dolore, evitai di stancarla col dirle sempre le 
stesse cose e, per avvertirla del mio bisogno di conforto, bastò mormorassi: «Povero Cosini!». Ella sapeva 
allora esattamente cosa mi turbava e accorreva a coprirmi del suo grande affetto. Cosí riuscii ad avere il 
suo conforto anche quand'ebbi tutt'altri dolori. Un giorno, ammalato dal dolore di averla tradita, mormorai 
per svista: «Povero Cosini!». Ne ebbi gran vantaggio perché anche allora il suo conforto mi fu prezioso.
 Ritornato dal viaggio di nozze, ebbi la sorpresa di non aver mai abitata una casa tanto comoda e calda. 
Augusta v'introdusse tutte le comodità che aveva avute nella propria, ma anche molte altre ch'essa stessa 
inventò. La stanza da bagno, che a memoria d'uomo era stata sempre in fondo a un corridoio a mezzo chilometro 
dalla mia stanza da letto, si accostò alla nostra e fu fornita di un numero maggiore di getti d'acqua. Poi 
una stanzuccia accanto al tinello fu convertita in stanza da caffè. Imbottita di tappeti e addobbata da 
grandi poltrone in pelle, vi soggiornavamo ogni giorno per un'oretta dopo colazione. Contro mia voglia, vi 
era tutto il necessario per fumare. Anche il mio piccolo studio, per quanto io lo difendessi, subí delle 
modificazioni. Io temevo che i mutamenti me lo rendessero odioso e invece subito m'accorsi che solo allora 
era possibile viverci. Essa dispose la sua illuminazione in modo che potevo leggere seduto al tavolo, 
sdraiato sulla poltrona o coricato sul s
 ofà. Persino per il violino fu provveduto un leggio con la sua brava lampadina che illuminava la musica 
senza ferire gli occhi. Anche colà, e contro mia voglia, fui accompagnato da tutti gli ordigni necessarii per 
fumare tranquillamente.
-Perciò in casa si costruiva molto e c'era qualche disordine che diminuiva la nostra quiete. Per lei, che 
lavorava per l'eternità, il breve incomodo poteva non importare, ma per me la cosa era ben diversa. Mi opposi 
energicamente quando le venne il desiderio d'impiantare nel nostro giardino una piccola lavanderia che 
implicava addirittura la costruzione di una casuccia. Augusta asseriva che la lavanderia in casa era una 
garanzia della salute dei <I>bébés</I>. Ma intanto i <I>bébés</I>  non c'erano ed io non vedevo alcuna 
necessità di lasciarmi incomodare da loro prima ancora che arrivassero. Ella invece portava nella mia vecchia 
casa un istinto che veniva dall'aria aperta, e, in amore, somigliava alla rondinella che subito pensa al nido.
+Perciò in casa si costruiva molto e c'era qualche disordine che diminuiva la nostra quiete. Per lei, che 
lavorava per l'eternità, il breve incomodo poteva non importare, ma per me la cosa era ben diversa. Mi opposi 
energicamente quando le venne il desiderio d'impiantare nel nostro giardino una piccola lavanderia che 
implicava addirittura la costruzione di una casuccia. Augusta asseriva che la lavanderia in casa era una 
garanzia della salute dei bébés. Ma intanto i bébés  non c'erano ed io non vedevo alcuna necessità di 
lasciarmi incomodare da loro prima ancora che arrivassero. Ella invece portava nella mia vecchia casa un 
istinto che veniva dall'aria aperta, e, in amore, somigliava alla rondinella che subito pensa al nido.
 Ma anch'io facevo all'amore e portavo a casa fiori e gemme. La mia vita fu del tutto mutata dal mio 
matrimonio. Rinunziai, dopo un debole tentativo di resistenza, a disporre a mio piacere del mio tempo e 
m'acconciai al piú rigido orario.
-Sotto questo riguardo la mia educazione ebbe un esito splendido. Un giorno, subito dopo il nostro viaggio di 
nozze, mi lasciai innocentemente trattenere dall'andar a casa a colazione e, dopo di aver mangiato qualche 
cosa in un <I>bar</I>, restai fuori fino alla sera. Rientrato a notte fatta, trovai che Augusta non aveva 
fatto colazione ed era disfatta dalla fame. Non mi fece alcun rimprovero, ma non si lasciò convincere d'aver 
fatto male. Dolcemente, ma risoluta, dichiarò che se non fosse stata avvisata prima, m'avrebbe atteso per la 
colazione fino all'ora del pranzo. Non c'era da scherzare! Un'altra volta mi lasciai indurre da un amico a 
restar fuori di casa fino alle due di notte. Trovai Augusta che m'aspettava e che batteva i denti dal freddo 
avendo trascurata la stufa. Ne seguí anche una sua lieve indisposizione che rese indimenticabile la lezione 
inflittami.
+Sotto questo riguardo la mia educazione ebbe un esito splendido. Un giorno, subito dopo il nostro viaggio di 
nozze, mi lasciai innocentemente trattenere dall'andar a casa a colazione e, dopo di aver mangiato qualche 
cosa in un bar, restai fuori fino alla sera. Rientrato a notte fatta, trovai che Augusta non aveva fatto 
colazione ed era disfatta dalla fame. Non mi fece alcun rimprovero, ma non si lasciò convincere d'aver fatto 
male. Dolcemente, ma risoluta, dichiarò che se non fosse stata avvisata prima, m'avrebbe atteso per la 
colazione fino all'ora del pranzo. Non c'era da scherzare! Un'altra volta mi lasciai indurre da un amico a 
restar fuori di casa fino alle due di notte. Trovai Augusta che m'aspettava e che batteva i denti dal freddo 
avendo trascurata la stufa. Ne seguí anche una sua lieve indisposizione che rese indimenticabile la lezione 
inflittami.
 Un giorno volli farle un altro grande regalo: lavorare! Essa lo desiderava ed io stesso pensavo che il 
lavoro sarebbe stato utile per la mia salute. Si capisce che è meno malato chi ha poco tempo per esserlo. 
Andai al lavoro e, se non vi restai, non fu davvero colpa mia. Vi andai coi migliori propositi e con vera 
umiltà. Non reclamai di partecipare alla direzione degli affari e domandai invece di tenere intanto il libro 
mastro. Davanti al grosso libro in cui le scritturazioni erano disposte con la regolarità di strade e case, 
mi sentii pieno di rispetto e cominciai a scrivere con mano tremante.
 Il figliuolo dell'Olivi, un giovinotto sobriamente elegante, occhialuto, dotto di tutte le scienze 
commerciali, assunse la mia istruzione e di lui davvero non ho da lagnarmi. Mi diede qualche seccatura con la 
sua scienza economica e la teoria della domanda e dell'offerta che a me pareva piú evidente di quanto egli 
non volesse ammettere. Ma si vedeva in lui un certo rispetto per il padrone, ed io gliene ero tanto piú grato 
in quanto non era ammissibile che l'avesse appreso da suo padre. Il rispetto della proprietà doveva far parte 
della sua scienza economica. Non mi rimproverò giammai gli errori di registrazione che spesso facevo; solo 
era incline ad attribuirli ad ignoranza e mi dava delle spiegazioni che veramente erano superflue.
-Il male si è che a forza di guardare gli affari, mi venne la voglia di farne. Nel libro, con grande 
chiarezza, arrivai a raffigurare la mia tasca e quando registravo un importo nel «dare» dei clienti mi pareva 
di tener in mano invece della penna il bastoncino del <I>croupier</I>  che raccoglie i denari sparsi sul 
tavolo da giuoco.
+Il male si è che a forza di guardare gli affari, mi venne la voglia di farne. Nel libro, con grande 
chiarezza, arrivai a raffigurare la mia tasca e quando registravo un importo nel «dare» dei clienti mi pareva 
di tener in mano invece della penna il bastoncino del croupier  che raccoglie i denari sparsi sul tavolo da 
giuoco.
 Il giovine Olivi mi faceva anche vedere la posta che arrivava ed io la leggevo con attenzione e - devo dirlo 
- in principio con la speranza d'intenderla meglio degli altri. Un'offerta comunissima conquistò un giorno la 
mia attenzione appassionata. Anche prima di leggerla sentii moversi nel mio petto qualche cosa che subito 
riconobbi come l'oscuro presentimento che talvolta veniva a trovarmi al tavolo da giuoco. È difficile 
descrivere tale presentimento. Esso consiste in una certa dilatazione dei polmoni per cui si respira con 
voluttà l'aria per quanto sia affumicata.
 Ma poi c'è di piú: sapete subito che quando avrete raddoppiata la posta starete ancora meglio. Però ci vuole 
della pratica per intendere tutto questo. Bisogna essersi allontanati dal tavolo da giuoco con le tasche 
vuote e il dolore di averlo trascurato; allora non sfugge piú. E quando lo si ha trascurato, non c'è piú 
salvezza per quel giorno perché le carte si vendicano. Però al tavolo verde è assai piú perdonabile di non 
averlo sentito che dinanzi al tranquillo libro mastro, ed infatti io lo percepii chiaramente, mentre gridava 
in me: «Compera subito quella frutta secca!».
 Ne parlai con tutta mitezza all'Olivi, naturalmente senza accennare della mia ispirazione. L'Olivi rispose 
che quegli affari non li faceva che per conto di terzi quando poteva realizzare un piccolo beneficio. Cosí 
egli eliminava dai miei affari la possibilità dell'ispirazione e la riservava ai terzi.
@@ -564,7 +564,7 @@ Ma l'Olivi si arrabbiò con me e dichiarò che aveva giuocato solo per compiacer
 L'affare della frutta secca è troppo istruttivo. Siete due uomini che non potete stare insieme. Ora chi ha 
da ritirarsi? Chi senza l'altro avrebbe fatto un solo buon affare, o chi da mezzo secolo dirige da solo la 
casa?
 Anche Augusta fu indotta dal padre a convincermi di non ingerirmi piú nei miei propri affari.
 Pare che la tua bontà e la tua ingenuità - mi disse - ti rendano disadatto agli affari. Resta a casa con me.
-Io, irato, mi ritirai nella mia tenda, ossia nel mio studiolo. Per qualche tempo leggiucchiai e suonai, poi 
sentii il desiderio di una attività piú seria e poco mancò non ritornassi alla chimica eppoi alla 
giurisprudenza. Infine, e non so veramente perché, per qualche tempo mi dedicai agli studi di religione. Mi 
parve di riprendere lo studio che avevo iniziato alla morte di mio padre. Forse questa volta fu per un 
tentativo energico di avvicinarmi ad Augusta e alla sua salute. Non bastava andare a messa con lei; io dovevo 
andarci altrimenti, leggendo cioè Renan e Strauss, il primo con diletto, il secondo sopportandolo come una 
punizione. Ne dico qui solo per rilevare quale grande desiderio m'attaccasse ad Augusta. E lei questo 
desiderio non indovinò quando mi vide nelle mani i Vangeli in edizione critica. Preferiva l'indifferenza alla 
scienza e cosí non seppe apprezzare il massimo segno d'affetto che le avevo dato. Quando, come soleva, 
interrompendo la sua <I>toilette</I>  o l
 e sue occupazioni in casa, s'affacciava alla porta della mia stanza per dirmi una parola di saluto, 
vedendomi chino su quei testi, torceva la bocca:
+Io, irato, mi ritirai nella mia tenda, ossia nel mio studiolo. Per qualche tempo leggiucchiai e suonai, poi 
sentii il desiderio di una attività piú seria e poco mancò non ritornassi alla chimica eppoi alla 
giurisprudenza. Infine, e non so veramente perché, per qualche tempo mi dedicai agli studi di religione. Mi 
parve di riprendere lo studio che avevo iniziato alla morte di mio padre. Forse questa volta fu per un 
tentativo energico di avvicinarmi ad Augusta e alla sua salute. Non bastava andare a messa con lei; io dovevo 
andarci altrimenti, leggendo cioè Renan e Strauss, il primo con diletto, il secondo sopportandolo come una 
punizione. Ne dico qui solo per rilevare quale grande desiderio m'attaccasse ad Augusta. E lei questo 
desiderio non indovinò quando mi vide nelle mani i Vangeli in edizione critica. Preferiva l'indifferenza alla 
scienza e cosí non seppe apprezzare il massimo segno d'affetto che le avevo dato. Quando, come soleva, 
interrompendo la sua toilette  o le sue o
 ccupazioni in casa, s'affacciava alla porta della mia stanza per dirmi una parola di saluto, vedendomi chino 
su quei testi, torceva la bocca:
 Sei ancora con quella roba?
 La religione di cui Augusta abbisognava non esigeva del tempo per acquisirsi o per praticarsi. Un inchino e 
l'immediato ritorno alla vita! Nulla di piú. Da me la religione acquistava tutt'altro aspetto. Se avessi 
avuto la fede vera, io a questo mondo non avrei avuto che quella.
 Poi nella mia stanzetta magnificamente organizzata venne talvolta la noia. Era piuttosto un'ansia perché 
proprio allora mi pareva di sentirmi la forza di lavorare, ma stavo aspettando che la vita m'avesse imposto 
qualche compito. Nell'attesa uscivo frequentemente e passavo molte ore al Tergesteo o in qualche caffè.
@@ -592,7 +592,7 @@ E quelle linee dolci in quella carne che pareva trasparente, e celava tanto bene
 Ora ero pronto di accordarle tanto affetto e protezione, incondizionatamente, ed anche nel momento in cui mi 
sarei sentito tanto disposto di ritornare ad Augusta, perché essa in quel momento non domandava che un 
affetto paterno che potevo concedere senza tradire. Quale soddisfazione! Restavo là con Carla, le accordavo 
quello che la sua faccina ovale domandava e non mi allontanavo da Augusta! Il mio affetto per Carla si 
ingentilí. Da allora, quando sentivo il bisogno di onestà e purezza, non occorse piú abbandonarla, ma potei 
restare con lei e cambiare discorso.
 Questa nuova dolcezza era dovuta alla sua faccina ovale ch'io allora avevo scoperto o al suo talento 
musicale? Innegabile il talento! La strana canzonetta triestina finisce con una strofe in cui la stessa 
giovinetta proclama di essere vecchia e malandata e che oramai non ha piú bisogno di altra libertà che di 
morire. Carla continuava a profondere malizia e lietezza nel verso povero. Era tuttavia la giovinezza che si 
fingeva vecchia per proclamare meglio da quel nuovo punto di vista il suo diritto.
 Quando terminò e mi trovò in piena ammirazione, anch'essa per la prima volta oltre che amarmi mi volle 
veramente bene. Sapeva che a me quella canzonetta sarebbe piaciuta di piú del canto che le insegnava il suo 
maestro:
-Peccato - aggiunse con tristezza, - che se non si vuole andare pei <I>cafés</I>  <I>chantants</I>, non si 
possa trarre da ciò il necessario per vivere.
+Peccato - aggiunse con tristezza, - che se non si vuole andare pei cafés  chantants, non si possa trarre da 
ciò il necessario per vivere.
 La convinsi facilmente che le cose non stavano cosí. V'erano a questo mondo molte grandi artiste che 
dicevano e non cantavano.
 Essa si fece dire dei nomi. Era beata di apprendere quanto importante avrebbe potuto divenire la sua arte.
 Io so - aggiunse ingenuamente, - che questo canto è ben piú difficile dell'altro per il quale basta gridare 
a perdifiato.
@@ -601,7 +601,7 @@ Seguirono dei momenti deliziosi in quella stanza ove fino ad allora non s'erano
 Anche con Augusta mi trovai quel giorno molto bene. Avevo l'animo tranquillo come se fossi ritornato da una 
passeggiata e non dalla casa di Carla o come avrebbe dovuto averlo il povero Copler quando abbandonava quella 
casa nei giorni in cui non gli avevano dato motivo ad arrabbiarsi.
 Ne godetti come se fossi giunto a un'oasi. Per me e per la mia salute sarebbe stato gravissimo se tutta la 
mia lunga relazione con Carla si fosse svolta in un'eterna agitazione. Da quel giorno, come risultato della 
bellezza estetica, le cose si svolsero piú calme con le lievi interruzioni necessarie a rianimare tanto il 
mio amore per Carla, quanto quello per Augusta. Ogni mia visita a Carla significava bensí un tradimento per 
Augusta, ma tutto era presto dimenticato in un bagno di salute e di buoni propositi. Ed il buon proposito non 
era brutale ed eccitante come quando avevo nella strozza il desiderio di dichiarare a Carla che non l'avrei 
rivista mai piú. Ero dolce e paterno: ecco che di nuovo io pensavo alla sua carriera. Abbandonare ogni giorno 
una donna per correrle dietro il giorno appresso, sarebbe stata una fatica a cui il mio povero cuore non 
avrebbe saputo reggere. Cosí, invece, Carla restava sempre in mio potere ed io l'avviavo ora in una direzione 
ed ora in un'altra.
 Per lungo tempo i propositi buoni non furono tanto forti da indurmi a correre per la città in cerca del 
maestro che avrebbe fatto per Carla. Mi baloccavo col proposito buono, restando sempre seduto. Poi un bel 
giorno Augusta mi confidò che si sentiva madre ed allora il mio proposito per un istante ingigantí e Carla 
ebbe il suo maestro.
-Avevo esitato tanto anche perché era evidente che, anche senza maestro, Carla aveva saputo avviarsi ad un 
lavoro veramente serio nella sua nuova arte. Ogni settimana essa sapeva dirmi una canzonetta nuova, 
analizzata accuratamente nell'atteggiamento e nella parola. Certe note avrebbero abbisognato di essere 
levigate un poco, ma forse avrebbero finito con l'affinarsi da sé. Una prova decisiva che Carla era una vera 
artista, io l'avevo nel modo com'essa perfezionava continuamente le sue canzonette senza mai rinunziare alle 
cose migliori ch'essa aveva saputo far sue di prim'acchito. La indussi spesso a ridirmi il suo primo lavoro e 
vi trovavo aggiunto ogni volta qualche accento nuovo ed efficace. Data la sua ignoranza, era meraviglioso che 
nel grande sforzo di scoprire una forte espressione, non le fosse mai capitato di cacciare nella canzonetta 
dei suoni falsi o esagerati. Da vera artista, essa aggiungeva ogni giorno una pietruccia al piccolo edificio, 
e tutto il resto restava intat
 to. Non la canzonetta era stereotipata, ma il sentimento che la dettava. Carla, prima di cantare, si passava 
sempre la mano sulla faccia e dietro quella mano si creava un istante di raccoglimento che bastava a 
piombarla nella commediola ch'essa doveva costruire. Una commedia non sempre puerile. Il mentore ironico di 
<I>Rosina te xe nata in un casoto</I>  minacciava, ma non troppo seriamente. Pareva che la cantante 
avvertisse di sapere ch'era la storia di ogni giorno. Il pensiero di Carla era un altro, ma finiva con 
l'arrivare allo stesso risultato:
+Avevo esitato tanto anche perché era evidente che, anche senza maestro, Carla aveva saputo avviarsi ad un 
lavoro veramente serio nella sua nuova arte. Ogni settimana essa sapeva dirmi una canzonetta nuova, 
analizzata accuratamente nell'atteggiamento e nella parola. Certe note avrebbero abbisognato di essere 
levigate un poco, ma forse avrebbero finito con l'affinarsi da sé. Una prova decisiva che Carla era una vera 
artista, io l'avevo nel modo com'essa perfezionava continuamente le sue canzonette senza mai rinunziare alle 
cose migliori ch'essa aveva saputo far sue di prim'acchito. La indussi spesso a ridirmi il suo primo lavoro e 
vi trovavo aggiunto ogni volta qualche accento nuovo ed efficace. Data la sua ignoranza, era meraviglioso che 
nel grande sforzo di scoprire una forte espressione, non le fosse mai capitato di cacciare nella canzonetta 
dei suoni falsi o esagerati. Da vera artista, essa aggiungeva ogni giorno una pietruccia al piccolo edificio, 
e tutto il resto restava intat
 to. Non la canzonetta era stereotipata, ma il sentimento che la dettava. Carla, prima di cantare, si passava 
sempre la mano sulla faccia e dietro quella mano si creava un istante di raccoglimento che bastava a 
piombarla nella commediola ch'essa doveva costruire. Una commedia non sempre puerile. Il mentore ironico di 
Rosina te xe nata in un casoto  minacciava, ma non troppo seriamente. Pareva che la cantante avvertisse di 
sapere ch'era la storia di ogni giorno. Il pensiero di Carla era un altro, ma finiva con l'arrivare allo 
stesso risultato:
 La mia simpatia è per Rosina perché altrimenti la canzonetta non meriterebbe di essere cantata, - essa 
diceva.
 Avvenne qualche volta che Carla inconsapevolmente riaccendesse il mio amore per Augusta e il mio rimorso. 
Infatti ciò si avverò ogni qualvolta ella si permise dei movimenti offensivi contro la posizione tanto 
solidamente occupata da mia moglie.
 Era sempre vivo il suo desiderio di avermi tutto suo per una notte intera; mi confidò che le pareva che, per 
non avere mai dormito uno accanto all'altro, fossimo meno intimi. Volendo abituarmi ad essere piú dolce con 
lei, non mi rifiutai risolutamente di compiacerla, ma quasi sempre pensai che non sarebbe stato possibile di 
fare una cosa simile a meno che non mi fossi rassegnato di trovare alla mattina Augusta ad una finestra donde 
m'avesse aspettato la notte intera. Eppoi, non sarebbe stato questo un nuovo tradimento a mia moglie? 
Talvolta, cioè quando correvo a Carla pieno di desiderio, mi sentivo propenso di accontentarla, ma subito 
dopo ne vedevo l'impossibilità e la sconvenienza. Ma cosí non si arrivò per lungo tempo né ad eliminare la 
prospettiva della cosa né a realizzarla. Apparentemente si era d'accordo: prima o poi avremmo passata una 
notte intera insieme. Intanto ora ce n'era la possibilità perché io avevo indotto le Gerco di congedare 
quegl'inquilini che taglia
 vano la loro casa in due parti, e Carla aveva finalmente la sua camera da letto.
[Date Prev][Date Next] [Thread Prev][Thread Next] [Thread Index] [Date Index] [Author Index]